HR, 20-02-2007, nr. 00517/06
ECLI:NL:HR:2007:AZ5673
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-02-2007
- Zaaknummer
00517/06
- LJN
AZ5673
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ5673, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑02‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ5673
ECLI:NL:HR:2007:AZ5673, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑02‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ5673
- Vindplaatsen
Conclusie 20‑02‑2007
Inhoudsindicatie
HR ambtshalve: De verjaringstermijn beloopt i.c. ex art. 72 ten hoogste 2 x 6 jaar. Uit het tot het bewijs gebezigde politie-pv inhoudende de verklaring van X volgt dat de tenlastegelegde verduistering van de Peugeot 405 GRI heeft plaatsgevonden in de periode van 1-6-94 t/m 7-6-94. Dat brengt mee dat m.b.t. de verduistering van de Peugeot 405 GRI het recht tot strafvervolging wegens verjaring is vervallen. HR verklaart het OM in zoverre niet-ontvankelijk en verwijst de zaak i.v.m. de strafoplegging.
Nr. 00517/06
Mr Machielse
Zitting 2 januari 2007
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte op 12 mei 2005 voor het in zaak A onder 1 en in zaak B onder 2 en onder 4 bewezenverklaarde: "een beroep of een gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren, meermalen gepleegd", het in zaak A onder 2 en in zaak B onder 1 primair bewezenverklaarde "verduistering, meermalen gepleegd" en het in zaak B onder 3 bewezenverklaarde: "oplichting", veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden alsmede, in plaats van zes maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf, tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van tweehonderdveertig uren. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen en aan verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd zoals in het arrest vermeld.(1)
2. Mr. A.D. Kloosterman, advocaat te Amsterdam, heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. J.A. Schadd, advocaat te Arnhem, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3.1. Het middel klaagt erover dat het hof aan de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn in verband met de betekening van de verstekmededeling ten onrechte niet de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie heeft verbonden.
3.2. Het proces-verbaal van terechtzitting van 28 april 2005 houdt - voor zover van belang - het volgende in:
"De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging."
3.3. Het arrest (p. 10) houdt - voor zover van belang - het volgende in:
"Oplegging van straf en/of maatregel
(...)
Het hof constateert dat de berechting van de verdachte niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, zoals uiteengezet in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 december 2004. Bijzondere omstandigheden, die tot een ander oordeel zouden hebben kunnen of moeten leiden, zijn gesteld noch aannemelijk geworden.
Het hof compenseert dit verzuim door de aan de verdachte op te leggen straf(fen) te matigen, in dier voege dat het hof in plaats van oplegging van een door het hof, al het voorgaande overwegende, in beginsel passend en geboden geachte onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, thans zal volstaan met oplegging van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte en een voorwaardelijke gevangenisstraf, van na te noemen duur."
3.4. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat tussen de pogingen in maart 1998 om de mededeling uitspraak aan verdachte te betekenen en de uiteindelijke betekening op 4 november 2003 het openbaar ministerie geen enkele actie heeft ondernomen. Het hof heeft, door aan de overschrijding van de redelijke termijn niet de sanctie van niet-ontvankelijkheid te koppelen, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd en dus onbegrijpelijk, het belang van de gemeenschap laten prevaleren boven het belang van de verdachte. Verdachte heeft zich niet voor justitie verscholen gehouden aangezien zij bij de Gemeentelijke Basis Administratie in het jaar 2000 nog aangegeven heeft dat zij naar Duitsland is vertrokken, aldus de toelichting.
3.5. Uit het onderzoek ter terechtzitting van 21 april 2005 en 28 april 2005 - naar aanleiding waarvan het arrest is gewezen - noch uit het arrest kan blijken dat de raadsman daar een verweer heeft gevoerd inhoudende dat de redelijke termijn zou zijn overschreden. Wel vermeldt het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 28 april 2005 dat desgevraagd de advocaat-generaal, verdachte en raadsman er geen bezwaar tegen hebben dat al wat tijdens de terechtzitting van 20 december 2004 is verhandeld als herhaald en ingelast wordt beschouwd.
3.6. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 20 december 2004 heeft de raadsman van verdachte het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard wegens schending van de redelijke termijn, en heeft het hof dat verweer verworpen.Het proces-verbaal van terechtzitting van 20 december 2004 houdt terzake het volgende in:(2)
"Hierop voert de raadsman, zoals tevens aangekondigd in meergenoemde brief van 16 december 2004, het verweer dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk in de (verdere) vervolging van de verdachte dient te worden verklaard en dat daarvan zonder onderzoek van de zaak kan blijken.
Hij voert daartoe aan dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Deze redelijke termijn is aangevangen in 1997, waarna de verdachte pas in 2003 met het vonnis is geconfronteerd. De verdachte is lange tijd niet bereikbaar geweest, maar heeft tussen 1997 en 2003 feitelijk op het adres [a-straat 1] te [plaats A] verbleven. Ook op het bij justitie bekend zijnde adres [b-straat 1] te [plaats B] had getracht kunnen worden het vonnis aan de verdachte te betekenen, aldus de raadsman.
De advocaat-generaal concludeert tot verwerping van dit verweer en voert daartoe het volgende aan. Het openbaar ministerie heeft meermalen op grond van de beschikbare informatie gepoogd het vonnis aan de verdachte te betekenen, waarbij ook de signalering van de verdachte door plaatsing in het opsporingsregister op 19 november 1998 als een poging moet worden meegerekend. Volgens de basisadministratie persoonsgegevens is de verdachte op 14 december 2000 vertrokken naar Duitsland en was van haar daar geen adres bekend, zodat betekening na laatstgenoemde datum achteraf gezien niet meer mogelijk was, aldus de advocaat-generaal. Ter ondersteuning van dit standpunt legt de advocaat-generaal aan het hof over een aangifte van vertrek uit de gemeente [plaats C], betreffende een verhuizing van de verdachte naar Duitsland op 9 januari 1994. Deze aangifte is bij de stukken in het dossier gevoegd.
(...)
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissingen van het hof het volgende mede:
- Het verweer wordt verworpen omdat het ongegrond is bevonden. Het hof heeft hiertoe het volgende overwogen.
De redelijk[e] termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is in de ter terechtzitting in eerste aanleg gevoegde zaken met parketnummers 14/010164-96 (zaak A) en 14/10003-97 (zaak B) aangevangen op respectievelijk 14 mei 1996 en 6 januari 1997, zijnde de data waarop de verdachte in verzekering is gesteld. Nadat op 15 juli 1997 in de gevoegde zaken bij verstek vonnis is gewezen zijn in maart 1998 verschillende pogingen gedaan de uitspraak aan verdachte te betekenen,
waaronder op het door haar opgegeven adres [c-straat 1] te [plaats D], de laatste keer op 16 maart 1998. Het hof merkt daarbij op dat het begrijpelijk is dat destijds niet is getracht de uitspraak te betekenen op het adres [a-straat 1] te [plaats A], nu dit volgens de stukken het woon- dan wel verblijfadres is van [betrokkene 2] en de raadsman van de verdachte ter terechtzitting van 1 juli 1997 blijkens het proces-verbaal van die zitting heeft medegedeeld dat de verdachte aanvankelijk bij [betrokkene 2] woonde maar inmiddels op de vlucht was. Uit de inhoud van het dossier volgt niet dat het adres [b-straat 1] te [plaats B] door het openbaar ministerie als woon- dan wel verblijfplaats van de verdachte kon worden aangemerkt.
Volgens mededeling van de advocaat-generaal is de verdachte vervolgens op 19 november 1998 opgenomen in het opsporingsregister. Dit ontslaat het openbaar ministerie niet van de verplichting jaarlijks een betekeningspoging te doen, hetgeen niet heeft plaatsgevonden. Volgens een zich bij de stukken bevindend GBA-overzicht van 16 juni 2003 is de verdachte op 14 december 2000 naar Duitsland vertrokken, hetgeen een aanknopingspunt voor betekening had kunnen zijn.
Gezien het voorgaande zijn in de periode van 16 maart 1998 tot de datum waarop de uitspraak uiteindelijk aan de verdachte (in persoon) is betekend, te weten 30 oktober 2003, ten onrechte geen betekeningspogingen gedaan. Het hof is van oordeel dat dit een schending oplevert van de hiervoor bedoelde redelijke termijn in die periode van 16 maart 1998 tot 30 oktober 2003, hetgeen in het onderhavige geval meebrengt dat ook de als redelijk te noemen totale duur van berechting is
geschonden. Bijzondere omstandigheden, die tot een ander oordeel zouden hebben kunnen of moeten leiden, zijn gesteld noch aannemelijk geworden.
Het hof is van oordeel dat, bij afweging van het belang dat de verdachte heeft bij de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn ontnemingsvordering nadat meergenoemde termijn is overschreden en het belang dat de gemeenschap ook na die termijnoverschrijding behoudt bij normhandhaving door berechting, zulks gelet op de omvang van de ontnemingsvordering en de aard, omvang en ernst van de daaraan ten grondslag liggende strafbare feiten, alsmede op de mate van overschrijding van de redelijke termijn, laatstgenoemd belang dient te prevaleren;"
3.7. De stukken van het geding houden, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) het bij verstek gewezen vonnis van de Rechtbank dateert van 15 juli 1997;
(ii) blijkens een door de advocaat-generaal in hoger beroep overgelegde aangifte van vertrek uit de gemeente [plaats E] is verdachte op 9 januari 1994 geëmigreerd naar de stad [plaats F] in Duitsland;(3)
(iii) blijkens een door de advocaat-generaal in hoger beroep overgelegd GBA-overzicht van 16 juni 2003 is verdachte vanaf 14 december 2000 vertrokken naar de Bondsrepubliek Duitsland;(4)
(iv) op 16 maart 1998 is tevergeefs getracht de verstekmededeling aan verdachte uit te reiken op het adres [c-straat 1] te [plaats D], een adres dat verdachte aan de politie heeft opgegeven.(5) De aktes zijn door het postkantoor teruggezonden aan het arrondissementsparket te Alkmaar. Een betekening aan de griffier heeft niet plaatsgevonden.
(v) volgens de advocaat-generaal is verdachte op 19 november 1998 in het opsporingsregister opgenomen.
(vi) op 30 oktober 2003 is de mededeling uitspraak aan de verdachte in persoon uitgereikt in het Huis van Bewaring. Namens de verdachte is op 3 november 2003 hoger beroep ingesteld;
(vii) op 27 april 2004 heeft verdachte zich weer ingeschreven in het GBA op het adres [b-straat 1] te [plaats B].
3.8. In HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. JdH, rov. 3.19 heeft de Hoge Raad het volgende bepaald:
"Van overschrijding van de redelijke termijn kan eveneens sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.
Van de hier bedoelde vertraging is in elk geval geen sprake:
a. Indien de verstekmededeling binnen 1 jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend
1. hetzij aan de verdachte in persoon,
In de onder 2 bedoelde gevallen komt een na de betekening opgetreden vertraging immers voor rekening van de verdachte omdat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak.
b. Indien de verstekmededeling binnen 1 jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend door de in art. 588, eerste lid onder b sub 3, Sv voorziene uitreiking aan de griffier om reden dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, én indien tevens blijkt dat het openbaar ministerie vervolgens - naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister - tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv."
3.9. Bovengenoemd arrest geeft aan wanneer in elk geval (mijn cursivering, AM) geen sprake is van aan het openbaar ministerie toe te rekenen vertraging. Kennelijk zijn omstandigheden denkbaar waarin het handelen van het openbaar ministerie niet aan de door de Hoge Raad geformuleerde eisen voldoet maar toch niet gezegd kan worden dat het openbaar ministerie verantwoordelijk kan worden gehouden voor de opgetreden vertraging. Een voorbeeld daarvan is HR 24 september 2002, NJ 2002, 571. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat de vertraging bij de betekening van de verstekmededeling niet toe te rekenen was aan het openbaar ministerie, in aanmerking genomen dat de verdachte op geen enkel moment ingeschreven was geweest in het GBA, van de verdachte geen woon- of verblijfplaats bekend was en het openbaar ministerie binnen negen maanden na arrest verdachte had opgenomen in het opsporingsregister. Er was derhalve geen schending van de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6 EVRM, ook al had het openbaar ministerie niet naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister tenminste eenmaal per jaar getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv.(6)
3.10. In casu speelt nagenoeg hetzelfde. De verdachte heeft vanaf 9 januari 1994 tot 27 april 2004 niet ingeschreven gestaan in het GBA, van de verdachte was geen woon- of verblijfplaats bekend en de verdachte was, volgens opgave van de advocaat-generaal, op 19 november 1998(7) in het opsporingsregister opgenomen.(8) De vertraging in onderhavige zaak komt derhalve voor rekening van de verdachte.
3.11. Een en ander brengt mee dat het Hof ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden. De verdachte heeft dus geen belang bij haar klacht dat het hof aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie had dienen te verbinden. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.(9)
4.1. Ambtshalve wijs ik nog op het volgende. Ten laste van verdachte is onder andere bewezenverklaard (zaak A onder 2) dat zij:
"op tijdstippen gelegen in de periode van 1 juni 1994 tot en met 14 mei 1996 te Hoorn en te Baarn, telkens opzettelijk, een Peugeot-personenauto (type 405 GRI), toebehorende aan [benadeelde partij 5], en een Peugeot-personenauto (type 306), toebehorende aan [benadeelde partij 10], welke goederen verdachte telkens anders dan door misdrijf, te weten als huurder van deze personenauto's, onder zich had, telkens wederrechtelijk zich heeft toegeëigend."
4.2. Op het misdrijf van art. 321 Sr staat een geldboete van de vijfde categorie of een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren. Ingevolge art. 70 aanhef onder 2, Sr vervalt het recht tot strafvordering in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld. Gezien de nieuwe verjaringsregeling die op 1 januari 2006 in werking is getreden en die op 7 juli 2006 ten aanzien van overtredingen nog een wijziging heeft ondergaan, vervalt het recht tot strafvordering in ieder geval (met uitzondering van overtredingen) indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het feit geldende verjaringstermijn. In casu vervalt het recht tot strafvordering derhalve na twaalf jaar. Dat betekent dat het vervolgingsrecht voor de bewezenverklaarde verduistering van de Peugeot 405 GRI inmiddels verjaard is.(10)
4.3. De Hoge Raad zal daarom ambtshalve het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dienen te verklaren in de vervolging van bovengenoemde verduistering in de periode 1 juni 1994 tot en met de datum dat de Hoge Raad uitspraak doet minus twaalf jaar en dientengevolge de bestreden uitspraak dienen te vernietigen voorzover het die periode betreft. De strafoplegging behoeft in mijn optiek niet te worden vernietigd aangezien ik van mening ben dat door het schrappen van de verduistering van de Peugeot 405 GRI de ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet wordt aangetast.(11)
5. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad het cassatieberoep zal verwerpen en tevens dat de Hoge Raad het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren zoals hiervoor betoogd alsmede de bestreden uitspraak zal vernietigen voor wat betreft de verduistering van de Peugeot 405 GRI, waarbij de Hoge Raad dan de bewezenverklaring en de kwalificatie dient aan te passen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Deze zaak hangt samen met de zaken onder nummer 00518/06 P en 00519/06 P.
2 Onder het kopje Oplegging van straf en/of maatregel in het arrest heeft het hof overwogen dat de berechting van de verdachte niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn, zoals uiteengezet in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 december 2004.
3 Blijkens een mededeling van de AG ter terechtzitting van 20 december 2004 was van verdachte na haar vertrek naar Duitsland daar geen adres bekend. Ik maak uit deze mededeling op dat het OM bij de gemeente [plaats C] zonder resultaat navraag heeft gedaan of de verdachte bij haar vertrek naar het buitenland de voor de uitreiking van gerechtelijke mededelingen benodigde adresgegevens heeft opgegeven (HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317).
4 Uit het GBA-overzicht opgevraagd in het kader van de naleving van het bepaalde in art. 435, eerste lid, Sv blijkt dat verdachte vanaf 9 januari 1995 vertrokken is naar de Bondsrepubliek Duitsland. Er zijn dus twee conflicterende GBA-overzichten. Echter, in het licht van de aangifte van vertrek kan er vanuitgegaan worden dat het tijdens de terechtzitting in hoger beroep overgelegd GBA-overzicht onjuiste informatie bevat met betrekking tot de datum van vertrek uit Nederland. Vergeleken met de in hoger beroep overgelegde aangifte van vertrek zou echter ook de datum 9 januari 1995 onjuist zijn.
5 Op 3 maart 1998 is eerst geprobeerd de verstekmededeling uit te reiken aan het adres [c-straat]. Op die akte is aangekruist dat de in de adressering aangegeven woning niet bestond. Kennelijk ging het openbaar ministerie er (terecht) van uit dat verdachte vanaf 1994/1995 geen GBA-adres meer in Nederland had.
6 Zie ook HR 29 november 2005, LJN AU4843, rov. 4.4.
7 Derhalve wel iets langer dan in HR NJ 2002, 571 maar mijns inziens ook weer niet zoveel langer dat daar bepalende betekenis aan behoeft te worden gegeven.
8 Dat zal ook wel het geval zijn geweest nu het opnemen in het opsporingsregister waarschijnlijk de reden is geweest dat bekend raakte dat verdachte in 2003 gedetineerd is geraakt.
9 Vgl. HR 30 november 2004, NJ 2006, 355 m.nt. EEA, rov. 3.5.
10 Een blik over de papieren muur leert immers dat de verduistering van de Peugeot 405 GRI heeft plaatsgevonden in de periode van 1 juni 1994 tot en met 7 juni 1994 (zie p. 188 t/m p. 207 en p. 339 van het doorgenummerde proces-verbaal). De verduistering van de Peugeot 306 heeft plaatsgevonden in de periode april/mei 1996 (zie p. 277 t/m 284 van het doorgenummerde proces-verbaal). Daar speelt de verjaring niet.
11 Vgl. HR 27 juni 2000, NJ 2000, 548, HR 6 mei 2003, LJN: AF5449 en HR 18 november 2003, LJN: AJ0533.
Uitspraak 20‑02‑2007
Inhoudsindicatie
HR ambtshalve: De verjaringstermijn beloopt i.c. ex art. 72 ten hoogste 2 x 6 jaar. Uit het tot het bewijs gebezigde politie-pv inhoudende de verklaring van X volgt dat de tenlastegelegde verduistering van de Peugeot 405 GRI heeft plaatsgevonden in de periode van 1-6-94 t/m 7-6-94. Dat brengt mee dat m.b.t. de verduistering van de Peugeot 405 GRI het recht tot strafvervolging wegens verjaring is vervallen. HR verklaart het OM in zoverre niet-ontvankelijk en verwijst de zaak i.v.m. de strafoplegging.
20 februari 2007
Strafkamer
nr. 00517/06
KM/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 mei 2005, nummer 23/000587-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Rechtbank te Alkmaar van 15 juli 1997 - de verdachte ter zake van zaak A onder 1. en zaak B onder 2. en 4. "een beroep of een gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren, meermalen gepleegd", zaak A onder 2. en zaak B onder 1 primair "verduistering, meermalen gepleegd" en zaak B onder 3. "oplichting" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren alsmede, in plaats van zes maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte gedurende 240 uren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partijen, [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 3], [benadeelde partij 4], [benadeelde partij 5], [benadeelde partij 6], [benadeelde partij 7] en [benadeelde partij 8], toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 9] afgewezen zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.A. Schadd, advocaat te Arnhem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het cassatieberoep zal verwerpen en tevens dat de Hoge Raad het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging zal verklaren zoals in de conclusie betoogd alsmede de bestreden uitspraak zal vernietigen wat betreft de verduistering van de Peugeot 405 GRI, waarbij de Hoge Raad dan de bewezenverklaring en de kwalificatie dient aan te passen.
3. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden beslissing
4.1.1. Aan de verdachte is als zaak A onder 2 tenlastegelegd dat zij:
"op een of meer tijdstippen gelegen in de periode van omstreeks 01 juni 1994 tot en met 14 mei 1996 te Hoorn en/of te Baarn, (telkens) opzettelijk een Peugeot-personenauto (type 405 GRI) en/of een Peugeot-personenauto (type 306), in elk geval (telkens) enig goed, (telkens) geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde partij 5] en/of [benadeelde partij 10], in elk geval (telkens) aan een ander of anderen dan aan verdachte, welk(e) goed(eren) verdachte (telkens) anders dan door misdrijf, te weten als huurder van deze personenauto(s), onder zich had, (telkens) wederrechtelijk zich heeft toegeëigend."
4.1.2. Dit feit is strafbaar gesteld bij art. 321 Sr. Op dit misdrijf staat een geldboete van de vijfde categorie of een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren.
4.2. Art. 70 Sr luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
(...)
2° in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld."
Art. 71 Sr luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd (...)."
Art. 72 Sr luidt (na de inwerkingtreding op 1 januari 2006 van de Wet van 16 november 2005, Stb. 2005, 595 en de inwerkingtreding op 7 juli 2006 van de Wet van 5 juli 2006, Stb. 2006, 310), voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde.
2. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan. Het recht tot strafvordering vervalt evenwel (...) ten aanzien van misdrijven indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn."
4.3. Op grond van het tweede lid van art. 72 Sr beloopt de verjaringstermijn in het onderhavige geval dus ten hoogste twee maal zes jaar.
4.4. Uit het als bewijsmiddel 8 tot het bewijs gebezigde proces-verbaal van politie inhoudende de verklaring van [betrokkene 1] volgt dat de tenlastegelegde verduistering van de Peugeot 405 GRI heeft plaatsgevonden in de periode van 1 juni 1994 tot en met 7 juni 1994. Dat brengt mee dat met betrekking tot de verduistering van de Peugeot 405 GRI het recht tot strafvervolging wegens verjaring is vervallen.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak wat betreft de beslissingen ter zake van de in zaak A onder 2 tenlastegelegde verduistering van de Peugeot 405 GRI en de strafoplegging;
Verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de in zaak A onder 2 tenlastegelegde verduistering van de Peugeot 405 GRI;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak wat betreft de strafoplegging op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 20 februari 2007.