HR, 12-12-2006, nr. 00418/06
ECLI:NL:HR:2006:AZ0649
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
12-12-2006
- Zaaknummer
00418/06
- LJN
AZ0649
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AZ0649, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑12‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AZ0649
ECLI:NL:HR:2006:AZ0649, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑12‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AZ0649
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑04‑2006
- Vindplaatsen
Conclusie 12‑12‑2006
Inhoudsindicatie
Oogmerk van wederrechtelijke toeëigening en (vernietigd) geregistreerd partnerschap. HR verwijst naar conclusie AG, vzv. inhoudende: het middel klaagt dat verdachte en zijn mededader formeel juridisch geoorloofd hebben gehandeld omdat er t.t.v. het opnemen van geld van de rekening van X een geregistreerd partnerschap was en de bankrekening mede t.n.v. van verdachtes moeder stond. Het gaat eraan voorbij dat i.c. het geregistreerd partnerschap wegens een gebrek in de wil aan de zijde van X is vernietigd, deze vernietiging ingevolge art. 1:80a.7 jo 1: 77.1 BW terugwerkt tot het tijdstip waarop het partnerschap is geregistreerd, en er dus naar de regels van het civiele recht nimmer een geregistreerd partnerschap is geweest. Genoemd gebrek moet voor verdachte overduidelijk zijn geweest. Tegen die achtergrond alsmede gelet op de gebezigde verklaringen van verdachte en mededader heeft het hof het bewezenverklaarde oogmerk uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden.
Nr. 00418/06
Mr. Vellinga
Zitting: 17 oktober 2006
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, wegens 1 "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, meermalen gepleegd" en 2. "oplichting, meermalen gepleegd" veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Namens verdachte heeft mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht, één middel van cassatie voorgesteld. De zaak hangt samen met de zaken met de nummers 00415/06 en 00417/06, waarin ik heden eveneens concludeer.
3. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 16 juli 2001 tot en met 20 juni 2002 te Utrecht, tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen (opgenomen/betaald vanaf/per bankrekeningnummer [001] bijde ABN-AMRO bank)
- op of omstreeks 20 september 2001 een geldbedrag van (gerekend in euro's) 90.756,04 euro, en
- op of omstreeks 15 augustus 2001 een geldbedrag van (gerekend in euro's) 13.613,41 euro, en
- in de periode van 18 november 2001 tot en met 13 maart 2002 in/bij (een) casino('s) 22 geldbedragen tot een totaalbedrag van (gerekend in euro's) 35.361, 34 euro, en
- in de periode van 6 november 2001 tot en met 26 februari 2002 bij [A] 5 geldbedragen tot een totaalbedrag van (gerekend in euro's) ongeveer 8.667,19 euro, en (opgenomen/betaald vanaf/per Postbankrekening [002])
- in of omstreeks de periode van 18 januari 2002 tot en met 6 mei 2002 in/bij (een) casino('s) 10 geldbedragen tot een totaalbedrag van 16.500 euro, en
- in of omstreeks de periode van 6 tot en met 7 mei 2002, 4 geldbedragen tot een totaalbedrag van 4750 euro,
toebehorende aan [slachtoffer], zulks na die geldbedragen onder hun bereik te hebben gebracht door middel van een valse sleutel;
2. hij op tijdstippen in de periode van 16 juli 2001 tot en met 20 juni 2002 te Utrecht met het oogmerk om zich wederrechtelijke te bevoordelen, door het aannemen van een valse hoedanigheid de ABN AMRO-bank heeft bewogen tot de afgifte van geldbedragen immers heeft verdachte telkens met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk zich voorgedaan als rechtmatige houder/bevoegde gebruiker van een (ABN AMRO) bankpas ten name van [slachtoffer] en/of [medeverdachte 1], en die pas in een geldautomaat (pinautomaat) van die bank ingebracht en de bij die pas behorende en aan de rechtmatige houder van die pas opgegeven geheime pincode ingetoetst, waardoor die bank telkens werd bewogen tot bovenomschreven afgifte."
3. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen houden in:
Ten aanzien van de feiten 1 primair en 2
1. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van dit hof van 12 mei 2005, onder meer inhoudende:
U vraagt mij of ik [verdachte] word genoemd. Dat klopt.
Ik heb genoten van het geld van [slachtoffer].
2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank te Utrecht van 3 februari 2004, onder meer inhoudende als verklaring van verdachte -zakelijk weergegeven-:
In de periode van 16 juli 2001 tot en met 20 juni 2002 is in Utrecht van de gezamenlijke rekeningen van mijn moeder [medeverdachte 1] en [slachtoffer] meermalen geld opgenomen. Mijn moeder en ik hebben in het casino gegokt. Ik heb fl. 200.000,- van mijn moeder geleend en daarmee twee auto's gekocht.
3. Een ambtsedig proces-verbaal d.d. 23 juni 2002 opgemaakt door Keppel en Elberse, brigadier van politie regio Utrecht resp. agent van politie regio Utrecht (blz. 92 t/m 98 van het proces-verbaal nr. PL 0911/02-600569A), onder meer inhoudende als verklaring van verdachte -zakelijk weergegeven-:
Het kwam mij goed uit dat [slachtoffer] zoveel geld had en ik zag in dat we door die constructie met het partnerschap geld zouden krijgen. Zo'n partnerschap bood ons de oplossing om nu al van het geld van [slachtoffer] te profiteren. Mijn moeder dacht er ook zo over. Ik heb alles wat ik van plan was met [betrokkene 1] besproken. Zij vond het eerst eng, maar ze kon haast niet geloven dat we zoveel geld zouden krijgen.
U vraagt mij wie het partnerschap heeft aangevraagd bij de gemeente. Ik heb dat gedaan. Ik heb geïnformeerd en het geregeld. Ik heb [slachtoffer] en mijn moeder samen met [betrokkene 2] naar het stadhuis gereden. [Betrokkene 2] en ik waren getuigen en [betrokkene 2] en ik waren er ook bij toen ze in ondertrouw gingen.
Ik heb [slachtoffer] uitgelegd dat ze ging trouwen, dit heb ik meerdere malen uitgelegd.
Ik denk dat ze toen vergeetachtig was. Ik denk dat ze de partnerschapconstructie niet helemaal snapte en wat de consequenties daarvan waren.
U zegt mij dat de ambtenaar van de Burgerlijke Stand met [slachtoffer] gesproken heeft en dat hij als notitie heeft opgeschreven dat ze het niet zo goed begreep. Ik kan u zeggen dat dat best goed zou kunnen. Ze was ook vergeetachtiger geworden en ik denk ook niet dat ze het partnerschap goed begreep.
U vraagt mij of ik de ambtenaar van de Burgelijke Stand telefonisch gesproken heb. Ik kan u zeggen dat [betrokkene 1] de ambtenaar gesproken heeft.
U zegt mij dat de ambtenaar van de Burgerlijke Stand met [slachtoffer] gesproken heeft en dat hij als notitie heeft opgeschreven dat ze het niet zo goed begreep. Ik kan u zeggen dat dat best goed zou kunnen. Ze was ook vergeetachtiger geworden en ik denk ook niet dat ze het partnerschap goed begreep.
Ik weet dat we in juli 2001 voor het partnerschap bij de ABNAMRO bank zijn geweest voor een gezamenlijke rekening, dit werd toen geweigerd omdat ze niet getrouwd waren. Ik ben er steeds bij geweest, omdat mijn moeder het niet allemaal snapte wat betreft de financiën en omdat [slachtoffer] het helemaal niet begreep of snapte.
U vraagt mij of [slachtoffer] het zelf nog had kunnen regelen bij de bank. Ik kan u zeggen dat ik zeker weet dat als ik [slachtoffer] bij de bank had afgezet met mijn auto dat ze niet eens meer wist wat ze daar kwam doen als ze de bank binnenliep. Ze was en is gewoon vergeetachtig.
Ik weet ook dat [slachtoffer] zelf nooit een gezamelijke rekening zou hebben geopend, omdat ze niet zou weten waarom.
In tegenstelling tot wat ik zei dat mij was opgevallen dat [slachtoffer] sinds januari of februari 2001 vergeetachtig was, denk ik of weet ik dat ze al driekwart jaar eerder wat vergeetachtig was.
4. Een ambtsedig proces-verbaal d.d. 23 juni 2002 opgemaakt door Keppel en Elberse voornoemd blz. 99 t/m 104 van het proces-verbaal nr. PL 0911/02-600569A), onder meer inhoudende als verklaring van verdachte -zakelijk weergegeven-:
Ik heb fl. 200.000,- van mijn moeder en [slachtoffer] geleend. Een paar maanden later, in november 2001 toen ik die 2 ton had, heb ik een zelfde auto, die ik ook had gekocht, voor [betrokkene 2] gekocht.
Mijn moeder gaf me in de zomer van 2001 steeds fl. 4000,00 à fl. 5000,00 per maand om allerlei rekeningen en mijn vaste lasten te betalen. Dat is begonnen na het partnerschap. Ik ben in februari begonnen voor mezelf en toen heb ik mijn laatste fl. 5000,00 gehad. Dus van augustus 2001 tot februari 2002 heb ik geld van mijn moeder gehad, daar wist [slachtoffer] niets van: mijn moeder heeft dat gewoon gepind. We hebben dat niet verteld. Ik mocht die fl. 5000,00 gulden iedere keer zelf pinnen met het bankpasje van mijn moeder. Dit was het bankpasje op naam van mijn moeder en [slachtoffer] ([slachtoffer]) van de ABN-Amro. Ik kon met dit pasje 1000 euro per dag van de bank halen. Ik heb in de periode van augustus 2001 tot februari-maart 2002 gebruik gemaakt van het bankpasje van mijn moeder om zo het maandelijkse bedrag van fl. 4000,00 à fl. 5000,00 gulden te krijgen. Ik heb ook weleens, nadat de bank een daglimiet had vastgesteld, die dagelijkse 100 euro gepind.
[Betrokkene 3] vertelde ons in juni, juli 2001, met ons bedoel ik [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] en mij, dat het niet zo goed ging met [slachtoffer]. Ze was onrustig en kwam regelmatig aan de deur bij [betrokkene 3] om 5 of 6 of 7 of 8 uur 's ochtends in haar nachtpon. Ik denk dat [slachtoffer] toen niet echt meer het besef van tijd had. [Betrokkene 1] en ik kwamen weleens 's ochtends bij [slachtoffer] en toen zagen we [slachtoffer] met haar nachtpon, haar jas eroverheen en haar schoenen aan in de huiskamer zitten. Toen dachten wel al bij onszelf dat ze weer buiten was wezen spoken.
Mijn moeder en ik gingen vanaf november regelmatig naar het Holland Casino in Utrecht, 2 keer in de week, soms 3 keer.
We hebben weleens fl. 10.000,00 tot fl. 15.000,00 gulden in een avond uitgegeven. Mijn moeder heeft vaak binnen in het casino gepind en ik ook met het pasje van mijn moeder. Als we pinden, dan pinden we 2.500,00 euro.
[Slachtoffer] had ook nog een rekening bij de Postbank.
5. Een ambtsedig proces-verbaal d.d. 15 mei 2002 opgemaakt door Albers en Visser, inspecteur resp. hoofdagent van politie regio Utrecht (blz. 55 t/m 57 van het proces-verbaal nr. PL 0911/02-600569C), onder meer inhoudende als relaas van één of meer van voornoemde verbalisanten -zakelijk weergegeven-:
Op 13 mei 2002 hebben wij, verbalisanten, een verklaring opgenomen van [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1910, wonende [a-straat 1] te [woonplaats].
Zij verklaarde:
"Ik word verzorgd door [medeverdachte 1], zij is mijn hulp in de huishouding. Ik heb al een tijd geen bankafschriften gezien. Ik weet niet waar deze zijn. Ik weet dat ik veel geld bezit.
U vertelt mij dat ik een partnerschap ben aangegaan met [medeverdachte 1]. U legt mij uit wat dat betekent. U vraagt mij of ik dat wist. Nee, ik ben daar niet van op de hoogte.
U zegt dat er een bedrag van ongeveer 500.000 gulden van mijn rekening is afgeschreven. Ik kan mij niet herinneren dat ik zoveel geld heb weggegeven."
Opmerking verbalisant:
Tijdens dit gesprek maakte [slachtoffer] een ontspannen indruk. Verbalisanten moesten vele keren hetzelfde aan [slachtoffer] uitleggen. Terwijl zij de indruk maakte dat zij iets begreep bleek toch even later dat zij het niet of niet helemaal had begrepen.
[Slachtoffer] maakte zich grote zorgen over de gevolgen van het feit wat er zou gebeuren als zij aangifte deed tegen [medeverdachte 1]. Zij vreesde dat zij dan niet verder meer zou worden verzorgd.
6. Een ambtsedig proces-verbaal d.d. 22 juni 2002 opgemaakt door Van Giesen en Haandrikman-Vermeer, beiden hoofdagent van politie regio Utrecht (blz. 69 t/m 76 van het proces-verbaal nr. PL 0911/02-600569A), onder meer inhoudende als verklaring van [medeverdachte 1] -zakelijk weergegeven-:
Toen ik de eerste honderd gulden ging pinnen was ik ook erg bang, maar op een gegeven moment wordt het normaal. Er ging daarna erg veel geld doorheen. Ik heb meerdere keren aan [slachtoffer] uitgelegd dat het partnerschap betekende dat ik de helft van haar vermogen kreeg.
[Slachtoffer] is met [verdachte] en mij naar de bank gegaan, dat was vlak na het partnerschap. We hebben toen een gezamenlijke rekening geopend. Het was al een rekening van [slachtoffer].
Mijn naam is daarbij komen staan en ik kreeg ook een pasje. Ik kon toen ook gewoon pinnen. [Slachtoffer] had ook nog een spaarrekening, ook hier kwam mijn naam bij te staan.
Ik heb veel geld uitgegeven. Ik heb veel sieraden gekocht.
Ik ben met [verdachte] naar het Holland Casino gegaan. Ik had er geen prettig gevoel over toen, later werd het gewoon. We konden iedere dag 3000 euro opnemen bij die geldautomaat. [Verdachte] en ik gingen altijd samen. Er ging erg veel geld doorheen.
7. Een ambtsedig proces-verbaal d.d. 23 juni 2002 opgemaakt door Van Giesen en Haandrikman-Vermeer voornoemd (blz. 77 t/m 79 van het proces-verbaal nr. PL 0911/02-600569A), onder meer inhoudende als verklaring van [medeverdachte 1] -zakelijk weergegeven-:
[Verdachte] heeft op een gegeven moment verteld dat het een goed idee was om een partnerschap aan te gaan met [slachtoffer]. Dan zou ik meteen over haar geld zou kunnen beschikken.
Ik heb u ook al verklaard dat ik een raar gevoel had bij de eerste keer geld pinnen van de gezamenlijke rekening. Dit was een bedrag van honderd gulden. En toen ging het van kwaad tot erger. Vervolgens werden de bedragen groter en groter.
[Slachtoffer] neemt aan wat ik zeg. [Slachtoffer] vertrouwt mij.
8. Een ambtsedig proces-verbaal d.d. 1 juli 2002 opgemaakt door Keppel en Albers voornoemd (blz. 44 t/m 49 van het proces-verbaal nr. PL 0911/02-600569B), onder meer inhoudende als verklaring van [medeverdachte 1] -zakelijk weergegeven:
U vraagt mij hoe het is gegaan met het lenen van geld aan [verdachte]. Ik heb [slachtoffer] gezegd dat [verdachte] fl. 200.000,00 ging lenen van mij. Het was kort na het aangaan van het partnerschap.
Op een gegeven moment hebben [verdachte] en ik een bedrag van fl. 30.000,- van de bank gehaald, omdat [verdachte] een horloge wilde hebben. We zijn dit samen gaan halen bij de ABN-AMRO op het Neude. [Verdachte] wilde graag een horloge hebben. Dit was net na de lening van de twee ton.
Het geld van de lening is overgemaakt naar de rekening van [verdachte]. Ik weet dat [verdachte] voor dit geld een auto heeft gekocht.
U vraagt mij wat er verder met het geld van [slachtoffer] is gebeurd. [verdachte] en ik zijn ook veel in het casino in Utrecht geweest. Ook heb ik sieraden gekocht van het geld. Ik heb mijn pinpas aan [verdachte] gegeven om spullen te kopen. Ik gaf wel vaker mijn pasje aan [verdachte]. Ik wist niet dat het strafbaar is om een bankpas uit te lenen, zodat daarmee geld kan worden opgenomen door gebruik te maken van de persoonlijke pincode, maar het is mij wel gezegd door de ABN-Amro en de Postbank.
9. Een ambtsedig proces-verbaal d.d. 22 juni 2002 opgemaakt door Keppel en Elberse voornoemd (blz. 117 t/m 123) van het proces-verbaal nr. PL 0911/02-600569A), onder meer inhoudende als verklaring van [betrokkene 12] -zakelijk weergegeven-:
Ik noem [verdachte] [verdachte].
Ik ben met [verdachte] en [medeverdachte 1] 3 à 4 maanden geleden bij Holland Casino in Utrecht geweest. [Medeverdachte 1] heeft die avond geld in het casino gepind. Ze zei tegen mij dat ze fl. 2000,- had gepind.
[Verdachte] heeft een klokje ter waarde van fl. 30.000,- van zijn moeder gehad. Ik heb een gouden armband van [verdachte] gehad. [Verdachte] zei dat de armband fl. 3000,- heeft gekost. Ik heb een gouden horloge van [verdachte] gehad. Ook heb ik een gouden ring met allemaal briljantjes van [verdachte] gehad.
10. Een ambtsedig proces-verbaal d.d. 7 april 2002 opgemaakt door Haandrikman-Vermeer en Visser voornoemd (blz. 38 t/m 41 van het proces-verbaal nr. PL 0911/02-600569C), onder meer inhoudende als verklaring van [betrokkene 3] -zakelijk weergegeven-:
Ik ben bewoner van de [a-straat 2] te [woonplaats], samen met [betrokkene 4]. Ik woon hier al ongeveer 30 jaar. Tegenover ons op nummer [1] woont [slachtoffer]. Wij kennen haar al sinds dat wij hier zijn komen wonen.
[Slachtoffer] heeft sinds ongeveer 10 jaar een hulp in de huishouding, [medeverdachte 1]. Vanaf januari 2000 komt mijn echtgenote [betrokkene 4] meer bij [slachtoffer]. Sedert oktober 2001 leest zij [slachtoffer] iedere dag voor. De hulp [medeverdachte 1] deelt tegenwoordig het werk bij [slachtoffer] met haar schoondochter [betrokkene 1].
Ongeveer 3 jaar geleden is [slachtoffer] geestelijk achteruit gegaan.
Ik had al geïnformeerd naar de voorwaarden voor een onderbewindstelling, omdat [slachtoffer] niet meer in staat was haar eigen financiën te beheren. Omdat [slachtoffer] geen familieleden heeft, moest zij zelf het verzoek daarvoor indienen. Daar leek zij niet aan toe te zijn.
In februari-maart 2002 zei [slachtoffer] bij herhaling aan [betrokkene 4] dat ze zich beheerst voelde door haar hulp, niets meer afwist van haar geld en de vroegere tochtjes naar de bank om geld op te halen miste.
[Betrokkene 5] hoorde van [betrokkene 6] van de ABN Amro bank dat zij zich zorgen maakte over de bankrekening van [slachtoffer]. Er werden namelijk grote bedragen van de rekening afgeschreven. [Slachtoffer], [betrokkene 4] en ik zijn op 13 maart 2002 naar de ABN AMRO bank gegaan. Daar hoorden wij dat [slachtoffer] een geregistreerd partnerschap was aangegaan met [medeverdachte 1]. [Betrokkene 6] vertelde verder dat er over enige tijd mogelijk geen geld meer op de rekening zou staan als in hetzelfde tempo geld zou worden opgenomen. [Slachtoffer] was verbluft. Na terugkomst van de bank leek [slachtoffer] te begrijpen dat zij door haar hulp werd opgelicht. Ik heb [slachtoffer] gevraagd of er niet iemand met haar op haar geld moest letten. We hebben daarna samen het formulier voor onderbewindstelling ingevuld en [slachtoffer] heeft het ondertekend.
De week daarop leek [slachtoffer] niets meer te weten van het bezoek aan de bank. Wel wist ze dat er iets met haar geld aan de hand was. Zij leek ook niet meer te weten dat zij een verzoek tot onderbewindstelling had getekend.
11. Een ambtsedig proces-verbaal d.d. 2 april 2002 opgemaakt door Visser en Haandrikman-Vermeer voornoemd (blz. 60 van het proces-verbaal nr. PL 0911/02-600569C), onder meer inhoudende als verklaring van [betrokkene 7] -zakelijk weergegeven-:
Ik ben werkzaam als notaris bij het notariskantoor [B]. [Slachtoffer] en haar overleden echtgenoot waren gedurende langere tijd mijn cliënten. Ook na het overlijden van haar echtgenoot. Ongeveer 2 tot 2,5 jaar geleden ben ik voor het laatst persoonlijk bij haar betrokken geweest. Ik kan u vertellen dat ik toen iets bemerkte aan haar geestelijke vermogen. Ik had het idee dat zij verstandelijk achteruit ging. Ongeveer een jaar geleden werd ik gevraagd om bij [slachtoffer] langs te komen bij haar thuis. Ik heb toen aan mijn compagnon, [betrokkene 8], gevraagd of zij deze zaak voor mij wilde behartigen. Ik kan mij herinneren dat zij na dat gesprek bij mij kwam om overleg te plegen. Ik kan inhoudelijk niets zeggen over de gevraagde werkzaamheden. Ik kan u alleen vertellen dat wij geweigerd hebben om deze werkzaamheden te verrichten in verband met de verwarde toestand van [slachtoffer].
12. Een ambtsedig proces-verbaal d.d. 2 april 2002 opgemaakt door Visser en Haandrikman-Vermeer voornoemd (blz. 61 van het proces-verbaal nr. PL 0911/02-600569C), onder meer inhoudende als verklaring van [betrokkene 8] -zakelijk weergegeven-:
Ik ben werkzaam als notaris bij het notariskantoor [B]. Ongeveer een jaar geleden vroeg mijn compagnon, notaris [betrokkene 7], of ik een client van hem wilde overnemen. Ik ben naar de woning van cliënte [slachtoffer] gegaan. Ik heb daar ongeveer 2 uren doorgebracht. In overleg met notaris [betrokkene 7] hebben wij besloten onze diensten niet te verrichten. Ik kan u vertellen dat wij onze diensten niet hebben willen verlenen in verband met de verwarde toestand van de cliënte.
13. Een ambtsedig proces-verbaal d.d. 10 juni 2002 opgemaakt door Visser en Keppel voornoemd (blz. 67 t/m 71 van het proces-verbaal nr. PL 0911/02-600569C), onder meer inhoudende als verklaring van [betrokkene 9] -zakelijk weergegeven-:
Toen ik in 1996 bij [slachtoffer] kwam wonen had zij een hulp in de huishouding genaamd [medeverdachte 1].
Eind 2000 ging [slachtoffer] geestelijk steeds meer achteruit. Zij was vaak verward. Ik bedoel daarmee dat ze zich steeds minder kon herinneren wat er die dagen daarvoor was gebeurd. Ze herhaalde zich ook steeds vaker. Zij was al eerder opgehouden met het koken voor zichzelf. Dit had zij gedaan nadat zij vaker was vergeten dat er eten op het vuur stond. In maart 2001 ben ik verhuisd.
14. Een ambtsedig proces-verbaal d.d. 9 juli 2002 opgemaakt door Van Giesen voornoemd (blz. 15 van het proces-verbaal nr. PL 0911/02-600569C), onder meer inhoudende als verklaring van [betrokkene 9] -zakelijk weergegeven-:
U vraagt mij wanneer en aan wie ik het boek "Hersenspinsels" heb uitgeleend. Dat boek gaat over dementie. Ik weet het niet meer precies, maar het moet vlak voor of na mijn vertrek geweest zijn van [slachtoffer]. Dat is dus een jaar geleden. Ik heb het boek aan [medeverdachte 1] uitgeleend, omdat die helemaal niets wist over dementie. Dit bleek uit een gesprek dat ik met haar had. Dit gesprek hadden wij omdat ik het vermoeden had bij [slachtoffer] verschijnselen van dementie waar te nemen.
15. Een ambtsedig proces-verbaal d.d. 31 mei 2002 opgemaakt door Haandrikman-Vermeer voornoemd (blz. 48 tlm 50 van het proces-verbaal nr. PL 0911/02600569C), voor zover -zakelijk weergegeven- inhoudende als verklaring van [betrokkene 10]:
Ik doe aangifte van oplichting namens ABN-Amro. Ik ben districtsmanager van de ABN- Amro, district Utrecht. Bij onze bank is het gebruikelijk dat bij aanvraag en verstrekken van een bankpas aan de te naam gestelde de regelgeving omtrent het gebruik van de pas duidelijk wordt uitgelegd. Door het uitreiken van bepalingen en voorwaarden wordt duidelijk gemaakt dat de pincode strikt persoonlijk en niet overdraagbaar is. De cliënt moet ten aanzien van de hem/haar toegekende pincode geheimhouding betrachten ten opzichte van een iedere, daaronder mede begrepen familieleden, huisgenoten en mede-rekeninghouders. De te naam gestelde van een bankpas moet daar voor ook zijn/ haar handtekening plaatsen. Ik hoorde van de politie dat deze een onderzoek heeft ingesteld naar een rekeningnummer van de ABN-Amro. Het gaat hierbij om het rekeningnummer [001], afgegeven aan de volgende personen: [slachtoffer] en [medeverdachte 1], [b-straat 1] te [woonplaats].
Uit dit onderzoek is gebleken dat op 13 maart 2002 door een andere persoon dan de rekeninghouders is gepind met deze bankpas. Dit is gebeurd op of omstreeks 12.13 uur bij het kantoor van de ABN/AMRO gelegen aan de Churchilllaan te Utrecht. Door de dagmutaties van de bank naast de fotoprints te leggen, welke door de bank worden gemaakt van iedere geld-opname, bleek dat er door een man is gepind, terwijl de beide rekeninghouders dames betreffen. Er is die dag een bedrag gepind van 1000 euro.
Wij hebben als ABN Amro bank niemand toestemming gegeven, buiten de gebruiksters van de bankpassen, om van deze bankpassen gebruik te maken, op welke wijze dan ook.
16. Een ambtsedig proces-verbaal d.d. 31 mei 2002 opgemaakt door Haandrikman-Vermeer voornoemd (blz. 64 t/m 66 van het proces-verbaal nr. PL 0911/02-600569C), onder meer inhoudende als verklaring van [betrokkene 6] -zakelijk weergegeven-:
In mijn functie als bankdirecteur bij de ABN-Amro werd ik in juli 2001 benaderd door een collega, die op dat moment in gesprek was met [slachtoffer] en [medeverdachte 1]. De precieze datum van dit gesprek weet ik niet meer. Het was rond mijn verjaardag op 16 juli. In het gesprek wilden beide dames dat de rekening [001] van [slachtoffer] op beide namen werd gesteld.
Aan de dames is medegedeeld dat er in eerste instantie niet aan dit verzoek kon worden voldaan. Ik werd op een gegeven moment gebeld door [betrokkene 11]. Zij vertelde mij dat er inmiddels een huwelijk was voltrokken tussen de beide dames en dat het verzoek om de rekening op beide namen te zetten niet meer geweigerd kon worden. Hierna werd de rekening op beide namen gesteld en kreeg [medeverdachte 1] een pasje waarmee gepind kon worden. Dit moet op of omstreeks 19 juli 2001 zijn gebeurd.
In het najaar van 2001 is door [medeverdachte 1] een telefonische overboeking gedaan van fl. 200.000,- naar de rekening ten name van [verdachte]. Als u mij zegt dat die overboeking heeft plaatsgevonden op 20 september 2001, dan is dat goed mogelijk.
17. Een ambtsedig hoofdproces--verbaal nr. PL 0911/02-600569A met bijlagen, opgemaakt door Visser voornoemd, gedateerd 24 juni 2002, onder meer inhoudende als relaas van verbalisant -zakelijk weergegeven-:
Met machtiging van de officier van justitie te Utrecht werden de dagafschriften van de gezamenlijke bankrekening van [slachtoffer], voorzien van nummer [001] over de periode 19 juli 2001 t/m 18 maart 2002 bij de ABN-AMRO-bank opgevraagd.
Met betrekking tot de dagafschriften van voornoemde bankrekening werd een overzicht gemaakt dat als bijlage bij dit proces-verbaal is gevoegd. Uit bijgevoegd overzicht blijkt het volgende:
- In de periode gelegen tussen 18 november 2001 t/m 13 maart 2002 werd er verdeeld over tweeëntwintig opnames een geldbedrag van 35.361,34 (het hof begrijpt: omgerekend € 35.361,34) bij betaalautomaten in casino's van de gezamenlijke bankrekening voorzien van het nummer [001] opgenomen.
- Op 20 september 2001 werd er een geldbedrag van 90.756,04 (het hof begrijpt fl. 200.000,-, zijnde omgerekend € 90.756,04) telefonisch overgeboekt van de gezamenlijke bankrekening voorzien van het nummer [001] naar de Postbankrekening voorzien van [003] ten name van [verdachte]. Uit het ingestelde onderzoek blijkt [verdachte] de zoon van de verdachte [medeverdachte 1] te zijn.
- In de periode gelegen tussen 6 november 2001 en 26 februari 2002 werd verdeeld over vijf betalingen bij de betaalautomaat van [A] voor een bedrag van 8.667,19 (het hof begrijpt: omgerekend € 8.667,19) van de gezamenlijke bankrekening voorzien van het nummer [001] afgeschreven.
Met machtiging van voornoemde officier van justitie werden de dagsfschriften behorende bij de rekening bij de Postbank voorzien van het nummer [002] opgevraagd.
Uit de door de Postbank verstrekte dagafschriften bleek dat voornoemde rekening bij de Postbank op naam was gesteld van [slachtoffer], wonende [a-straat 1] te [woonplaats]. Op het dagafschrift voorzien van het nummer 15 d.d. 26 juli 2001 staat voornoemde rekening bij de Postbank op naam van [slachtoffer] maar met vermelding van het adres [b-straat 1] te [woonplaats], zijnde het adres van [medeverdachte 1].
Met betrekking tot de dagafschriften van voornoemde rekening bij de Postbank werd een overzicht gemaakt dat bij dit proces-verbaal is gevoegd.
18. Schriftelijk bescheiden als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering, te weten kopieën van overzichten met betrekking tot de dagafschriften van de ABN-AMRO, als bijlagen gevoegd bij het ambtsedig hoofdproces-verbaal nr. PL 0911/02-600569A, opgemaakt door Visser voornoemd, gedateerd 24 juni 2002, onder meer inhoudende:
Datum uitgaand bedrag in euro's doel 15-08-01 kasopname fl. 30.000,- € 13.613,41 eigenaar
19. Schriftelijk bescheiden als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering, te weten kopieën van overzichten met betrekking tot de dagafschriften van de Postbank, als bijlagen gevoegd bij het ambtsedig hoofdproces-verbaal nr. PL 0911/02-600569A, opgemaakt door Visser voornoemd, gedateerd 24 juni 2002, onder meer inhoudende:
Datum uitgaand bedrag in euro's
18-01-02 casino betaalautomaat fl. 2.203,71 € 1.000,-
21-01-02 casino betaalautomaat fl. 2.203,71 € 1.000,-
22-01-02 casino betaalautomaat fl. 4.407,42 € 2.000,-
04-02-02 casino betaalautomaat fl. 4.407,42 € 2.000,-
08-02-02 casino betaalautomaat fl. 4.407,42 € 2.000,-
11-02-02 casino betaalautomaat fl. 1.101,86 € 500,-
25-02-02 casino betaalautomaat fl. 4.407,42 € 2.000,-
07-03-02 casino betaalautomaat fl. 4.407,42 € 2.000,-
19-04-02 casino € 2.000,-
06-05-02 casino € 2.000,-
06-05-02 geldautomaat Neude, € 250,-
06-05-02, geldautomaat Neude € 500,-
06-05-02 geldautomaat w.v Noortp € 1.000,-
07-05-02 geldopname € 3.000-
20. Een fotokopie van een beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 8 mei 2003 inzake [medeverdachte 1] tegen het Openbaar Ministerie, waarbij de beschikking van de rechtbank te Utrecht d.d. 19 juni 2002 strekkende tot nietigverklaring van het geregistreerde partnerschap tussen [medeverdachte 1] en [slachtoffer], is bekrachtigd.
Voormelde beschikking van het Hof vermeldt als overweging:
Uit de hierboven (...) genoemde rapportages blijkt dat bij [slachtoffer] sprake is van een dementie van het Alzheimer type, reeds in een vergevorderd stadium. Gezien de bevindingen in beide rapportages acht het hof het aannemelijk dat [slachtoffer] op 16 juli 2001 reeds zodanig cognitief was achteruitgegaan als gevolg van dementie van het Alzheimer type dat zij niet in staat is geweest haar wil te bepalen of de betekenis van haar verklaring te begrijpen.
Het hof merkt op dat uit hetgeen de raadsman ter terechtzitting van 12 mei 2005 dienaangaande heeft opgemerkt, blijkt dat deze beschikking onherroepelijk is.
De bewijsmiddelen onder de nummers 3 tot en met 16, alsmede de bewijsmiddelen onder de nummers 18 en 19 zijn bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakt hoofdproces-verbaal, nr. PL 0911/02-600569A, gedateerd 24 juni 2002 en opgemaakt door Visser voornoemd."
De aanvulling op het verkorte arrest bevat voorts de volgende bewijsoverweging:
"Op grond van de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen komt het hof tot de conclusie -en acht dit wettig en overtuigend bewezen- dat verdachte ten tijde van het sluiten van de partnerovereenkomst tussen zijn moeder ([medeverdachte 1]) en [slachtoffer] wist dat laatstgenoemde ten gevolge van ernstige geestelijke beperkingen niet meer in staat was een rechtsgeldige partnerovereenkomst aan te gaan.
Uit het hiervoor overwogene volgt tevens dat verdachte moet hebben geweten dat tussen zijn moeder en [slachtoffer] niet op rechtsgeldige wijze een algehele gemeenschap van goederen was ontstaan tengevolge van een partnerschap en dat noch zijn moeder noch hijzelf bevoegd was te beschikken over vermogensbestanddelen van voornoemde [slachtoffer]."
4. In een nadere bewijsoverweging heeft het Hof in het verkorte arrest in verband met een dienaangaand gevoerd verweer nog het volgende overwogen:
"Namens de verdachte is aangevoerd dat er geen sprake is geweest van wederrechtelijke wegneming, omdat verdachte gemachtigd was c.q. toestemming had over de rekeningen van het slachtoffer te beschikken en van deze rekeningen gebruik te maken.
Dit verweer wordt verworpen en daartoe wordt het volgende overwogen.
De medeverdachte van verdachte, [medeverdachte 1], verzorgde als huishoudelijke hulp een hoogbejaarde -en inmiddels overleden- [slachtoffer], die in voortschrijdende mate leed aan dementie. Deze medeverdachte is met [slachtoffer] een samenlevingsovereenkomst aangegaan op een moment waarop het voor diegenen die het slachtoffer van dichtbij meemaakten en zeker ook voor verdachte overduidelijk moet zijn geweest dat zij niet meer in staat was tot een behoorlijke afweging van de voor haar bij het aangaan van een dergelijke overeenkomst betrokken belangen, waaronder het na behoorlijke afweging geven van toestemming aan derden om over haar rekeningen te beschikken en van die rekeningen gebruik te maken en niet aan zichzelf ten goede komende geldbedragen op te nemen. Bij inmiddels onherroepelijke beslissing van het gerechtshof te Amsterdam van 8 mei 2003 is deze samenlevingsovereenkomst nietig verklaard.
Nadat de samenlevingsovereenkomst was gesloten heeft de medeverdachte van verdachte, in overleg met verdachte, de tenaamstelling van een bankrekening van de ABN-AMRO van verdachte laten wijzigen in een en/of rekening, waarbij zij zelf als tweede rekeninghouder werd vermeld. Een eerder verzoek voordat er een samenlevingsovereenkomst was gesloten was door de bank nog geweigerd.
Verdachte heeft vervolgens met zijn medeverdachte in een betrekkelijk korte periode veelvuldig geldbedragen opgenomen van bankrekeningen van het slachtoffer en ook betalingen ten laste van die rekeningen verricht. In totaal gaat het daarbij om een aanzienlijk bedrag."
5. Het middel bevat de klacht dat niet bewezen kan worden verklaard dat de verdachte met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft gehandeld omdat sprake was van een formeel partnerschap tussen zijn mededader en het slachtoffer. Dat die overeenkomst nadien nietig is verklaard kan daaraan, aldus de toelichting op het middel, niet afdoen omdat daaruit slechts kan worden afgeleid dat de verdachte en zijn mededader zich van het risico bewust konden zijn, niet dat zij zich daar ook bewust van zijn geweest of moesten zijn.
6. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat verdachte en zijn mededader formeel juridisch geoorloofd hebben gehandeld omdat er ten tijde van het opnemen van geld van de rekening van [slachtoffer] een geregistreerd partnerschap was en de bankrekening mede ten name van verdachtes moeder stond.
7. Aldus gaat het middel eraan voorbij dat in het onderhavige geval het geregistreerd partnerschap wegens een gebrek in de wil aan de zijde van [slachtoffer] is vernietigd, deze vernietiging ingevolge art. 1:80a lid 7 jo 1: 77 lid 1 BW terugwerkt tot het tijdstip waarop het partnerschap is geregistreerd, en er dus naar de regels van het civiele recht nimmer een geregistreerd partnerschap is geweest.
8. Zoals in cassatie niet is bestreden en het Hof niet onbegrijpelijk heeft overwogen moet genoemd gebrek voor de verdachte overduidelijk zijn geweest. Tegen die achtergrond alsmede gelet op de inhoud van de voor het bewijs gebezigde verklaringen van de verdachte en zijn mededader heeft het Hof het bewezenverklaarde oogmerk zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden.
9. Het middel faalt en leent zich voor afdoening met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
10. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 12‑12‑2006
Inhoudsindicatie
Oogmerk van wederrechtelijke toeëigening en (vernietigd) geregistreerd partnerschap. HR verwijst naar conclusie AG, vzv. inhoudende: het middel klaagt dat verdachte en zijn mededader formeel juridisch geoorloofd hebben gehandeld omdat er t.t.v. het opnemen van geld van de rekening van X een geregistreerd partnerschap was en de bankrekening mede t.n.v. van verdachtes moeder stond. Het gaat eraan voorbij dat i.c. het geregistreerd partnerschap wegens een gebrek in de wil aan de zijde van X is vernietigd, deze vernietiging ingevolge art. 1:80a.7 jo 1: 77.1 BW terugwerkt tot het tijdstip waarop het partnerschap is geregistreerd, en er dus naar de regels van het civiele recht nimmer een geregistreerd partnerschap is geweest. Genoemd gebrek moet voor verdachte overduidelijk zijn geweest. Tegen die achtergrond alsmede gelet op de gebezigde verklaringen van verdachte en mededader heeft het hof het bewezenverklaarde oogmerk uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden.
12 december 2006
Strafkamer
nr. 00418/06
AJ/CAW
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 26 mei 2005, nummer 21/001182-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 17 februari 2004 - de verdachte ter zake van 1. "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, meermalen gepleegd" en 2. "oplichting, meermalen gepleegd" veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Op de aan de onderhavige schriftuur gehechte schriftuur in de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 1] (00415/06) kan geen acht worden geslagen.
2.2. De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd bewezen heeft verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal en oplichting, aangezien de verdachte gemachtigd was, althans toestemming had om over de rekeningen van het slachtoffer te beschikken.
3.2. Het Hof heeft naar aanleiding van een gevoerd verweer het volgende overwogen:
"Namens de verdachte is aangevoerd dat er geen sprake is geweest van wederrechtelijke wegneming, omdat verdachte gemachtigd was c.q. toestemming had over de rekeningen van het slachtoffer te beschikken en van deze rekeningen gebruik te maken.
Dit verweer wordt verworpen en daartoe wordt het volgende overwogen.
De medeverdachte van verdachte, [medeverdachte 1], verzorgde als huishoudelijke hulp een hoogbejaarde - en inmiddels overleden - [slachtoffer], die in voortschrijdende mate leed aan dementie. Deze medeverdachte is met [slachtoffer] een samenlevingsovereenkomst aangegaan op een moment waarop het voor diegenen die het slachtoffer van dichtbij meemaakten en zeker ook voor verdachte overduidelijk moet zijn geweest dat zij niet meer in staat was tot een behoorlijke afweging van de voor haar bij het aangaan van een dergelijke overeenkomst betrokken belangen, waaronder het na behoorlijke afweging geven van toestemming aan derden om over haar rekeningen te beschikken en van die rekeningen gebruik te maken en niet aan zichzelf ten goede komende geldbedragen op te nemen. Bij inmiddels onherroepelijke beslissing van het gerechtshof te Amsterdam van 8 mei 2003 is deze samenlevingsovereenkomst nietig verklaard.
Nadat de samenlevingsovereenkomst was gesloten heeft de medeverdachte van verdachte, in overleg met verdachte, de tenaamstelling van een bankrekening van de ABN-AMRO van [slachtoffer] laten wijzigen in een en/of rekening, waarbij zij zelf als tweede rekeninghouder werd vermeld.
Een eerder verzoek voordat er een samenlevingsovereenkomst was gesloten was door de bank nog geweigerd.
Verdachte heeft vervolgens met zijn medeverdachte in een betrekkelijk korte periode veelvuldig geldbedragen opgenomen van bankrekeningen van het slachtoffer en ook betalingen ten laste van die rekeningen verricht. In totaal gaat het daarbij om een aanzienlijk bedrag."
3.3. Het middel faalt op de gronden als vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6 tot en met 8.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 12 december 2006.
Beroepschrift 19‑04‑2006
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's Gravenhage
schriftuur van cassatie inzake : [verdachte] ca O.M.
griffienummer: 00418/06
parketnummer Gerechtshof te Amsterdam zittinghoudende te Arnhem 21/001182-04
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats] aan het adres [adres];
dat hij beroep in cassatie heeft ingesteld van het hem betreffend arrest van het Gerechtshof te Amsterdam zittinghoudende te Arnhem de dato 26 mei 2005;
dat hem in eerste instantie door de Rechtbank Utrecht de dato 17 februari 2004 een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk was opgelegd met een proeftijd van 2 jaren en bij voormeld arrest in hoger beroep —nadat hij hoger beroep had aangetekend— hem een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk was opgelegd met een proeftijd van 2 jaren;
dat hij het volgende middel van cassatie voordraagt:
Middel
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 350, 359 en 415 Wetboek van Strafvordering en de artikelen 57, 310, 311 en 326 Wetboek van Strafrecht geschonden doordat het Gerechtshof ten onrechte bewezen heeft verklaard dat requirant zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal in verenigen en met een valse sleutel alsmede aan oplichting, aangezien er geen sprake is geweest van wederrechtelijke wegneming omdat requirant gemachtigd was c.q. toestemming had om over de rekeningen van het slachtoffer te beschikken en van deze rekeningen gebruik te maken.
Het beroep in cassatie richt zich uitsluitend tegen die onderdelen in het a quo welke beslissingen ten nadele van requirant bevatten.
Dit beroep in cassatie hangt nauw samen met dat van zijn moeder (uw griffienr. 00415/06). Hierbij wordt overgelegd afschrift van de schriftuur van cassatie in haar zaak waarvan de inhoud als in onderhavige schiftuur opgenomen dient te worden gelezen (mutatis mutandis).
Toelichting
Ten tijde van de verweten gedragingen had de moeder van requirant een geregistreerd partnerschap waardoor een gemeenschap van goederen was ontstaan. Zij was dientengevolge gerechtigd om over de banktegoeden van haar partner te beschikken en heeft zulks na het aangaan van het partnerschap ook gedaan. Daarbij heeft zij tevens toestemming gegeven aan haar zoon —requirant— om gebruik te maken van de bankpas terzake de bankrekening van haar partner, waarvan de tenaamstelling was gewijzigd in een en/of rekening waarbij zij zelf als tweede rekeninghouder werd vermeld.
Dit alles betekent mitsdien dat in formele zin correct werd gehandeld door moeder en zoon nu door het partnerschap en de daardoor ontstane gemeenschap van goederen moeder kon beschikken over het vermogen van haar partner en mitsdien eveneens over de bankpas. De opgenomen gelden behoorden immers niet slechts toe aan de partner van moeder, zoals het Hof bewezen heeft verklaard, doch aan beide partners gezamenlijk.
Er was mitsdien geen sprake het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening noch van een valse sleutel (de bankpas) noch van het zich valselijk voordoen als rechtmatige/bevoegde gebruiker van de bankpas.
Van belang hierbij is, dat de moeder van requirant eerst jaren heeft gewerkt als huishoudster voor haar latere partner Volgens de getuigenverklaring sub 10 uit de bewijsmiddelen in het a quo ongeveer tien jaar.
Zowel requirant als zijn moeder hebben verklaard dat het aangaan van het partnerschap en het vervolgens aanspreken van het vermogen van de partner uitvoerig met die —inmiddels overleden— partner vooraf is besproken en door deze is goed gevonden. Dit betekent mitsdien eveneens dat niet slechts in formele zin van rechtmatig handelen sprake was doch ook inhoudelijk.
Het Hof heeft overwogen dat de partner vorenbedoeld in voortschrijdende mate lijdende was aan dementie en dat het voor requirant overduidelijk moet zijn geweest dat zij —de partner— niet meer in staat was tot een behoorlijke afweging van haar belangen.
Desondanks hebben het geregistreerd partnerschap en de wijziging van de tenaamstelling van de bankrekening met medewerking van de burgerlijke stand en van de bank plaatsgevonden. Kennelijk was zulks voor de betrokken personen bij die instellingen niet overduidelijk en belangrijker voor requirant: hij mocht daaruit de conclusie trekken, dat hij door samen met zijn moeder te beschikken over het vermogen niet onjuist of strafbaar handelde.
Het oogmerk van requirant en diens moeder was mitsdien om juist niet wederrechtelijk te handelen. Zij hebben de geëigende wegen bewandeld en geen verstoppertje gespeeld tegenover de burgerlijke stand en de bank.
Bovendien is van belang dat er sprake was van een langdurige relatie tussen moeder van requirant en haar latere partner en het niet bij voorbaat als onaannemelijk moet worden beschouwd dat in overeenstemming met de wil van die partner werd gehandeld. Er was immers volgens het Hof sprake van voortschrijdende dementie, hetgeen impliceert dat er in een eerder stadium wel degelijk sprake zal zijn geweest van het kunnen bepalen van haar wil door de partner respectievelijk er momenten zijn geweest van voldoende helderheid om die wil te bepalen en daarnaar te handelen.
Het Hof heeft overwogen bij de strafmotivering dat requirant heeft gehandeld uit geldzucht en eigenbelang, doch de vraag is of de grenzen getrokken door het strafrecht zijn overschreden. Het Hof heeft in de bewijsoverweging sub 20 in het a quo (aanvulling arrest) bewezen verklaard dat requirant wist dat de partner ten gevolge van ernstige geestelijke beperkingen niet meer in staat was een rechtsgeldige partnerovereenkomst aan te gaan. Gezien het feit dat de partnerovereenkomst is aangegaan en de bank is ingelicht ligt zulks niet voor de hand. Er moesten —achteraf— deskundigen aan te pas komen om zulks vast te stellen.
Uitgaande van de genoemde bewezenverklaring is echter daarmede nog niet vastgesteld dat ten tijde van het verweten handelen requirant en zijn moeder in strafrechtelijke zin onjuist hebben gehandeld. In civielrechtelijke zin is —en zulks is ook middels de nietigverklaring van de partnerovereenkomst komen vast te staan— het duidelijk dat een vordering tot terugbetaling voor de hand lag en ligt alsmede dat zij zich van dat risico bewust konden zijn, doch zulks is iets anders dan dat zij zich bewust waren c.q. bewust moesten zijn van het feit, dat zij zich bezig hielden met diefstal en oplichting.
Het is op voormelde gronden dat requirant de eer heeft te concluderen dat het Uw Raad moge behagen het arrest waarvan cassatie is ingesteld te vernietigen met zodanige verdere beslissing(en) als Uw Raad in goede justitie zal vermenen te behoren.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. [advocaat], advocaat te [plaats], aldaar kantoorhoudende aan de [adres], die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie.
[plaats], 19 april 2006 't welk doende enz.,
advocaat