Zie bewijsmiddel 3 zoals gebruikt door het Hof; de andere bewijsmiddelen die het Hof bezigt kunnen hoogstens een indirecte bewijsbetekenis toekomen en vandaar dat gezegd kan worden dat de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt op het relaas van [slachtoffer 1].
HR, 21-11-2006, nr. 00558/06
ECLI:NL:HR:2006:AZ0216
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-11-2006
- Zaaknummer
00558/06
- LJN
AZ0216
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AZ0216, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑11‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AZ0216
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2005:AT9335
ECLI:NL:HR:2006:AZ0216, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑11‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AZ0216
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2005:AT9335, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑04‑2006
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2006/450
Conclusie 21‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Het hof heeft voor het bewijs gebezigd de op 23-12-04 door het minderjarige slachtoffer X tijdens een studioverhoor bij de politie afgelegde verklaring. Dit t.t.v. de gepleegde feiten 9-jarige slachtoffer heeft a.g.v. een schot in haar hoofd ernstig hersenletsel opgelopen. In het pv van de terechtzitting in appel van 22-9-04 is opgenomen dat de moeder van X toen heeft verklaard dat haar dochtertje tot dan toe had aangegeven zich niets meer van de gebeurtenissen op 12-7-03 te kunnen herinneren. In eerste aanleg was dan ook nog geen verklaring van X beschikbaar. De klacht dat het hof de verklaring van X ten onrechte voor het bewijs heeft gebruikt omdat art. 360.1 Sv niet is nageleefd faalt. Ingevolge het ook in appel toepasselijke art. 360.1 Sv dient voor het gebruik als bewijsmiddel van het pv van een verhoor bij de RC, houdende de verklaring van een minderjarige getuige die op de wijze als geregeld in art. 216.2 Sv is gehoord, in het vonnis de bijzondere reden te worden opgegeven. In het onderhavige geval gaat het echter om een door een minderjarige getuige bij de politie afgelegde verklaring, zodat art. 360.1 Sv niet van toepassing is (HR DD 96.186). Nu evenwel, naar het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft aangenomen, door de verdediging uitdrukkelijk en gemotiveerd het standpunt is ingenomen dat bedoelde verklaring niet tot het bewijs mocht worden gebezigd, was het hof ex art. 359.2 Sv gehouden voor de afwijking van dat standpunt i.h.b. de redenen op te geven. Het hof heeft aan die motiveringseis voldaan. Zijn overwegingen m.b.t. de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaring kunnen gelet op de aan de feitenrechter voorbehouden vrijheid in de selectie en waardering van het bewijsmateriaal in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden getoetst. ‘s Hofs oordeel dat de verklaring voor het bewijs kon worden gebezigd is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
Nr. 00558/06
Mr Machielse
Zitting 10 oktober 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 14 juli 2005 ter zake 1. en 2. "moord", 3. "poging tot doodslag, voorafgegaan van een strafbaar feit, en gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren" en 4. "poging tot diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak" veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelast van de inbeslaggenomen auto.
2. Mr M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, heeft namens verdachte cassatie ingesteld. Mr G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
2.1. Ten aanzien van verdachte is - voor zover het de eerste drie feiten betreft - bewezenverklaard dat:
"1. hij op 12 juli 2003 te Sittard, in de gemeente Sittard-Geleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd door met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg op die [slachtoffer 2] te schieten, ten gevolge waarvan die [slachtoffer 2] op 13 juli 2003 is overleden;
2. hij op 12 juli 2003 te Sittard, in de gemeente Sittard-Geleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, te weten na kalm beraad en rustig overleg, [slachtoffer 3] heeft doodgeschoten;
3. hij op 12 juli 2003 te Sittard, in de gemeente Sittard-Geleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet op die [slachtoffer 1] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid, welke vorenomschreven poging tot doodslag werd voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten:
- moord op [slachtoffer 2], en welke poging tot doodslag werd gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren."
2.2. De bewezenverklaring van de onder 1., 2. en 3. vermelde feiten is gebaseerd op de volgende bewijsmiddelen:
"1.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 9 december 2004 (pagina's 4 en 5 van het daarvan opgemaakte proces-verbaal), inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik ben op zaterdagmorgen 12 juli 2003 het parkeerterrein van [A] opgelopen. Ik heb er gekeken naar de prijzen die op een lijst vermeld waren en ik heb een paar auto's bekeken. Op een gegeven moment stond [slachtoffer 2] naast mij en wij hebben toen gesproken over een BMW 740i. (...) Op de prijslijst had ik gezien dat de auto voor 13.500 euro te koop stond. Ik heb met [slachtoffer 2] afgesproken dat ik voor de auto 11.250 euro zou betalen. (...) Ik ben toen naar huis teruggelopen om het geld op te halen. Ik heb thuis 11.400 euro uit de lade van de kast gepakt. (...) Vervolgens ben ik te voet voor de tweede keer op weg gegaan naar [A]. (...) Toen ik daar aankwam (...) zei ik tegen [slachtoffer 2] dat ik de BMW 740i nog even ging bekijken en dat ik dacht dat ik de auto wel zou kopen. Samen met [slachtoffer 2] heb ik toen de auto nogmaals bekeken. (...) Ik heb gezegd dat ik de auto wilde kopen. Wij zijn toen naar het postkantoor gereden in de auto van [slachtoffer 2], een Honda. [slachtoffer 2] (...) gaf mij de overschrijvingspapieren. Ik ben het postkantoor binnengegaan. (...) Vervolgens zijn wij weer samen teruggereden naar het bedrijf van [slachtoffer 2]. Hij parkeerde de auto bij de oprit van het parkeerterrein en samen zijn wij de straat overgestoken naar de oprit van de woning. [slachtoffer 2] vroeg zijn vrouw om koffie in te schenken en even later kwam zij met koffie het kantoortje binnen. Toen kwam ook het meisje het kantoortje in. (...)
Ik had de autopapieren en de sleutels van [slachtoffer 2] gekregen. De autopapieren had ik in de achterzak van mijn broek gestopt. De autosleutels had ik nog in mijn hand toen ik uit de woning wegvluchtte. (...) Ik heb niets gezegd tegen de getuigen die op het parkeerterrein naar een Opel Frontera stonden te kijken, althans ik kan mij dat niet herinneren. (...) Ik ben in de BMW gestapt en ik ben linksaf het terrein afgereden.
2.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep (schouw) op 8 december 2004 (pagina's 2 tot en met 5 van het daarvan opgemaakte proces-verbaal), inhoudende, zakelijk weergegeven:
[slachtoffer 2] en ik zijn op 12 juli 2003 om ongeveer 12.55 uur naar het postkantoor gereden. (...) Wij waren rond 13.10 uur terug. (...) [slachtoffer 2] ging achter zijn bureau zitten. Ik zat op een stoel voor het bureau. (...) Toen [slachtoffer 3] even later de koffie kwam brengen, liep ook [slachtoffer 1] het kantoor binnen. [slachtoffer 2] was op dat moment bezig om een aankoopbon voor de BMW uit te schrijven. [slachtoffer 3] verliet daarop het kantoortje. [slachtoffer 1] bleef bij ons in het kantoortje. Zij zat op een stoel ter hoogte van de archiefkast. (...) Toen [slachtoffer 2] de aankoopbon had uitgeschreven, schoof hij deze naar mij toe. (...) Een kopie van het kentekenbewijs stopte hij bij het mapje met de papieren. (...) Ik stond vervolgens op en stopte de autopapieren in mijn linkerachterzak. (...) De autosleutel van de BMW werd door [slachtoffer 2] bovenop de papieren gelegd. Ik heb deze sleutel opgepakt en (...) verliet het kantoortje. (...) Ik liep via de deur met het vliegengordijn de woning in. (...) Ik liep naar buiten via de ingang met het vliegengordijn. (...) Ik rende naar de BMW. (...) Ik heb de getuigen [getuige 4] en [getuige 5] gezien op het bedrijfsterrein.
3.
Het proces-verbaal van regiopolitie Limburg-Zuid, district Sittard, Afdeling Jeugd- en Zeden-zaken, nummer studioverhoor 2003102215 (als bijlage A4-G-072 gevoegd bij het hiervoor genoemde vierde aanvullend proces-verbaal), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 23 december 2004 ondertekend door J.P. Schijns, brigadier/rechercheur Jeugd- en Zedenzaken in de politieregio Limburg-Zuid, inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisant:
Op 21 december 2004 hoorde ik in het bureau van regiopolitie Brabant Zuid-Oost een persoon, die mij opgaf te zijn: [slachtoffer 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994.
Van dit verhoor werden audiovisuele opnamen gemaakt in een daartoe bestemde ruimte en de gevolgde procedure is bij afzonderlijk proces-verbaal gerelateerd. Derhalve zal worden volstaan met het weergeven van een uitgebreide samenvatting van het verhoor. Bij het verhoor is in het Limburgs dialect gesproken, aangezien [slachtoffer 1] tevoren hiervoor haar voorkeur had uitgesproken. Ik spreek en versta het Limburgs dialect goed.
Daar waar een V staat, stel ik een vraag of ben ik aan het woord.
Daar waar een A staat, geeft [slachtoffer 1] antwoord of is zij aan het woord.
(pagina's 1-2)
V: Ik weet dat er iets gebeurd is met je opa en oma en ik weet dat jij in het ziekenhuis gelegen hebt. Vertel me daar eens alles over.
A: Ik was toen buiten aan het spelen met [getuige 1] (het hof begrijpt dat bedoeld wordt de getuige [getuige 1]). Ik liep naast opa en die man naar kantoor toe en toen ging opa het kenteken schrijven en zo en toen vroeg opa aan oma of oma koffie ging zetten en toen kwam oma met de koffie binnen en toen ging oma weg en toen zat ik naast opa op het krukje en toen zag ik die man met de hand in zijn zak gaan.
(Opmerking verbalisant: Terwijl [slachtoffer 1] zegt dat ze zag dat die man met zijn hand in de zak ging, doet ze dit voor. Ik zie dat ze met haar rechterhand in haar rechterbroek-zak gaat).
V: Jij zegt dat je met [getuige 1] ging spelen. Waar ging jij met [getuige 1] spelen?
A: Voor bij ons, bij opa.
(pagina's 3-4)
V: En toen gingen jullie naar kantoor. Waar was [getuige 1]?
A: Buiten.
V: Toen jij met opa en die man naar kantoor liep, waar was oma?
A: Binnen. Maar toen we op kantoor waren, kwam oma wel een keer binnen.
(pagina 5)
V: Waar zat opa op?
A: Op de bureaustoel.
V: Waar zat opa op de bureaustoel?
A: Achter het bureau.
V: Waar zat die meneer?
A: Die zat voor het bureau.
V: Je zegt dat je toen zag dat die man met zijn hand in zijn zak ging. Wat voor zak was dat?
A: De rechterkant.
V: Was dat de zak van zijn hemd of van zijn broek of van zijn jas of anders?
A: Van zijn broek.
(pagina 6)
V: Toen die man de hand in zijn rechterzak deed, haalde hij iets uit die zak, of bleef de hand in de zak of bewoog hij met de hand in de zak of anders?
A: Hij ging een beetje eruit, toen.
V: Die meneer, hoe zag die er uit?
A: Hij had blond haar en een spijkerbroek aan, een lange.
(pagina 7)
V: Wat voor schoenen had die meneer aan?
A: Mannenschoenen.
V: Wat voor kleur?
Zwart.
(pagina's 8-9)
V: Je hebt me verteld dat opa is gaan schrijven op een roze papiertje met iets wits ertussen en wit eronder, wat doordrukt. Als opa uitgeschreven is, wat doet opa dan?
A: Dan scheurt hij dat roze papiertje af, dan vouwt hij het dubbel en dan geeft hij hem dat.
V: Wat deed die meneer met het roze papiertje?
A: Hij pakte het en deed het in zijn achterzak.
V: Hebben ze onder elkaar nog iets gezegd of iets gegeven of zijn ze opgestaan of anders?
A: Ze zijn opgestaan en toen hebben ze elkaar een hand gegeven.
V: Wat zei die man?
A: Bedankt.
V: Wat zei opa?
A: Graag gedaan.
V: En is het dan zo dat hij de auto nog moet kopen of is hij gekocht of moet hij dan nog iets anders opschrijven, of anders?
A: Nee, hij moet alleen nog het geld geven.
V: Wanneer moest die meneer het geld geven?
A: Dat weet ik niet. Voordat die meneer het geld gaf, had hij het al gedaan.
V: Wat had hij gedaan?
A: Toen had hij geschoten.
V: Hoe weet je dat?
A: Dat komt me ineens op.
V: Met wat heeft die meneer geschoten?
A: Met een pistool.
V: Wat was dat voor een pistool?
A: Het was een klein pistool, een soort James Bond pistool. Niet zo'n heel kleintje, maar iets groter.
V: Waar had die meneer het pistool?
A: Hij had het in zijn rechterzak.
V: Hoe weet je dat hij het in zijn rechterzak had?
A: Dat komt ineens in mij op. Ik zag een stukje van het pistool.
V: Waar zag je dat kleine stukje?
A: Daar.
(Opmerking verbalisant: [slachtoffer 1] wijst naar haar rechterbroekzak.)
V: Wat voor kleur had dat?
A: Zwart.
(pagina 10)
V: Je hebt gezegd dat toen je daar zat, je zat naast opa die achter het bureau zat en die meneer zat ervoor en oma heeft koffie gebracht. Toen oma koffie had gebracht, waar ging oma toen naartoe?
A: Terug naar binnen.
V: Waar ging oma zitten?
A: Terug in de woonkamer. Oma zat televisie te kijken.
V: Wie was er nog meer binnen bij oma?
A: Niemand.
V: Toen jij met die man en opa op kantoor zat, heb je toen nog andere mensen gezien op het terrein of andere mensen gezien op kantoor of andere mensen gezien op de stoep bij [getuige 1] of anders?
A: Nee, ik heb alleen [getuige 1] een beetje naar voren zien lopen.
V: Je kon [getuige 1] wat korter bij zien komen lopen, je kon oma binnen zien, in de woonkamer zat ze en heb je verder nog iemand anders gezien?
A: Nee.
4.
Het proces-verbaal van verhoor getuige van regiopolitie Limburg Zuid, district Sittard, Basiseenheid Stein-Beek-Schinnen, Afdeling Recherche, proces-verbaalnummer 2003102215-9 (doorgenummerde dossierpagina's 433-436), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 12 juli 2003 ondertekend door F.F. Smeets, hoofdagent van politie, en H.J.J.K. Kokkelkoren, brigadier van politie, inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisanten:
Op 12 juli 2003 hoorden wij een persoon, die opgaf te zijn [getuige 1], geboren op 29 april 1991, als getuige. Nadat wij de getuige hadden medegedeeld waaromtrent wij hem wensten te horen, verklaarde hij als volgt.
Op 12 juli 2003 was ik samen met [slachtoffer 1], een meisje dat familie is van [slachtoffer 2], mijn buurman, op de oprit van [slachtoffer 2] buiten aan het spelen. Ik zag [slachtoffer 2] op een gegeven moment met zijn auto, een Honda, vertrekken. Hij kwam een minuut of twintig later terug. Ik zag dat er een andere man bij [slachtoffer 2] in de auto zat. [slachtoffer 2] was de bestuurder en de andere man zat naast hem. [slachtoffer 2] stopte op de stoep voor het bedrijf. Ik zag toen dat [slachtoffer 2] naar binnen ging, dat wil zeggen naar zijn huis aan de [a-straat]. Hij liep naar zijn kantoor. Ik zag dat die man naar [slachtoffer 2] liep en via de deur bij [slachtoffer 2] aan het kantoor naar binnen liep, dat wil zeggen dat hij via een tussendeur, een aluminiumdeur, naar binnen liep.
Even later hoorde ik ineens schoten, knallen.
Direct na die knallen zag ik die man, die eerst samen met [slachtoffer 2] in de Honda was gekomen, naar buiten komen. Hij rende heel hard weg in de richting van het terrein waar de auto's van [slachtoffer 2] stonden. Ik zag dat die man naar een BMW rende. Ik zag dat die man in de BMW stapte, aan de bestuurderskant. Hij startte de motor en reed het terrein af. Hij reed heel hard weg.
De man had hoge zwarte schoenen aan met ijzer aan de zijkant. Hij droeg een blauwe spijkerbroek. Ik meen dat de man blond haar had.
Ik zag dat er twee mensen op het terrein waren, een man en een vrouw. (Het hof begrijpt dat bedoeld worden de getuigen [getuige 4] en [getuige 5].) Ik zag dat die vrouw naar het kantoor ging. Toen hoorde ik de vrouw schreeuwen en heel hard huilen. Ik hoorde de vrouw tegen de man zeggen dat hij 112 moest bellen.
U vraagt mij waar [slachtoffer 1] was gebleven. [slachtoffer 1] was naar binnen gegaan. Zij was binnen.
5.
Het proces-verbaal van verhoor getuige van regiopolitie Limburg Zuid, district Sittard, proces-verbaalnummer 2003102215-2 (doorgenummerde dossierpagina's 397-400), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 12 juli 2003 ondertekend door C.A. Kroon, hoofdagent van politie, inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisante:
Op 12 juli 2003 hoorde ik een persoon, die opgaf te zijn [getuige 4], als getuige. Nadat ik de getuige had medegedeeld waarover ik haar wenste te horen, verklaarde zij als volgt.
Op 12 juli 2003 ben ik samen met [getuige 5] richting Sittard gereden. Wij hadden afgesproken om naar een nieuwe auto te gaan kijken bij het bedrijf [A] te Sittard. Toen wij bij het bedrijf waren aangekomen, parkeerde [getuige 5] onze auto. Ik deed vervolgens het portier open en ik hoorde toen een harde knal. Toen ik uit de auto stapte en naast de auto stond hoorde ik weer een harde knal. Wij zijn toen samen het terrein opgelopen van het bedrijf [A]. Toen wij halverwege het terrein waren hoorde ik vervolgens weer een knal. Plotseling zag ik een man de oprit van de woning van [slachtoffer 2] af komen rennen. Ik zag dat die man in onze richting het terrein van [A] oprende en naar een auto rende. Dit was een BMW. Ik zag dat de man aan de bestuurderskant instapte en met grote snelheid het terrein afscheurde.
6.
Het proces-verbaal van verhoor getuige van regiopolitie Limburg Zuid, district Sittard, proces-verbaalnummer 2003102215-3 (doorgenummerde dossierpagina's 406-409), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 12 juli 2003 ondertekend door H.J.J. Kokkelkoren, brigadier van politie, inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisant:
Op 12 juli 2003 hoorde ik een persoon, die opgaf te zijn [getuige 5], als getuige. Nadat ik de getuige had medegedeeld waarover ik hem wenste te horen, verklaarde hij als volgt.
Op 12 juli 2003 uur wilde ik met mijn vriendin [getuige 4] bij de familie [slachtoffers] naar een andere auto kijken. Ik parkeerde mijn auto voorbij de ingang van het terrein van [slachtoffer 2]. Op dat moment hoorden wij knallen. Ik heb toen gekeken naar de plaats vanwaar ik dat geluid had gehoord. Dit geluid kwam van de overzijde van de straat. Ik zag op dat moment een jongen van ongeveer 10 jaar welke aldaar op de oprit aan het spelen was.
Ik zag vanuit de oprit van [slachtoffer 2] een persoon komen aanrennen. Ik zag dat hij een auto pakte. Het was een BMW. Die BMW is toen pittig weggereden.
7.
Het proces-verbaal van bevindingen van regiopolitie Limburg Zuid, district Sittard, proces-verbaalnummer 2003102215-6 (doorgenummerde dossierpagina's 058-062), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 12 juli 2003 ondertekend door M.A.J.M. Boers, hoofdagent van politie, P.C.C.P. Kroll, agent van politie, H.A.A. Paas, surveillant van politie, en H.I.R. Jacobs, vrijwillig hoofdagent van hoofdagent, inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisanten:
Op 12 juli 2003 omstreeks 13.50 uur bevonden wij, verbalisanten Paas en Jacobs, ons in een opvallend dienstvoertuig op de hoek [b-straat]/[a-straat] te Sittard. Wij hoorden van de meldkamer dat er zojuist een schietpartij had plaatsgevonden op de [a-straat] te Sittard. Wij zagen op dat moment op de oprit van een woning, gelegen op de hoek [a-straat]/[c-straat], personen staan. Wij zagen dat deze personen middels armgebaren onze aandacht probeerden te trekken. Wij parkeerden ons dienstvoertuig op de oprit van de betrokken woning (het hof begrijpt: [a-straat 1]). Wij zagen een deur welke toegang gaf tot een kantoor. Wij zagen dat in dit kantoor een bureau stond waarachter een mannelijk persoon op de bureaustoel zat. Wij zagen dat deze man voorovergebogen met zijn hoofd op het bureaublad lag en dat rondom het hoofd van deze man een plas bloed en braaksel lag.
Tevens zagen wij dat de man schokkende bewegingen maakte en wij hoorden dat hij bij het ademen een rochelend geluid maakte. Wij zagen rechts naast het bureau een kind op de grond liggen. Wij zagen dat dit kind bloed in het gezicht en de hals had en schokkende bewegingen maakte met het hele lichaam en tevens een rochelend geluid maakte bij het ademhalen.
Door de achterdeur kwamen wij in de woning. In de woonkamer zagen wij een vrouwelijk persoon op de grond liggen. Wij zagen een huls op de grond liggen. Ik, verbalisant Paas, heb met een hand in de hals van de vrouw gevoeld naar tekenen van leven. Ik voelde geen tekenen van leven.
Wij, verbalisanten Boers en Kroll, gingen na het ontvangen van een melding naar de [a-straat] te Sittard. Bij een woning aan de [a-straat 1] stapten wij uit en liepen vervolgens achter verbalisant Paas aan. In een kantoortje zagen wij een bureau met achter dit bureau een mannelijk persoon in een bureaustoel. Wij zagen dat de man voorovergebogen met zijn hoofd op het bureaublad lag en dat rondom het hoofd een plas bloed en braaksel lag. Wij zagen naast het bureau een kind op de grond liggen met bloed in het gezicht en de hals. Rondom het kind lag bloed op de grond. Wij zagen een patroonhuls liggen onder de kast aan de zijwand. Onder één van de stoelen tegen de achterwand lag eveneens een patroonhuls. Op dat moment zagen wij, Boers en Kroll, dat de eerste ambulance ter plaatse was. Het ambulance-personeel ontfermde zich over het kind en de man.
Het mannelijk slachtoffer werd met een ambulance overgebracht naar het ziekenhuis te Maastricht. Het kind werd met de traumahelikopter eveneens overgebracht naar het ziekenhuis te Maastricht.
Wij, Boers en Kroll, hebben de woning betreden. Wij zagen een patroonhuls op de grond liggen. Wij zagen in de woonkamer een vrouwelijk persoon op de grond liggen. Aan mij, Boers, werd door een ambulanceverpleegkundige medegedeeld, nadat deze de vrouw had onderzocht had, dat de vrouw dood was.
8.
Het proces-verbaal van regiopolitie Limburg Zuid, Divisie Regionale Recherche, Bureau Technische Recherche, proces-verbaalnummer 2003102215-TR-3 (doorgenummerde dossierpagina's 842-844), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 14 juli 2003 ondertekend door G.J. Coolen en W.I.J. den Hartog, beiden brigadier van politie, inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisanten:
Op 12 juli 2003 hebben wij het stoffelijk overschot in beslag genomen van een vrouw, genaamd [slachtoffer 3] e/v [slachtoffer 2], [...], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1943, gewoond hebbende aan de [a-straat 1] te Sittard. Het stoffelijk overschot werd onder onze begeleiding overgebracht naar het mortuarium van het Academisch Ziekenhuis te Maastricht.
Op 12 juli 2003 heeft de gemeentelijk lijkschouwer G. Kuiper in onze aanwezigheid lijkschouw verricht op het stoffelijk overschot. Bij de schouw bleek dat zich twee inschotopeningen in het hoofd bevonden. Eén inschotopening bevond zich iets rechts van het midden in het behaarde achterhoofd. De andere inschotopening bevond zich rechts achter in het behaarde gedeelte van de nek; rondom deze inschotopening bevond zich een donkergekleurde rand, gelijkend op een zogenaamde "contusie-zoom", kenmerkend voor een tegen de huid of op korte afstand van de huid afgevuurd schot.
9.
Het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk, zaaknummer 2003.07.14.001V (doorgenummerde dossierpagina's 1561 tot en met 1565), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 27 november 2003 ondertekend door ing. J.C. Biegstraten, inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van genoemde deskundige:
Uw kenmerken: ref.nr. 2003102215-TR / sectienummer 2003/354
Verdachte: [verdachte]
Slachtoffer: [slachtoffer 3]
Onderwerp: Schotrestenonderzoek naar aanleiding van een schietincident in Sittard op 12 juli 2003
Onderzoeksmateriaal:
Ontvangen van: Afdeling pathologie
Via: H. Tromp
NFI-nummer: 2.010 Afkomstig van sectie 2003-354
Omschrijving: Twee huiddelen uitgenomen van het slachtoffer [slachtoffer 3]
Vraagstelling: Verzocht werd de huiddelen (2.010) van het slachtoffer te onderzoeken op de aanwezigheid van schotresten en een onderzoek naar de schootsafstanden te verrichten.
Schootsafstanden:[slachtoffer 3]
De twee huiddelen (2.010) uitgenomen van het slachtoffer [slachtoffer 3] betreffen een huiddeel A, genomen uit het achterhoofd van het slachtoffer en een huiddeel B, genomen uit de nek van het slachtoffer. De aangetroffen sporen op het huiddeel B wijzen op een vrijwel zekere inschotverwonding. Met de aangetroffen sporen rond huiddeel B in combinatie met sporen zichtbaar op de door de technische recherche beschikbaar gestelde foto's van het slachtoffer [slachtoffer 3] zijn aanwijzingen verkregen op een schootsafstand van vrijwel 0 centimeter.
10.
Het proces-verbaal van regiopolitie Limburg Zuid, Divisie Regionale Recherche, Bureau Technische Recherche, proces-verbaalnummer 2003102215-TR-7 (doorgenummerde dossierpagina's 852-853), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 14 juli 2003 ondertekend door W.I.J. den Hartog voornoemd, inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisant:
Op 13 juli 2003, omstreeks 17.30 uur, overleed het slachtoffer [slachtoffer 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944, gewoond hebbende te Sittard, [a-straat 1], in het Academisch Ziekenhuis Maastricht (AZM) aan zijn verwondingen.
Op 13 juli 2003 heb ik in het AZM het stoffelijk overschot van [slachtoffer 2] voornoemd in beslag genomen. De gemeentelijke lijkschouwer J. Notermans heeft in mijn bijzijn een lijkschouw verricht van het stoffelijk overschot van [slachtoffer 2]. Bij de lijkschouw bleek dat zich boven in het voorhoofd, ongeveer in het midden, één inschotopening bevond.
11.
Het proces-verbaal van de regiopolitie Limburg Zuid, divisie/team grootschalige opsporing, proces-verbaalnummer 2003102215-75 (doorgenummerde dossierpagina's 106-107), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 17 juli 2003 ondertekend door J.A.H. Janssen en I.H.J.C. van Eijl, beiden hoofdagent van politie, inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van de verbalisanten:
Op 12 juli 2003 heeft in Sittard op de [a-straat 1] een schietpartij plaatsgevonden. Als gevolg hiervan zijn twee personen overleden, te weten:
slachtoffer 1:
[slachtoffer 2],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944,
en:
slachtoffer 2:
[slachtoffer 3],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1943.
Op 16 juli 2003 zijn wij met de getuigen [getuige 6], neef van [slachtoffer 2], en [getuige 7], ex-schoonzoon van de slachtoffers, gegaan naar het mortuarium van het Academisch Ziekenhuis te Maastricht, alwaar de stoffelijke overschotten lagen.
Door getuige [getuige 6] werd slachtoffer 2 herkend als zijn tante [slachtoffer 3], gewoond hebbende aan de [a-straat 1] te Sittard.
Door getuige [getuige 6] werd slachtoffer 1 herkend als zijn oom [slachtoffer 2], gewoond hebbende aan de [a-straat 1] te Sittard.
Door getuige [slachtoffer 1] werd slachtoffer 1 herkend als zijn ex-schoonvader [slachtoffer 2], gewoond hebbende te Sittard, [a-straat 1].
Door getuige [slachtoffer 1] werd slachtoffer 2 herkend als zijn ex-schoonmoeder [slachtoffer 3], gewoond hebbende te Sittard, [a-straat 1].
12.
Het Pro Justitia-rapport van het Nederlands Forensisch Instituut met nummer 03-354/Tr098 (doorgenummerde dossierpagina's 1109-1114), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 25 juli 2003 ondertekend door H.A. Tromp, arts en patholoog, inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van voornoemde deskundige:
Op 15 juli 2003 heb ik als beëdigd deskundige in het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk, de uit- en inwendige schouwing verricht van het lijk van [slachtoffer 3], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1943, gewoond hebbende te Sittard, [a-straat 1] en aldaar dood aangetroffen op 12 juli 2003, teneinde na te gaan de oorzaak van haar dood en hetgeen verder van belang mocht blijken.
Het lijk van [slachtoffer 3] werd mij aangewezen door N.J. Mans van de regiopolitie Limburg Zuid.
Bij de sectie bleken twee inschoten, waarvan één in het hoofd en één in de nek.
Er was uitgebreide destructie van hersenweefsel, waarbij onder andere de hersenstam was gescheurd. Voorts waren er uitgebreide breuken van schedeldak en schedelbasis. Deze letsels zijn bij het leven ontstaan en verklaren het overlijden volledig door uitgebreide hersenschade.
Conclusie: bij [slachtoffer 3] is de dood ingetreden door hersenschade en verbloeding ten gevolge van een inschot in het hoofd en een inschot in de nek.
13.
Het Pro Justitia-rapport van het Nederlands Forensisch Instituut met nummer 03-353/Tr097 (doorgenummerde dossierpagina's 1102-1107), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 25 juli 2003 ondertekend door H.A. Tromp, arts en patholoog, inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van voornoemde deskundige:
Op 15 juli 2003 heb ik als beëdigd deskundige in het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk de uit- en inwendige schouwing verricht van het lijk van [slachtoffer 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944, gewoond hebbende te Sittard, [a-straat 1] en overleden in het Academisch Ziekenhuis te Maastricht op 13 juli 2003, teneinde na te gaan de oorzaak van diens dood en hetgeen verder van belang mocht blijken.
Het lijk van [slachtoffer 2] werd mij aangewezen en overhandigd door N.J. Mans van de regiopolitie Limburg Zuid.
Bij de sectie werd een inschot gezien in het hoofd met in de perforatie van het schedeldak een kogel. Er werd een perforatiekanaal gezien, verlopend van achter naar voor door de rechterhelft van de grote hersenen met aan de voorzijde een botstukje, afkomstig van de perforatie van het schedeldak. Dit botstukje heeft zich dan verplaatst vanaf de perforatie, waarna het tegen het rechterachterhoofdsbeen is geslagen met ter plaatse een botbreukje en is van daaruit recht naar voren geslagen tegen de rechteroogkas, met verbrijzeling van het bot en van hieruit breuklijnen naar de schedelbasis, het rechterslaapbeen en het rechterachterhoofdsbeen. Alle letsels zijn bij het leven ontstaan. Door de hersenbeschadiging en hersenfunctiestoornissen zijn hersenzwelling en zuchtigheid van de longen ontstaan. Het overlijden kon volledig worden verklaard door de complicaties (waaronder hersenbeschadiging en hersenzwelling) van de gevolgen van een inschot in het hoofd.
Conclusie: bij [slachtoffer 2] is de dood ingetreden door de gevolgen van een inschot aan het hoofd.
14.
Het proces-verbaal van regiopolitie Limburg Zuid, Divisie Regionale Recherche, Bureau Technische Recherche, proces-verbaalnummer 2003102215-TR-4 (doorgenummerde dossierpagina's 845-846), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 12 juli 2003 ondertekend door G.J. Coolen en W.I.J. den Hartog, beiden voornoemd, inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van de verbalisanten:
Op 12 juli 2003 hebben wij een onderzoek ingesteld naar de medische toestand van [slachtoffer 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994. Met toestemming van de familie werd door de forensische arts G. Kuiper contact opgenomen met de behandelend arts c.q. de radioloog van het Academisch Ziekenhuis te Maastricht, waarbij dokter Kuiper inzage kreeg in de medische status en de CT-scans. Bij de beoordeling van de medische gegevens en de CT-scans van [slachtoffer 1] bleek dat zij ernstig hersenletsel had ten gevolge van een schotverwonding. Voor het leven van het slachtoffer wordt gevreesd.
15.
Het proces-verbaal van verhoor getuige van regiopolitie Limburg Zuid, divisie/team grootschalige opsporing, proces-verbaalnummer 2003102215-108 (doorgenummerde dossierpagina's 585-591), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 23 juli 2003 ondertekend door M.H.A. van Aaken, hoofdagent van politie, en J.M.H. Huntjens, brigadier van politie, inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisanten:
Op 23 juli 2003 hoorden wij een persoon, die opgaf te zijn [getuige 2], als getuige. Hij verklaarde als volgt:
Op 11 juli 2003 ben ik met [getuige 3] naar [verdachte] gereden. In zijn woning pakte [verdachte] een roodkleurige plastic zak met opdruk van het aanrecht-blad. Uit deze plastic zak pakte [verdachte] een pistool. Dit was zo'n wapen waar de patronen in het handvat gaan. [verdachte] had het pistool in zijn open hand liggen. [verdachte] deed het pistool weer in de plastic zak.
16.
Het proces-verbaal van verhoor getuige van regiopolitie Limburg Zuid, divisie/team grootschalige opsporing, proces-verbaalnummer 2003102215-145 (doorgenummerde dossierpagina's 593-594), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 21 augustus 2003 ondertekend door W.H.G. Pustjens en J. van der Leeuw, beiden hoofdagent van politie, inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisanten:
Op 21 augustus 2003 hoorden wij een persoon, die opgaf te zijn [getuige 2], als getuige. Hij verklaarde als volgt:
Op 11 juli 2003 zijn [getuige 3] en ik naar de woning van [verdachte] gereden. [verdachte] liet mij in zijn woning opeens een pistool zien. Hij pakte dit uit een rode plastic zak die op het aanrecht in de keuken lag. Het wapen was zwart van kleur.
17.
Het proces-verbaal van verhoor getuige van regiopolitie Limburg Zuid, divisie/team grootschalige opsporing, proces-verbaalnummer 2003102215-107 (doorgenummerde dossierpagina's 575-581), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 23 juli 2003 ondertekend door M.H.A. van Aaken, hoofdagent van politie, en J.M.H. Huntjens, brigadier van politie, inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisanten:
Op 23 juli 2003 hoorden wij een persoon, die opgaf te zijn [getuige 3], als getuige. Hij verklaarde als volgt:
Ik heb een wapen gezien bij [verdachte] thuis. Op vrijdag 11 juli 2003 was ik met [getuige 2]. Wij zijn toen met zijn tweeën naar de woning van [verdachte] gereden. Ik zag dat [verdachte] voor de koelkast stond en een klein pistool in zijn hand had. [verdachte] hield het wapen in zijn gestrekte arm voor zich uit. In zijn andere hand had hij een plastic zak. [verdachte] heeft het wapen toen weer in de plastic zak gedaan. Het was een klein zwart pistool.
2.3. De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs luiden als volgt:
"In de kern steunt het oordeel van het hof, dat de verdachte het onder 1, 2 en 3, telkens primair tenlastegelegde heeft begaan, op:
de verklaringen van de getuigen [getuige 3] en [getuige 2], waaruit volgt dat de verdachte de beschikking had over een vuurwapen;
de verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij op 12 juli 2003 op het kantoor van [slachtoffer 2] alsmede in de woning van de familie [slachtoffers] op het adres [a-straat 1] te Sittard is geweest;
de verklaring van [slachtoffer 1] bij gelegenheid van het studioverhoor, waaruit volgt dat zij op het kantoor van haar opa, [slachtoffer 2], in de rechterbroekzak van de verdachte een stukje van een pistool zag en dat de verdachte vervolgens dat pistool te voorschijn heeft gehaald
en de verklaringen van de getuigen [getuige 5], [getuige 4] en [getuige 1], waaruit volgt dat tijdens de aanwezigheid van de verdachte op het adres [a-straat 1] te Sittard aldaar is geschoten.
De verklaringen van de getuigen [getuige 3] en [getuige 2]
Met betrekking tot de verklaringen van de getuigen [getuige 3] en [getuige 2] afgelegde verklaringen overweegt het hof als volgt.
Anders dan de verdediging acht het hof de door de getuigen [getuige 3] en [getuige 2] afgelegde verklaringen geloofwaardig. Weliswaar kan aan de verdediging worden toegegeven dat de verklaringen van deze getuigen niet volstrekt eensluidend zijn, onder meer omtrent de grootte van het door de verdachte op 11 juli 2003 aan hen getoonde pistool, maar naar het oordeel van het hof verschillen hun verklaringen niet zo wezenlijk van elkaar dat aan die verklaringen geen geloof kan worden gehecht. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de verdachte het pistool slechts gedurende een kort tijdsbestek aan [getuige 3] en [getuige 2] heeft voorgehouden en dat [getuige 3] en [getuige 2] daarvan zijn geschrokken.
Anders dan de verdediging ziet het hof geen aanleiding om te veronderstellen dat [getuige 3] en [getuige 2] uit rancune vanwege het teloorgaan van de hennepkwekerij, die zij samen met de verdachte in diens woning hadden opgezet, opzettelijk een valse verklaring tegen de verdachte hebben afgelegd, waarvan zij zich de vérstrekkende consequenties, te weten dat de verdachte als de mogelijke dader van de schietpartij zou worden aangemerkt, bewust moeten zijn geweest. In dit verband is van belang dat de hennepkwekerij noch in de verklaringen van de verdachte, noch in de verklaringen van [getuige 3] en [getuige 2] naar voren komt als de aanleiding voor het tonen van het pistool. [getuige 3] en [getuige 2] waren op 11 juli 2003 immers met de Porsche van (de moeder van) [getuige 2] bij de verdachte op bezoek om een tafeltje op te halen, toen de verdachte vroeg om een stukje in die auto te mogen rijden. Nadat hem die toestemming was geweigerd, is de verdachte zijn woning ingegaan, gevolgd door [getuige 3] en [getuige 2], waarna hij hen in de woning plotseling een pistool voorhield. Zowel [getuige 3] als [getuige 2] zagen dit als een grap, al schrokken zij in meer of mindere mate wel van het getoonde vuurwapen. In aanmerking nemend, dat de sfeer tussen de verdachte en [getuige 3]/[getuige 2] na het incident met het pistool toeliet, dat de verdachte op de bestuurdersplaats van de Porsche mocht plaatsnemen, ziet het hof het tonen van het pistool aan [getuige 3] en [getuige 2] tegen de achtergrond van de weigering om in de Porsche te mogen rijden meer als stoerdoenerij dan als een serieuze bedreiging. Dit neemt echter niet weg, dat hiermee is komen vast te staan dat de verdachte op de avond voor de schietpartij een pistool tot zijn beschikking had.
De verklaring van de getuige [slachtoffer 1]
Met betrekking tot de verklaring die door [slachtoffer 1] (hierna ook te noemen: [slachtoffer 1]) op 21 december 2004 tijdens het studioverhoor ten overstaan van brigadier Schijns heeft afgelegd, overweegt het hof als volgt.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel, dat de verklaring van [slachtoffer 1] wél als bewijsmiddel kan worden gehanteerd. Hierna zal worden aangegeven op welke wijze het hof die verklaring waardeert en waarom het hof de verklaring geloofwaardig en betrouwbaar acht.
Van genoemd studioverhoor zijn opnamen gemaakt die op DVD zijn opgeslagen, van welke opnamen ook de advocaat-generaal en de verdediging kennis hebben genomen. Het hof heeft deze opnamen zorgvuldig bestudeerd en is op grond daarvan tot de onderstaande waardering gekomen. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen, dat bij het hanteren van verklaringen van dergelijke jeugdige minderjarigen voor het bewijs in strafzaken behoedzaamheid vereist is. In dit verband merkt het hof op, dat voorzover de verdediging heeft gesteld, dat de getuigenverklaring van een minderjarige van de leeftijd van [slachtoffer 1] slechts als bewijsmiddel kan worden gehanteerd, indien via een nadere test, af te nemen na de getuigenverklaring, een beoordeling heeft plaatsgehad van de beïnvloedbaarheid van de getuige en de eventuele neiging van de getuige om te verklaren overeenkomstig de wensen of verwachtingen van derden, zoals de familie van de getuige, deze stellingname geen steun vindt in het recht.
Het hof heeft zowel acht geslagen op de wijze van verhoren, zoals de inhoud van de door brigadier Schijns gestelde vragen, als op de manier waarop [slachtoffer 1] de vragen heeft beantwoord. Het hof heeft zich er rekenschap van gegeven, dat mevrouw Schijns tijdens het verhoor van 21 december 2004 geen vragen heeft gesteld waarvan op [slachtoffer 1] enige aandrang zou kunnen zijn uitgegaan om anders te verklaren dan overeenkomstig haar eigen herinnering aan de bewuste gebeurtenissen van 12 juli 2003. Het hof heeft met waardering kennis genomen van de wijze waarop mevrouw Schijns, rechercheur Jeugd- en Zedenzaken, dit verhoor in een voor kinderen bestemde ruimte heeft afgenomen. Naar het oordeel van het hof heeft [slachtoffer 1] zich onbevangen kunnen uiten over hetgeen zij zich omtrent die gebeurtenissen herinnerde.
Voorts is er, gelet op de wijze waarop [slachtoffer 1] toen heeft verklaard, geen enkele aanwijzing dat [slachtoffer 1] op dat moment "voorgeprogrammeerd" was of anderszins de neiging had om met een verklaring die niet strookte met haar eigen herinnering te voldoen aan een wens van een derde. De enkele omstandigheid dat [slachtoffer 1] ten aanzien van enkele aspecten door haar [betrokkene 1] is geïnformeerd - het gaat om vier kwesties die zijn vermeld op de pagina's 6, 8 en 11 van het proces-verbaal van het betreffende verhoor - maakt hetgeen [slachtoffer 1] overigens heeft verklaard niet onbetrouwbaar of ongeloofwaardig. In tegendeel: [slachtoffer 1] geeft in die vier gevallen desgevraagd telkens direct aan de informatie van die tante te hebben gekregen.
Het gegeven dat [slachtoffer 1] heeft verklaard (zie pagina 9 van het proces-verbaal) niet te weten waarop de man in het kantoor heeft geschoten, getuigt er naar het oordeel van het hof veleer van dat [slachtoffer 1] niet is voorgeprogrammeerd. Aannemelijk lijkt immers dat, indien [slachtoffer 1] wél was voorgeprogrammeerd, door haar zou zijn verklaard dat de man op haar opa had geschoten.
Overigens moet worden vooropgesteld dat [slachtoffer 1] met "de man in het kantoor", gezien de samenhang tussen haar verklaring en de verklaringen van de verdachte, bezwaarlijk een ander dan de verdachte bedoeld kan te hebben, te meer nu [slachtoffer 1] heeft verklaard dat zij behalve [getuige 1] (de getuige [getuige 1], toevoeging hof) op de oprit of in het kantoor niemand anders heeft gezien (zie het proces-verbaal onderaan pagina 10).
Voorts wijst het hof op de voor de verdachte belastende mededeling van [slachtoffer 1] - waarop het hof hierna nog nader zal ingaan - dat zij een stukje van een pistool in de rechterbroekzak van de man zag. Deze mededeling brengt [slachtoffer 1] voor het eerst in een tamelijk gevorderd stadium van het verhoor te berde. Naar het oordeel van het hof kan redelijkerwijs niet worden aangenomen, dat een ten tijde van het verhoor tienjarig meisje, indien zij zou zijn voorgeprogrammeerd, dit onderdeel van haar verklaring zo lange tijd voor zich zou hebben gehouden.
Ook het gegeven dat [slachtoffer 1] een voorbehoud maakt ten aanzien van het pistool ("het kan natuurlijk ook zijn beurs zijn, die zwart is"), getuigt er naar het oordeel van het hof niet van dat [slachtoffer 1]'s verklaring is geprogrammeerd. Zou dat wel het geval zijn geweest, dan is aannemelijk dat [slachtoffer 1] gebleven zou zijn bij haar verklaring, dat zij (een stukje van) een pistool zag. Overigens hecht het hof aan de door [slachtoffer 1] geopperde mogelijkheid dat het iets anders geweest kan zijn dan een pistool, bijvoorbeeld een beurs, geen andere betekenis dan dat [slachtoffer 1] daarmee een hypothetische mogelijkheid heeft aangegeven.
Uit het voorgaande volgt, dat het hof niet de visie van prof. dr. H.F.M. Crombag deelt, zoals verwoord in diens rapport (pagina 4) van 31 maart 2005, dat [slachtoffer 1] wist wat van haar verwacht werd, namelijk het identificeren van de persoon die op haar opa had geschoten.
Evenmin volgt het hof prof. Crombag in de door hem op bladzijde 5 van dat rapport geuite scepsis ten aanzien van de authenticiteit van een deel van [slachtoffer 1]'s herinnering. Het hof overweegt in dit verband als volgt.
Buiten de hierboven genoemde kwesties is de verklaring van [slachtoffer 1] naar het oordeel van het hof op (voor de bewijsvoering essentiële) onderdelen zonder twijfel wél authentiek te noemen. In die gevallen verklaart [slachtoffer 1] bijvoorbeeld "dat het ineens in mij opkomt". Bij het bestuderen van de op DVD opgeslagen videobeelden van het studioverhoor, waarvan ook de advocaat-generaal en de raadslieden van de verdachte kennis hebben genomen, heeft het hof de overtuiging bekomen dat [slachtoffer 1] in die gevallen oprecht en spontaan vertelt wat haar plotseling te binnen schiet. Het hof wijst in dit verband bijvoorbeeld op het gegeven dat [slachtoffer 1] zich plotseling herinnert dat zij een stukje van een pistool in de rechterbroekzak van de man zag (vanaf midden pagina 9 van het proces-verbaal van het studioverhoor). Naar het oordeel van het hof is de herinnering van [slachtoffer 1] aan het stukje van een pistool in de broekzak van de man authentiek. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat [slachtoffer 1] in het aanvangsstadium van het studioverhoor (zie het proces-verbaal, onderaan pagina 1 en bovenaan pagina 2) op de uitnodiging van de verbalisante om haar alles te vertellen van hetgeen bij haar opa en oma is gebeurd nog verklaart "ik zag die man met zijn hand in zijn zak gaan" en ook later, wanneer de verbalisante op de in het eerste stadium van het verhoor afgelegde verklaring terugkomt (zie het proces-verbaal, onderaan pagina 5) verklaart [slachtoffer 1] niet meer dan "... en toen zag ik die man met zijn hand in de zak gaan". Pas in een nog later stadium van het studioverhoor (zie het proces-verbaal, midden pagina 9) verklaart [slachtoffer 1] voor het eerst dat de man een pistool in de rechterzak had, waarvan zij een stukje gezien heeft. Volgens de verbalisante wijst [slachtoffer 1] daarbij naar haar rechterbroekzak. Bovendien verklaart [slachtoffer 1] (zie het proces-verbaal, midden pagina 9): "Het was een klein pistool, een soort James Bond-pistool, niet zo'n heel kleintje, maar iets groter," waaruit het hof concludeert dat [slachtoffer 1] niet alleen een klein stukje van het pistool in de rechterbroekzak van de man heeft gezien, maar dat zij tevens het gehele pistool moet hebben gezien, want alleen dan is verklaarbaar dat [slachtoffer 1] de hiervoor genoemde details van het pistool kan opnoemen. En dat [slachtoffer 1] het gehele pistool heeft gezien, is alleen verklaarbaar indien de man, verdachte, het pistool uit zijn broekzak te voorschijn heeft gehaald.
Het hof is bekend met het verschijnsel dat bekend staat als de Wet van Ribot en dat inhoudt dat met het verloop van de tijd de omvang van een gat in de herinnering voor gebeurtenissen rond het oplopen van een hersentrauma kleiner wordt, waardoor het slachtoffer van een trauma in de loop van de tijd weer herinneringen terugkrijgt, die eerder verloren leken. Dit verklaart dat [slachtoffer 1] op 8 december 2004 zich plotseling fragmenten van het gebeurde op 12 juli 2003 herinnerde en het verklaart ook dat pas in de loop van het studioverhoor, mogelijk door de herbeleving van het gebeurde op 12 juli 2003, in [slachtoffer 1]'s herinnering is teruggekomen dat zij een stukje van het pistool in de rechterbroekzak van de verdachte heeft gezien en dat zij zich de details omtrent het model en de grootte van het pistool kan herinneren.
De overtuiging van het hof dat de verklaring van [slachtoffer 1] op essentiële onderdelen authentiek is, wordt versterkt doordat het beeld dat voortvloeit uit de verklaring van [slachtoffer 1], dat zij een stukje van het pistool in de rechterbroekzak van de verdachte zag, in sterke mate overeenkomt met de afbeeldingen op de foto's 17, 26 en 27 (dossierpagina's 1791, 1795 en 1796). Deze foto's, die ter terechtzitting van 29 juni 2005 onder de aandacht van de verdediging zijn gebracht, zijn gemaakt tijdens het verhoor van de verdachte door de rechter-commissaris op 1 maart 2004, bij welke gelegenheid een onderzoek is ingesteld naar de mogelijkheden van de verdachte om - al dan niet (geheel) zichtbaar - een pistool in de kleding of op het lichaam te dragen. Daarbij is de verdachte gefotografeerd, terwijl hij afwisselend pistolen van verschillende grootten en modellen bij zich draagt.
Op de hiervoor genoemde foto 17 heeft de verdachte een vuurwapen, merk FN Browning
model 22, in de rechterbroekzak en op de foto's 26 en 27 een vuurwapen, merk FN Browning model 10. Volgens het ballistisch onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut kan de munitie die bij de schietpartij op het adres [a-straat 1] te Sittard is gebruikt, met beide hiervoor genoemde vuurwapens worden verschoten.
De voorbedachte raad
Met betrekking tot de bewezenverklaring van het onder 1 en 2, telkens primair tenlastegelegde bestanddeel "met voorbedachten rade" overweegt het hof het volgende.
Vast staat dat verdachte op het adres [a-straat 1] te Sittard met een vuurwapen schoten heeft afgevuurd in het kantoor en de woonkamer. Uit het gegeven dat [slachtoffer 1] een beschrijving van het pistool heeft gegeven, leidt het hof af dat eerst op haar grootvader is geschoten en niet op haar, omdat [slachtoffer 1] in het laatste geval alleen de vuurmond van het pistool had kunnen waarnemen. De omstandigheid dat verdachte ter plaatse over dit vuurwapen beschikte, leidt tot de conclusie dat verdachte het wapen naar dat adres heeft meegenomen. Gelet op het onder-zoek ter terechtzitting was daarvoor geen legale reden aannemelijk te achten. Reeds uit het gegeven dat verdachte het vuurwapen heeft meegenomen naar een adres waar hij een personenauto wilde verwerven, leidt het hof af dat sprake is geweest van een periode van kalm beraad en rustig overleg.
Verder is van belang, dat uit het onderzoek ter terechtzitting geen enkele aanwijzing te destilleren is, waaruit kan worden afgeleid dat verdachte tijdens het plegen van de misdrijven van 12 juli 2003 vanuit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld. Uit niets blijkt van een ruzie of een anderszins dreigende of gespannen sfeer op genoemd adres tussen verdachte en één van de slachtoffers. Integendeel, uit zowel de verklaring van [slachtoffer 1] als die van verdachte blijkt, dat [slachtoffer 2] en verdachte doende waren met een zakelijke transactie rond een personenauto, waarbij de afronding daarvan in het kantoor op genoemd adres in een rustige sfeer werd besproken. De omstandigheid dat verdachte niettemin met het hem ter beschikking staande vuurwapen heeft geschoten, wettigt de gevolgtrekking van het door verdachte bedaard nadenken voorafgaand aan dat schieten. Daar komt nog bij, dat de twee schoten in genoemd kantoor zeer kort na elkaar zijn afgevuurd. Gelet hierop, en nu verdachte er niet voor is teruggedeinsd om door het hoofd van een 9-jarig kind te schieten, is het hof van oordeel dat verdachte zich in het kantoor handelingsbewust en vastberaden heeft gedragen.
Ook de wijze waarop [slachtoffer 3] van het leven is beroofd is veelzeggend voor die vastberadenheid. Op haar zijn immers twee schoten gelost, waarvan één haar in het achterhoofd trof, terwijl het andere schot op een afstand van vrijwel nul centimeter tot de nek is afgevuurd. Uit voornoemde feiten en omstandigheden kan niet anders worden geconcludeerd, dan dat verdachte met het schieten planmatig en vastberaden heeft gehandeld, hetgeen voor wat betreft de feiten onder 1 en 2 telkens dient te leiden tot bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde.
De poging tot gekwalificeerde doodslag
Met betrekking tot het onder 3 primair bewezenverklaarde oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren overweegt het hof, dat uit de zojuist beschreven handelwijze van verdachte in het kantoor moet worden afgeleid, dat de verdachte [slachtoffer 1], die op dat moment getuige was van het door verdachte afvuren van een schot in het hoofd van [slachtoffer 2], van het leven heeft willen beroven om zichzelf ter zake van de moord op [slachtoffer 2] straffeloosheid te verzekeren.
De overtuiging van het hof
Op grond van onder meer de hiervoor reeds kort aangeduide bewijsmiddelen - een volledig overzicht van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen zal in de aanvulling op het verkort arrest worden opgenomen - heeft het hof de overtuiging bekomen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3, telkens primair tenlastegelegde heeft begaan.
In de door het hof gebezigde bewijsmiddelen vindt ook de verklaring van de verdachte, dat niet hij, maar een hem onbekende man de schutter is geweest, haar weerlegging.
De overtuiging dat de verdachte als de dader van het onder 1, 2 en 3 telkens primair tenlastegelegde moet worden aangemerkt, wordt in het bijzonder nog versterkt door de ongeloofwaardige verklaringen die de verdachte omtrent het gebeurde heeft afgelegd en diens, in het licht van zijn verklaring dat hij slechts getuige was van de schietpartij, onbegrijpelijke gedragingen.
Het hof acht verdachtes verklaring dat hij, nadat de transactie met [slachtoffer 2] op het kantoor was afgewikkeld, desgevraagd van [slachtoffer 2] toestemming had gekregen om in de woning naar het toilet te gaan, ongeloofwaardig in het licht van de door de getuige [getuige 9] ter terechtzitting van het hof van 9 december 2004 afgelegde verklaring, die onder meer inhoudt (pagina 21 van het proces-verbaal terechtzitting):
"Ik weet zeker dat [slachtoffer 2] niemand gebruik zou laten maken van zijn toilet. Het toilet was zijn heiligdom. Zelfs ik mocht er geen gebruik van maken."
Het hof hecht geloof aan de door deze getuige afgelegde verklaring, die naar eigen zeggen bij de familie [slachtoffers] "kind aan huis" was, hetgeen bevestigd wordt door andere getuigen ([getuige 8], dossierpagina 533, en [getuige 7], dossierpagina 529). In aanmerking nemend dat zelfs een huisvriend van de familie [slachtoffers] geen gebruik mocht maken van het toilet, acht het hof niet geloofwaardig dat [slachtoffer 2] aan een relatief onbekende wel toestemming zou hebben gegeven om naar het toilet te gaan. Naar het oordeel van het hof heeft de verklaring van de verdachte, dat hij in de woning van de familie [slachtoffers] op zoek ging naar het toilet, slechts ten doel te maskeren dat hij in werkelijkheid de woning van de familie [slachtoffers] heeft betreden (waarbij de verdachte mogelijk sporen, zoals vingerafdrukken, zou achterlaten) om in de woning het slachtoffer [slachtoffer 3] het zwijgen op te leggen, teneinde te voorkomen dat zij de verdachte zou kunnen aanwijzen als degene die in het kantoor op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] had geschoten.
Met betrekking tot de naar het oordeel van het hof onbegrijpelijke gedragingen van de verdachte onderscheidt het hof twee afzonderlijke situaties, te weten de situatie tijdens en de situatie na de schietpartij.
Voor wat betreft eerstgenoemde situatie gaat het om de tijdsspanne waarin de verdachte, nadat hij (naar zijn zeggen) de woning van de familie [slachtoffers] had betreden om naar het toilet te gaan, achter zich plotseling twee schoten hoorde. Hieromtrent heeft de verdachte, onder meer bij gelegenheid van de schouw op 8 december 2004, verklaard dat hij op dat moment naar rechts is weggedoken en zich in de keuken van de familie [slachtoffers] voor de schutter verborgen heeft gehouden. Bij die gelegenheid heeft de verdachte voorts de positie ingenomen die hij volgens zijn verklaring ook op 12 juli 2003 zou hebben ingenomen. De voorzitter heeft hetgeen daarbij door het hof is waargenomen in het proces-verbaal doen opnemen met de woorden:
"de verdachte [neemt] gehurkt, met zijn handen gevouwen op zijn hoofd, (aan de kant van de binnenplaats) tegen het eerste keukenkastje aan en met de rug in de richting van de tussenruimte (toevoeging hof: bedoeld wordt de aanbouw van de woning, waar de eettafel van de familie [slachtoffers] is gesitueerd) gekeerd, de positie in die hij volgens zijn verklaring op 12 juli 2003 heeft ingenomen".
Naar het oordeel van het hof is het volstrekt onwaarschijnlijk dat iemand, die achter zich knallen hoort, die hij aanstonds herkent als schoten uit een vuurwapen, zou trachten zich op de door de verdachte getoonde wijze verborgen te houden voor het mogelijk van achteren (te weten vanuit de tussenruimte) komend gevaar. In de positie die de verdachte zegt te hebben ingenomen, was hij voor de schutter een weerloos doelwit en ontbrak het de verdachte aan mogelijkheden adequaat te kunnen handelen, indien het gevaar, waarvoor hij naar eigen zeggen beducht was, zich zou realiseren.
De gedragingen van de verdachte na afloop van de schietpartij - uit de verklaringen van onder meer de verdachte zelf, de getuigen [getuige 5], [getuige 4] en [getuige 1] blijkt dat de verdachte na de schietpartij hardlopend de oprit van de woning van de familie [slachtoffers] af kwam, naar de auto op het parkeerterrein van [A] liep, instapte en hard weg reed - kunnen op het eerste gezicht nog worden geduid als gedragingen van iemand die zojuist getuige is geweest van een schietpartij en daardoor in grote paniek is geraakt. Maar in het licht van de volgende feiten en omstandigheden zijn deze gedragingen redelijkerwijs niet als zodanig te duiden.
Zo heeft de verdachte de getuigen [getuige 5] en [getuige 4], die op het tegenover de woning van de familie [slachtoffers] gelegen parkeerterrein van [A] een auto aan het bekijken waren en die de verdachte naar eigen zeggen wel heeft gezien, niet gewaarschuwd dat zich in de woning aan de overzijde een man met een vuurwapen ophield. Evenmin heeft de verdachte de getuigen [getuige 5] en [getuige 4] gevraagd de politie te waarschuwen en medische hulp in te roepen, terwijl hij toch begrepen moet hebben dat er bij de schietpartij in ieder geval gewonden konden zijn gevallen. Ook zelf heeft de verdachte de hulpdiensten niet gewaarschuwd, zelfs niet toen hij zich in de auto van de plaats van het misdrijf had verwijderd en voor hemzelf het gevaar geweken was. Daarentegen is de verdachte naar zijn woning gereden, maar ook daar heeft hij de hulpdiensten niet verwittigd. Evenmin heeft hij de politie of zijn vriendin en haar broer geïnformeerd omtrent hetgeen waarvan hij kort daarvoor getuige was geweest. Wel heeft de verdachte de bagage van zijn vriendin en haar broer in de auto geladen, waarna zij onmiddellijk naar Roemenië zijn vertrokken.
Naar het oordeel van het hof passen deze gedragingen bij een dader, die tracht aan zichzelf de straffeloosheid te verzekeren, en niet bij een getuige die in paniek verkeert naar aanleiding van hetgeen hem is overkomen. Dit oordeel wordt versterkt door het gedrag van de verdachte gedurende de dagen na de schietpartij. In dit verband noemt het hof:
het gegeven dat de verdachte zijn beste vriend, [betrokkene 2], een dag te vroeg opbelt om hem te feliciteren met zijn verjaardag ([betrokkene 2] is geboren op 13 juli) en het gegeven dat de verdachte met een betrekkelijk onnozele vraag - in ieder geval afgezet tegen de ernst van hetgeen hem korte tijd daarvoor was overkomen - over het aantal PK's van de auto telefonisch contact opneemt met een vriend/collega, [betrokkene 3]. Naar het oordeel van het hof kan de verdachte met deze telefoongesprekken geen andere bedoeling hebben gehad dan zich op slinkse wijze via [betrokkene 2] en [betrokkene 3] te laten informeren omtrent de ontwikkelingen in Sittard;
het gegeven dat de verdachte, wanneer hij in de loop van de middag en avond van 12 juli 2003 wordt opgebeld door [betrokkene 5], [betrokkene 3], en [betrokkene 4], zich volstrekt van den domme houdt met betrekking tot de schietpartij. Zelfs zegt de verdachte tegen zijn werkgever, [betrokkene 4] (zie telefoontap op dossierpagina's 305 en 306) dat de schietpartij moet hebben plaatsgevonden nadat hij, verdachte, bij [A] was weggegaan. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte door zich op deze manier uit te laten slechts ten doel gehad te voorkomen dat hij in verband werd gebracht met de schietpartij;
het gegeven dat de verdachte, hoewel hij zijn vriendin en haar broer in Wenen heeft achtergelaten met de bedoeling aanstonds naar Nederland terug te keren en zich bij de politie te melden, eerst nog twee dagen in Recklinghausen (Duitsland) bij [betrokkene 6] blijft bivakkeren. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte voor deze vertraging geen redelijke uitleg gegeven, hoewel hij begrepen moet hebben - ook als zijn lezing zou worden gevolgd dat hij van de schietpartij slechts getuige was geweest - dat de politie in Nederland hem dringend wilde spreken. Niet uitgesloten moet worden geacht dat de verdachte deze tijd nodig heeft gehad om sporen uit te wissen (zoals het [laten] uitwassen van het T-shirt, dat hij ten tijde van de schietpartij droeg; zie in dit verband de verklaring van [betrokkene 6] op dossierpagina 1548) en om het verhaal te bedenken dat hij vanaf dat moment als de waarheid is gaan presenteren.
Uitdrukkelijk onderbouwde standpunten
Voor zover in het vorenstaande niet reeds is ingegaan op enige door de verdediging ten aanzien van de feiten onder 1, 2 en 3 ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, overweegt het hof dienaangaande nog als volgt.
Toedracht en motief
De verdediging stelt zich op het standpunt dat geen bewezenverklaring kan volgen, aangezien een sluitend beeld omtrent de toedracht van de gebeurtenissen ontbreekt en het motief "diefstal van de auto" niet kan worden aangenomen.
In dit verband is aangevoerd dat de redenering van de eerste rechter, zoals opgenomen onder de strafmaatoverwegingen in het beroepen vonnis, dat de juiste toedracht van de gebeurtenissen de rechtbank niet bekend is en dat de rechtbank naar de motieven van de verdachte om op deze drie mensen te schieten enkel kan gissen, de ruimte laat voor de niet met de bewijsmiddelen, maar wel met de bewezenverklaring strijdige mogelijkheid, dat een ander dan de verdachte de dader is.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De conclusie van het hof, dat de verdachte het onder 1, 2 en 3, telkens primair tenlastegelegde heeft begaan, berust niet op louter aannames omtrent hetgeen op 12 juli 2003 op het adres [a-straat 1] te Sittard gebeurd kan zijn. De door het hof gebezigde bewijsmiddelen, waaruit volgt dat de verdachte op 11 juli 2003 de beschikking had over een pistool, dat hij op 12 juli 2003, toen hij op het kantoor van [slachtoffer 2] een transactie afwikkelde betreffende de koop van een auto, een pistool bij zich droeg en dat hij dat pistool uit zijn broekzak te voorschijn heeft gehaald, dat op het adres, waar de verdachte zich bevond, schoten zijn gevallen en dat de verdachte zich onmiddellijk daarna heeft verwijderd van de plaats van het misdrijf, waar vervolgens drie slachtoffers zijn aangetroffen, allen met schotverwondingen in het hoofd, geven immers een zó sluitend beeld van het gebeurde, dat het naar het oordeel van het hof zó onwaarschijnlijk is dat een ander dan de verdachte de schutter was, dat het deze mogelijkheid uitgesloten acht. Hierbij neemt het hof in het bijzonder in aanmerking dat uit de verklaring van [slachtoffer 1] volgt dat er, buiten haarzelf, de verdachte en haar opa, geen ander in het kantoor aanwezig was.
Het hof acht niet onwaarschijnlijk dat verdachtes motief om [slachtoffer 2] neer te schieten van financiële aard was, aangezien de koopsom van de auto niet bij de familie [slachtoffers] is aangetroffen, doch wat zijn precieze motief was, is het hof niet duidelijk geworden. De conclusie van de verdediging, die er op neerkomt dat geen bewezenverklaring kan volgen wanneer het motief niet bekend is geworden, vindt echter geen steun in het recht.
Voor wat betreft de poging tot doodslag op [slachtoffer 1] en het doodschieten van [slachtoffer 3] ligt voor de hand dat de verdachte deze feiten heeft gepleegd met het doel hen uit te schakelen, omdat zij getuigen waren van het neerschieten van [slachtoffer 2], maar ook hier geldt, dat aan de bewezenverklaring van de feiten onder 2 en 3 naar het oordeel van het hof niets in de weg staat, indien de verdachte uit andere motieven zou hebben gehandeld.
De verklaring van verdachte
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de aannemelijkheid van de verklaring van verdachte, dat niet hij, maar een hem onbekende man de schutter is geweest, wordt ondersteund door:
A) het ontbreken van forensisch bewijs;
B) de aannemelijkheid van een andere persoon als dader;
C) de resultaten van de schouw op 8 december 2004;
D) de psycholoog prof. dr. Bullens.
Ad A)
De verdediging stelt zich - samengevat - op het standpunt, zo begrijpt het hof, dat, gelet op de huidige stand van de wetenschap op het gebied van geavanceerd DNA-onderzoek, uit het forensisch onderzoek van de deskundige Eikelenboom voor de verdachte belastend materiaal naar voren had moeten komen indien het er was geweest, zodat, nu er geen enkel de verdachte belastend materiaal is aangetroffen, de verdachte behoort te worden vrijgesproken van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat het hof op grond van voormelde wettige bewijsmiddelen tot de conclusie is gekomen dat de verdachte degene is geweest die de fatale schoten heeft afgevuurd. Voor de bewezenverklaring is het antwoord op de vraag waarom bij het forensisch onderzoek geen sporen zijn aangetroffen die de verdachte zouden kunnen belasten, maar evenmin sporen die de verdachte zouden kunnen ontlasten, derhalve niet relevant. Dat neemt niet weg dat het hof, met de verdediging, over het antwoord op die vraag slechts kan gissen. Een mogelijk antwoord kan worden gevonden in de rapportage van de deskundige Eikelenboom d.d. 27 februari 2005 en diens verklaring ter terechtzitting van 29 juni 2005, waaruit volgt dat een zinvol onderzoek naar aanraaksporen, zweet en speeksel (DNA) van de schutter op de bovenkleding van het slachtoffer [slachtoffer 3], op (grote delen van) het overhemd van het slachtoffer [slachtoffer 2] en op het T-shirt van het slachtoffer [slachtoffer 1] onmogelijk was geworden tengevolge van contaminatie met (grote hoeveelheden) bloed en/of schimmels.
Ad B)
In het kader van de stelling dat aannemelijk is dat een ander dan de verdachte de dader is, stelt de verdediging stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat de waarnemingen van de getuigen [getuige 5], [getuige 4] en [getuige 1] niet de mogelijkheid uitsluiten dat een ander dan de verdachte verantwoordelijk is voor de delicten onder 1, 2 en 3 en dat deze derde via de achterzijde de woning heeft verlaten.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De eerste rechter heeft de verklaringen van genoemde getuigen gebruikt in het kader van de constructie van het bewijs, dat geen ander dan de verdachte via de voorzijde de woning van de familie [slachtoffers] heeft verlaten. Voor wat betreft de achterzijde van de woning heeft de rechtbank deze mogelijkheid uitgesloten geacht op basis van het door de technisch rechercheur Mans op de tuinpoort c.a. uitgevoerde sporenonderzoek, waaruit hem geen sporen van overklimming waren gebleken.
Anders dan de eerste rechter baseert het hof het bewijs, dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, mede op de door [slachtoffer 1] bij gelegenheid van het studioverhoor afgelegde verklaring - waarover de eerste rechter nog niet kon beschikken -, waaruit volgt dat de verdachte, toen hij op het kantoor van [slachtoffer 2] was, een pistool uit zijn rechterbroekzak te voorschijn heeft gehaald. Aan deze verklaring kent het hof grote waarde toe en het hof komt derhalve niet via dezelfde bewijsconstructie als de eerste rechter tot een bewezenverklaring van genoemde feiten. Desalniettemin bezigt het hof de verklaringen van de getuigen [getuige 5], [getuige 4] en [getuige 1] voor het bewijs, omdat daaruit volgt dat de verdachte op het moment van de schietpartij op het adres [a-straat 1] te Sittard aanwezig was. Weliswaar heeft de verdachte dat ook zelf verklaard, doch hij plaatst daarbij zijn aanwezigheid bij de schietpartij in het kader van zijn positie als getuige, aan welke uitleg het hof evenwel geen geloof hecht, onder meer in het licht van de hiervoor reeds geciteerde verklaring van de getuige [getuige 9].
Met betrekking tot de verklaring van de getuige [getuige 1] heeft de verdediging bovendien kritische opmerkingen geplaatst bij het waarnemingsvermogen van deze (jonge) getuige, alsmede bij de wijze waarop hij is verhoord.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het door de getuige [getuige 1], geboren op 29 april 1991, opgegeven signalement van de verdachte, leidt het hof af dat deze getuige kennelijk over een scherp waarnemingsvermogen beschikt. Weliswaar heeft hij de verdachte op 12 juli 2003 ten minste twee keer gezien (voor het eerst toen de verdachte samen met [slachtoffer 2] van het postkantoor terugkeerde en de oprit van de woning opliep, en de tweede keer toen de verdachte na de schietpartij de oprit van de woning afrende), toch verklaart de getuige [getuige 1] als enige gedetailleerd over onder meer de schoenen van de verdachte. Bij zijn aanhouding op 15 juli 2003 heeft de verdachte verklaard dat hij op dat moment dezelfde schoenen droeg als op 12 juli 2003 en dan blijkt de beschrijving van die schoenen door de getuige [getuige 1] bijzonder nauwkeurig daarmee overeen te stemmen.
Ter gelegenheid van de schouw op 8 december 2004 heeft het hof waargenomen dat de plek bij de paaltjes, waar de getuige [getuige 1] volgens zijn verklaring op 12 juli 2003 stond, geen belemmering vormde om de oprit en de toegang tot de binnenplaats van de woning van de familie [slachtoffers] goed te kunnen overzien. Dat de getuige [getuige 1] voorafgaand aan de schietpartij steeds op die plek op de oprit van zijn ouderlijk huis heeft gestaan en gespeeld, wordt bevestigd in de verklaring van [slachtoffer 1].
Met betrekking tot de wijze waarop de getuige [getuige 1], die enkele maanden voor dat verhoor de leeftijd van twaalf jaar had bereikt, door de politie is gehoord, overweegt het hof dat het weliswaar de voorkeur zou hebben verdiend deze jonge getuige in een speciale verhoorstudio te horen, maar gezien voornoemd scherp waarnemingsvermogen van de getuige en de (relatief eenvoudige) aard van zijn waarnemingen, ziet het hof geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van de getuige [getuige 1]. Het hof heeft overigens bij de waardering van zijn verklaring de behoedzaamheid betracht die gelet op de leeftijd van deze getuige passend is.
In het kader van de stelling dat aannemelijk is dat een ander dan de verdachte de dader is, heeft de verdediging voorts nog aangevoerd, dat in het dossier een verklaring ligt van de getuige [getuige 10] (dossierpagina 1759), waaruit volgt dat hij korte tijd na de schietpartij in de brandgang achter de woning van de familie [slachtoffers] een man zag lopen, die zijn rechterhand in de rechterbroekzak hield en daarin mogelijk iets vasthield. De verdediging stelt vervolgens dat het door deze getuige opgegeven signalement van de betreffende man vrijwel naadloos aansluit op het door de verdachte opgegeven signalement van de schutter.
Het hof overweegt hieromtrent:
In de visie van de verdediging wijken de beide signalementen uitsluitend van elkaar af voor wat betreft de gezichtsbeharing. Uit de tabel op dossierpagina 1755 blijkt dat er in ieder geval ook voor wat betreft de (lengte van de) broek een wezenlijk verschil bestaat tussen de opgegeven signalementen. Daar komt nog bij dat de getuige [getuige 10] de man in de brandgang heeft gezien op het moment dat de traumahelicopter reeds was gearriveerd (dit was om circa 14.20 uur; zie dossierpagina 0054), derhalve circa 50 minuten nadat de schietpartij had plaats-gevonden (om 13.34 uur was de schietpartij gemeld bij de Centrale Ambulance Post, zie dossierpagina 007). Het hof acht niet aannemelijk dat de dader zich zou hebben blootgesteld aan het risico van ontdekking door zich gedurende zo lange tijd op of nabij de plaats van het misdrijf op te houden. Op grond van het vorenstaande, en in het licht van de door [slachtoffer 1] afgelegde verklaring, gaat het hof niet mee in de veronderstelling dat de man in de brandgang mogelijk de schutter zou kunnen zijn.
In het kader van de stelling dat aannemelijk is dat een ander dan de verdachte de dader is, heeft de verdediging voorts nog naar voren gebracht dat de door de getuigen [getuige 3] en [getuige 2] afgelegde verklaringen op essentiële onderdelen tegenstrijdig zijn, op grond waarvan deze niet van betekenis kunnen worden geacht voor de aanname dat de verdachte hen op 11 juli 2003 een vuurwapen heeft getoond.
Het hof verwijst hier kortheidshalve naar hetgeen hiervoor met betrekking tot de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de verklaringen van de getuigen [getuige 3] en [getuige 2] is overwogen.
Ten slotte is van de zijde van de verdachte, in het kader van de stelling dat aannemelijk is dat een ander dan de verdachte de dader is, nog gesteld dat, vanwege het formaat van het vuurwapen, dat volgens het NFI bij de schietpartij zou zijn gebruikt en gelet op de foto's op de dossierpagina's 1782 - 1804, het [slachtoffer 2] moet zijn opgevallen indien de verdachte een dergelijk vuurwapen bij zich droeg.
Het hof overweegt hieromtrent:
Aangenomen kan slechts worden dat [slachtoffer 2] het pistool, dat de verdachte bij zich droeg, niet in een eerder stadium van de besprekingen heeft gezien. Dat betekent echter geenszins, dat de verdachte het pistool dan ook niet bij zich kan hebben gedragen, zoals de verdediging kennelijk wil betogen. De kleding van de verdachte, in het bijzonder de broek, biedt immers volop mogelijkheden om een pistool van geringe omvang bij zich te dragen, zonder dat dit opviel. In dit verband acht het hof relevant dat zowel [getuige 3] als [getuige 2], aan wie bij gelegenheid van hun verhoor door de rechter-commissaris een in grootte oplopende serie pistolen is getoond, ieder voor zich één of twee van de kleinere modellen uit die serie, hebben aangewezen als het wapen dat - qua grootte - overeenkomt met het pistool dat hen op 11 juli 2003 door de verdachte is getoond en dat ook [slachtoffer 1] verklaart over een klein pistool.
Ad C)
De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de aannemelijkheid van een ander als dader wordt ondersteund door het gegeven dat het, gezien de waarnemingen van het hof tijdens de schouw op 8 december 2004, zeer wel mogelijk is dat de werkelijke dader, althans gezien vanuit de positie van [slachtoffer 2], de woning ongemerkt heeft kunnen betreden, en voorts door het gegeven dat de verdachte zich voor de werkelijke dader onopgemerkt heeft kunnen houden op een, gezien vanuit de eetkamer - waar hij zich ten tijde van de eerste schoten bevond - voor de hand liggende plaats, te weten in de keuken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het komt het hof, gezien de toelichting in onderdeel 52 onder (i) van de pleitnotities, voor dat de verdediging hier kennelijk bedoelt dat het, gezien vanuit de positie van [slachtoffer 2], zeer wel mogelijk is dat de werkelijke dader het kantoor ongemerkt heeft kunnen benaderen. Zou immers bedoeld zijn dat de werkelijke dader ongemerkt de woning heeft kunnen betreden, zoals in de pleitnotities vermeld, dan lijkt de visie van de verdediging reeds niet te rijmen met de volgorde van de gebeurtenissen zoals die in zijn verklaringen door de verdachte is beschreven.
Uitgaande van de kennelijke bedoeling van de verdediging, overweegt het hof dat uit de verklaringen van de getuige [getuige 1] en van [slachtoffer 1] volgt, zoals hiervoor reeds is overwogen, dat zij vóór de schietpartij niemand anders dan de verdachte (en [slachtoffer 2]) op de oprit van de woning van de familie [slachtoffers] hebben gezien.
Ook voor wat betreft de aannemelijkheid van de verklaring van de verdachte over de wijze waarop hij zich voor de werkelijke schutter verborgen zou hebben gehouden in de keuken, verwijst het hof naar hetgeen hiervoor daaromtrent reeds is overwogen.
Ad D)
Door de verdediging is ten slotte nog aangevoerd dat de aannemelijkheid van een ander als dader wordt ondersteund door de rapportage die de psycholoog prof. dr. Bullens op 9 juni 2005 omtrent de verdachte heeft uitgebracht. Door de verdediging is in dit verband in de eerste plaats aangevoerd dat aan de persoonsbeschrijving van de verdachte in het rapport van de psycholoog argumenten kunnen worden ontleend op grond waarvan kan worden aangenomen dat de verklaring van de verdachte, dat een hem onbekende derde de schutter was, aannemelijk is, nu deze niet door bewijs in absolute zin wordt weerlegd.
Daarnaast meent de verdediging dat de conclusie dat een aanwijsbaar motief bij de verdachte ontbrak door het onderzoek van prof. Bullens wordt ondersteund en dat in het onderzoek geen gedragsdeskundig argument aan het licht is gekomen, dat een dwingende verklaring kan opleveren voor de aanname dat de verdachte de dader is.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
In algemene zin hebben de bevindingen van prof. dr. Bullens omtrent de persoonlijkheidsstructuur van de verdachte voor de bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten geen directe betekenis. De deskundige kan immers slechts in algemene termen ingaan op de vraag of, en zo ja, in hoeverre te verwachten valt dat delicten als de onderhavige door een individu met een bepaalde karakterstructuur gepleegd zouden kunnen worden.
In het onderhavige geval heeft de psycholoog geconcludeerd dat er geen aanwijzingen bestaan voor de aanwezigheid bij de verdachte van een persoonlijkheidsstoornis, dat de verdachte geen blijk geeft van directe agressie in de vorm van fysieke of verbale uitingen, dat er evenmin aanwijzingen zijn gevonden voor de aanwezigheid van indirecte (ingehouden) agressie, dat de verdachte eerder berustend is en vlak, dan agressief en gegriefd, en uit het onderzoek niet als gewelddadig naar voren komt en dat de verdachte zeer consistent is in zijn verklaringen omtrent de feiten. Anders dan de verdediging meent, staan deze conclusies er niet aan in de weg - en zij kunnen daaraan ook niet in de weg staan - dat het hof op grond van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen dat de verdachte degene is geweest die de feiten heeft begaan, hoe onvoorstelbaar dat op grond van de persoonlijkheid van de verdachte wellicht ook moge zijn.
Het hof deelt evenmin het verdedigingsstandpunt, dat de wijze waarop de verdachte volgens de deskundige Bullens met stresssituaties omgaat ("Als vrachtwagenchauffeur is hij in zijn eentje onderweg en is er niemand in de buurt om steun bij te zoeken en/of af te reageren. Stress moet door betrokkene zelf worden verwerkt en hij doet dit simpelweg door in de vrachtwagen te stappen en te gaan rijden. Autorijden maakt hem rustig en helpt hem om met vervelende gebeurtenissen om te gaan.") een argument oplevert voor de inzichtelijkheid van het gedrag van de verdachte, nadat hij als getuige werd geconfronteerd met de schietpartij.
De verdachte heeft in dit verband verklaard dat hij in blinde paniek vanuit de woning van de familie [slachtoffers] naar het parkeerterrein van [A] is gerend, daar in de auto is gestapt en naar huis is gereden. Vervolgens is de verdachte, zonder de politie en de GGD te waarschuwen, met zijn vriendin en haar broer in de auto op weg gegaan naar Roemenië, zonder met zijn reisgenoten tijdens de autorit te spreken over hetgeen bij [A] was voorgevallen. Naar het oordeel van het hof is verdachtes bovenomschreven handelen te duiden als vluchtgedrag en het is, naar het oordeel van het hof, gelet op de wijze waarop de verdachte volgens de deskundige met stresssituaties omgaat, zeer wel in te passen in het daderschap.
Technisch forensisch onderzoek
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld, dat de conclusie uit het forensisch technisch onderzoek, inhoudende dat sporen van overklimming op de tuinpoort ontbreken, niet ten nadele van de verdachte mag worden uitgelegd, in die zin dat de verklaring van de verdachte, dat een ander dan hijzelf heeft geschoten - die vervolgens via de poort aan de achterzijde van de woning moet zijn weggevlucht - aan de hand van deze conclusie wordt ontkracht. De verdediging heeft in dit verband gewezen op evidente omissies in het forensisch onderzoek, onder meer hierin bestaande dat eerst op 16 juli 2003 een technisch onderzoek is verricht op de tuinpoort naar mogelijke sporen van overklimming, terwijl, indien dit onderzoek eerder zou hebben plaatsgevonden, wellicht de verklaring van de verdachte ondersteunende sporen van overklimming waren aangetroffen, die op 16 juli 2003 niet zijn aangetroffen.
In dit verband heeft de verdediging er op gewezen, dat de werkhypothese van de deskundige Eikelenboom, waarin is aangenomen dat het mogelijk is dat een individu met bloed aan zijn schoenen over de tuinpoort is geklommen, in diens bevindingen bevestigd wordt, nu bij het onderzoek van de tuinpoort door de deskundige een aanwijzing is verkregen op de aanwezigheid van een kleine hoeveelheid bloed.
Ook heeft de verdediging er nog op gewezen dat een vingerafdruk, die is aangetroffen op de aluminium deur tussen de oprit en de binnenplaats van de woning van de familie [slachtoffers] niet is onderzocht.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof begrijpt de verdediging aldus, dat een beroep wordt gedaan op schending van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Hoewel daarbij door de verdediging niet duidelijk en gemotiveerd wordt aangegeven tot welk in genoemd artikel omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden (HR 30 maart 2004, NJ 2004/376), zal het hof ook op dit onderdeel van het verdedigingsstandpunt nader ingaan.
Zoals hiervoor reeds overwogen, speelt in de bewijsconstructie van het hof de verklaring van [slachtoffer 1], waarover, zoals gezegd, de eerste rechter nog niet kon beschikken, een prominente rol. Derhalve komt het hof niet, zoals de eerste rechter, langs de weg van het ecarteren van andere mogelijkheden tot de conclusie dat "de verdachte als de dader van de schietpartij moet worden aangemerkt". Aangezien het hof de bewezenverklaring niet (mede) doet steunen op de resultaten van het technisch forensisch onderzoek en eventuele omissies daarin derhalve niet ten nadele van de verdachte strekken, kan een verdere bespreking daarvan achterwege blijven.
Met betrekking tot het onderzoek van de deskundige Eikelenboom merkt het hof op dat de werkhypothese van de deskundige niet bevestigd wordt door de resultaten van het onderzoek. Weliswaar heeft de deskundige Eikelenboom bij zijn onderzoek een aanwijzing verkregen op de aanwezigheid van een kleine hoeveelheid bloed, doch uit de ter terechtzitting van 29 juni 2005 door deze deskundige afgelegde verklaring volgt, dat dit bloed, gezien de geringe hoeveelheid materiaal die is aangetroffen, niet geïdentificeerd kon worden en dat bovendien het bloedspoor niet kan worden gedetecteerd in de tijd, in die zin dat het op 12 juli 2003, maar ook ruim vóór dan wel ná die datum op de poort kan zijn terechtgekomen. In zoverre zegt het spoor op de poort dus niets over de mogelijkheid dat op 12 juli 2003 een individu met bloed aan zijn schoenen over de poort is geklommen.
Voor wat betreft de vingerafdruk op de aluminium tussendeur, mist het standpunt van de verdediging feitelijke grondslag. Uit het dossier (pagina 1142) volgt immers dat dit spoor (PD-01-17) wél is onderzocht, met dien verstande dat het niet kan worden herleid tot de op de signalering vermelde personen, te weten [verdachte] (verdachte) en [betrokkene 6].
Proceshouding verdachte
De verdediging heeft zich ten slotte op het standpunt gesteld dat ook de proceshouding van de verdachte bijdraagt aan de aannemelijkheid van zijn verklaring, dat hij niet meer was dan getuige van de schietpartij. In dit verband is van de zijde van de verdachte aangevoerd dat de verdachte in alle opzichten heeft meegewerkt aan onderzoeken die met betrekking tot de feiten onder 1, 2 en 3 hem belastend materiaal opgeleverd zouden kunnen hebben.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Naar het oordeel van het hof geeft de verdediging aan de bereidheid van de verdachte om mee te werken aan onderzoekshandelingen een te beperkte uitleg. Immers, verdachtes bereidwillige houding om aan de onderzoeken mee te werken kan ook worden gezien tegen de achtergrond van zijn ontkenning dat hij iets met de feiten te maken heeft, in welke ontkenning hij zich kennelijk heeft vastgebeten. Ook kan de verdachte aan de onderzoeken meegewerkt hebben uit opportunisme, in die zin dat zijn medewerking aan de onderzoeken gezien zou kunnen worden als een bewijs van zijn onschuld.
Slotsom
Uit voorgaande bespreking van de door de verdediging met betrekking tot de feiten onder 1, 2 en 3 naar voren gebrachte standpunten volgt dat het hof geen rechtsgevolgen verbindt aan een of meer van de door de verdediging geponeerde stellingen."
3.1. Het eerste middel klaagt dat het Hof ten onrechte voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van de 17 maanden na het bewezenverklaarde afgelegde verklaring van het minderjarige slachtoffer [slachtoffer 1], nu die verklaring onbetrouwbaar en ongeloofwaardig moet worden geacht en het Hof ontoereikend heeft gemotiveerd waarom het de verklaring desondanks voor het bewijs heeft gebruikt.
3.2. Voor het bewijs is zoals gezegd gebruik gemaakt van de verklaring van het slachtoffer [slachtoffer 1]. Zij was ten tijde van het bewezenverklaarde negen jaar oud. De Rechtbank heeft over deze verklaring niet kunnen beschikken omdat zij pas na het vonnis is afgelegd. Blijkens de bijzondere overwegingen omtrent het bewijs heeft de verklaring een prominente rol gekregen in de bewijsvoering van het Hof. Op bladzijde 17 van het arrest merkt het Hof zelfs op dat het hierdoor "niet - zoals de eerste rechter - langs de weg van het ecarteren van andere mogelijkheden tot de conclusie (komt) dat 'de verdachte als de dader van de schietpartij moet worden aangemerkt'".
"1. Van het gebruik als bewijsmiddel van het proces-verbaal van een verhoor bij de rechter-commissaris, houdende de verklaring van de getuige bedoeld in artikel 216, tweede lid (..) geeft het vonnis in het bijzonder reden."
3.4. Art. 216 lid 2 Sv luidt - voor zover hier relevant - als volgt:
"2. Indien een getuige (..) den leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, wordt hij niet beëdigd, doch aangemaand de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen."
3.5. Naar de letter van de wet is de bijzondere motiveringsplicht niet van toepassing op processen-verbaal van de politie inhoudende een verhoor van een kind dat jonger is dan zestien jaar.(1) Zelfs indien het een verklaring betreft die is afgelegd bij de RC en als zodanig in een proces-verbaal van de RC is neergelegd, geldt de bijzondere motiveringsplicht niet voor het gebruik van dat proces-verbaal.(2) Hetzelfde geldt voor het door een politieambtenaar opgemaakt proces-verbaal waarin een volwassene verklaart wat hij uit de mond van een kind heeft vernomen.(3) Niettemin heeft de steller van het middel mijns inziens in zoverre gelijk dat het gebruik voor het bewijs van de verklaring van een kind nadere motivering verdient omtrent betrouwbaarheid en geloofwaardigheid indien de verdediging die betrouwbaarheid beargumenteerd heeft bestreden.(4) Maar mijns inziens volgt die motiveringsplicht niet uit art. 360 lid 1 jo. art. 216 lid 2 Sv, maar thans uit art. 359 lid 2 Sv.
3.6. De steller van het middel acht de verwerping door het Hof van het gevoerde betrouwbaarheidsverweer ontoereikend en wel op de volgende gronden. Ten eerste heeft het Hof - mede door het ontbreken van een onafhankelijk deskundigenonderzoek - ontoereikend gemotiveerd waarom de getuige oprecht, spontaan en authentiek heeft verklaard. Ten tweede is het Hof ten onrechte voorbijgegaan aan het verzoek om de beinvloedbaarheid van de getuige te testen. Ten derde zijn er meerdere aanwijzingen dat de getuige is "voorgeprogrammeerd". De klacht betreft dus niet het ontbreken van een gemotiveerde verwerping van het betrouwbaarheisverweer als wel de inhoud daarvan.
3.7. Op bladzijde 7 van het arrest heeft het Hof gemotiveerd waarom het de verklaring van [slachtoffer 1] betrouwbaar en geloofwaardig heeft gevonden en daarom als bewijsmiddel heeft gebruikt. Het Hof heeft zijn oordeel in belangrijke mate kunnen baseren op de beeldopnamen die zijn gemaakt van het studioverhoor. De verdediging heeft daar ook kennis van kunnen nemen en heeft de beelden bovendien voorgelegd aan Prof. Dr. H.F.M. Crombag. Die laatste heeft zijn bevindingen omtrent betrouwbaarheid en geloofwaardigheid neergelegd in een zich bij de stukken bevindende brief van 31 maart 2005 die is geadresseerd aan het kantoor van mr. Knoops. In zoverre is er sprake geweest van een onderzoek door een onafhankelijke deskundige.(5) Het Hof heeft zich in zijn overwegingen uitdrukkelijk en uitvoerig rekenschap gegeven van het feit dat het op belangrijke punten tot andere conclusies komt dan de heer Crombag. Mede gelet op de inhoud van deze verantwoording acht ik de overwegingen ten aanzien van de betrouwbaarheid van de getuige niet onbegrijpelijk. Het verloop van het studioverhoor heeft het Hof anders gewaardeerd dan de deskundige, die heeft geschreven dat de verklaring van [slachtoffer 1], dat de man iets zwarts uit zijn broekzak haalde 'allerminst spontaan' tot stand is gekomen, zonder voor die stelling een dusdanige onderbouwing te bieden dat de uitleg, die het Hof heeft gegeven aan verschillende onderdelen van [slachtoffer 1]'s verklaring en de slotsom die het Hof aan die uitleg heeft verbonden, onbegrijpelijk genoemd moet worden.
3.8. Voorts heeft het Hof het verweer van de verdediging kennelijk zo uitgelegd dat de verklaring van [slachtoffer 1] niet voor het bewijs gebruikt zou mogen worden indien niet via een nadere test een beoordeling heeft plaatsgevonden van de beinvloedbaarheid van de getuige en de eventuele neiging van de getuige om te verklaren overeenkomstig de wensen of verwachtingen van derden, zoals de familie van de getuige. Nadat de AG bij het Hof het belang van een dergelijk onderzoek heeft weersproken, heeft de raadsman opgemerkt (pv 30 juni 2005, blz. 12) dat "de advocaat-generaal in dat geval moet kiezen: of de verklaring van [slachtoffer 1] wordt als bewijsmiddel ingebracht, maar dan getoetst op haar suggestibiliteit, of die verklaring wordt niet als bewijsmiddel ingebracht."
3.9. Wat onder een dergelijke test zou moeten worden verstaan is mij niet duidelijk geworden. De steller van het middel merkt in paragraaf 10 van de schriftuur op dat de verdediging in hoger beroep op specifieke onderzoeksmethoden heeft gewezen. Ik heb dat niet terug kunnen vinden. Op blz. 6 van het proces-verbaal van de zitting van 30 juni 2005 verwijst de raadsman naar het door hem overgelegde Engelstalige artikel over onderzoek naar de betrouwbaarheid van minderjarige getuigen, waarin verschillende tests naar de betrouwbaarheid van verklaringen zijn beschreven. Maar de verdediging heeft blijkens de stukken niet naar voren gebracht tot wat voor (aanvullend) onderzoek het Hof dan opdracht zou moeten geven en door wie dat zou moeten worden uitgevoerd. Welke keuzen het Hof volgens de verdediging had moeten maken is mij dus niet duidelijk. Het artikel kan in ieder geval niet voor zich spreken, dunkt me. Bovendien heeft het Hof nog uitdrukkelijk verantwoord dat het studioverhoor volgens hem zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Het Hof heeft aldus in ieder geval doen blijken de conclusie van het overgelegde artikel ter harte te hebben genomen:
"Much research remains to be done to clarify these issues. It should be kept in mind that assessing a child's suggestibility can only be the second best solution to the problem. Diminishing or precluding suggestive influences as far as possible in the investigative process could prevent most of the problems for which a standardized suggestibility test will always present an imperfect solution."(6)
Ik acht het in zoverre dan ook niet onbegrijpelijk dat het Hof ermee volstaat te overwegen dat de eis van een nadere test geen steun vindt in het recht, waarmee het Hof evenmin blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
3.10. Ten aanzien van de aanwijzingen dat de getuige [slachtoffer 1] "voorgeprogrammeerd" zou zijn geweest toen zij haar verklaringen ten overstaan van de politie aflegde, kan ik kort zijn. Zowel het Hof als het OM als de verdediging heeft kennis kunnen nemen van de videobeelden van het studioverhoor. De verdediging heeft alle kanttekeningen die het bij dat verhoor had, kunnen plaatsen en heeft dat ook gedaan. Het Hof heeft zich voorts rekenschap gegeven van de bevindingen van een deskundig rechtspsycholoog en heeft mede naar aanleiding daarvan uitgelegd waarom het niet meent dat de voor het bewijs gebruikte verklaringen zijn voorgeprogrammeerd. Het Hof is dan vervolgens vrij om de bewijskracht van de verklaringen te beoordelen en is daarbij dus niet gebonden aan enig ander (deskundig) oordeel.(7) In cassatie kan dit oordeel van het Hof slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst en die toets is vanwege de aard van het oordeel marginaal. Afgaande op de overwegingen van het Hof vanaf onderaan blz. 7 tot en met blz. 9 van het arrest, acht ik het niet onbegrijpelijk dat het Hof waarde heeft gehecht aan de verklaringen van de getuige.
In het rapport van de deskundige vind ik overigens ook geen aanknopingspunten voor de stelling dat de getuige zou zijn 'voorgeprogrammeerd'. Weliswaar schrijft de deskundige dat [slachtoffer 1] weet wat er van haar verwacht wordt: het identificeren van de persoon die op haar opa geschoten heeft, maar dat leidt toch niet noodzakelijk tot de conclusie dat het kind is bewerkt om in ieder geval verdachte toch maar aan te wijzen. Als iedere getuige aan wie iets wordt gevraagd in het kader van de opheldering van strafbare feiten voorgeprogrammeerd zou zijn, omdat de getuige weet in welk kader de vragen gesteld worden, zou zelfs al de oproeping van een getuige om ter terechtzitting te verschijnen zo een getuige wellicht kunnen besmetten. Dat gaat volgens mij wel erg ver.
3.11. Het middel faalt
4.1. Het tweede middel klaagt dat het Hof de niet met de bewijsmiddelen maar wel met de bewezenverklaring strijdige mogelijkheid heeft open gelaten dat verdachte niet de dader is, althans het daartoe gevoerde verweer onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
4.2. Zoals de steller van het middel ook wel erkent, heeft het Hof het als een bewijsverweer aan te merken verhaal van de verdachte uitvoerig gemotiveerd weerlegd. De steller van het middel acht die verwerping niettemin ongenoegzaam en voert meerdere omstandigheden aan die het Hof noopten tot een nadere motivering van de verwerping van de mogelijkheid dat een ander de dader is geweest.
4.3. Ten eerste de omstandigheid dat er op de kleding van de verdachte geen enkel spoor is te vinden. Het Hof overweegt hieromtrent dat de verklaring voor het ontbreken van sporen gelet op de wel aanwezige bewijsmiddelen niet relevant is. Hoewel ik die redenering op zichzelf in haar algemeenheid niet ondersteun, is zij hier niet onbegrijpelijk. Het Hof heeft er zich kennelijk rekenschap van gegeven dat forensisch bewijs dat op verdachte als dader wijst hier niet aanwezig is en dat deze omstandigheid bijzondere behoedzaamheid vergt met betrekking tot de waardering van de belastende bewijsmiddelen. De uitvoerige beschouwingen die het Hof wijdt aan de betrouwbaarheid van de belastende verklaringen die het Hof voor het bewijs heeft gebezigd geven daarvan blijk.
Mij is geen rechtsregel bekend die de rechter noopt tot vrijspraak op grond van een totaal gebrek aan forensisch bewijs tegen een verdachte. Zo een gebrek kan worden opgevangen door ander sluitend bewijsmateriaal. Dat het hof op grond van zijn uitvoerige beschouwingen in deze zaak tot de slotsom is gekomen dat zich hier deze situatie voordoet is het resultaat van afwegingen en waarderingen van feitelijke aard, die in cassatie slechts beperkt kunnen worden getoetst. Naar mijn mening kan de bewijsconstructie in deze zaak deze beperkte toets doorstaan.
Ik voeg daar nog aan toe dat het ontbreken van sporen aan het lichaam en aan de kleding van verdachte ook in het licht kan worden gezien van de omstandigheid dat de verdachte direct na het delict vier dagen onvindbaar is geweest en belastende sporen heeft kunnen verwijderen.
4.4. Ten tweede de omstandigheid dat getuige [getuige 10] vijftig minuten na het bewezenverklaarde een man heeft zien lopen achter de woning van de familie [slachtoffers], die zijn rechterhand in de rechterbroekzak hield en wiens signalement belangrijke overeenkomsten vertoont met het signalement van de dader zoals verdachte dat heeft gegeven. Het Hof heeft hierop kort en bondig gerespondeerd op blz. 15 van het arrest. Doordat de getuige [getuige 10] de betreffende man circa drie kwartier na de melding van de schietpartij bij de ambulancedienst heeft waargenomen, acht het Hof het onaannemelijk dat dat de dader is geweest. Die zou zich immers bijna een uur in de buurt van de plaats delict hebben blootgesteld aan een aanzienlijk risico op ontdekking. Dat het Hof heeft gekozen voor de veronderstelling dat degene die de moorden heeft gepleegd zich zo snel mogelijk uit de voeten zal hebben willen maken in plaats van voor de suggestie van de verdediging dat de dader zich in de buurt heeft opgehouden en zich heeft verstopt in de brandgang juist om zich niet verdacht te maken door onmiddellijk na de schoten zich in alle haast te verwijderen, is evenmin onbegrijpelijk. Verder gaat de toetsing in cassatie niet. De veronderstelling waarvan het Hof is uitgegaan lijkt mij geen subjectief oordeel van het Hof te zijn, zoals de steller van het middel aangeeft, maar een inschatting betreffende de waarschijnlijkheid van gedragskeuzen die het Hof aan algemene ervaringsregels zal hebben ontleend en die mij in ieder geval niet vreemd voorkomt.
Ik acht het niet onbegrijpelijk dat het Hof hierdoor is voorbijgegaan aan de overeenkomsten tussen het signalement van de dader zoals die door de verdachte is gegeven en het signalement zoals getuige [getuige 10] die van de betreffende passant heeft opgegeven.
4.5. Ten derde de afwezigheid van belastende sporen en aanwezigheid van een niet te detecteren bloedspoor op de tuinpoort, waarvan het onderzoek niet heeft kunnen uitsluiten dat dat een spoor is dat de (vermeende) vluchtende dader heeft achtergelaten. De steller van het middel wijst in het bijzonder op de verklaring die door de deskundige Eikelenboom ter terechtzitting is afgelegd.
Het Hof heeft overwogen dat het in het ontbreken van toewijsbaar DNA-materiaal - want daarover sprak deze deskundige immers - geen belangrijk bewijs voor de onschuld van verdachte ziet omdat sporen op de lichamen van de slachtoffers - zoals ing. Eikelenboom heeft verklaard - door contaminatie met bloed of schimmels kunnen zijn verdwenen. Dat vormt een begrijpelijke verklaring voor het ontbreken van DNA-materiaal op de slachtoffers. Mede in dit verband merkt het Hof op dat door de verklaring van [slachtoffer 1] het bewijs van daderschap niet meer is gelegen in het terzijde schuiven van andere mogelijkheden. Kennelijk bedoelt het Hof dat de verklaring van Ubachs het enige directe bewijs vormt voor daderschap van verdachte en dat in dat geval niet meer gezegd kan worden dat de bewezenverklaring uitsluitend bestaat uit het afvinken van de alternatieven. De aanwezigheid van direct bewijs voor daderschap doet echter niet zomaar af aan het belang alternatieven te onderzoeken.
4.6. Het Hof gaat daarom in de bewijsoverwegingen ook in op het alternatief van een andere dader die langs de tuinpoort is gevlucht. Bij het loskrabben van het anderhalf jaar eerder door de politie op de poort aangebrachte dactyloscopische poeder ontstond een mengsel waarin door ing. Eikelboom een niet nader te identificeren bloedspoor werd aangetroffen. Tijdens het politieonderzoek aan de tuinpoort waarbij het poeder werd gebruikt, is een bloedspoor niet gevonden. Of het bloedspoor zich er niettemin reeds bevond toen de politie het poeder aanbracht of dat het erna op is terechtgekomen kon niet worden vastgesteld. Dat deze omstandigheden het Hof niet hebben doen twijfelen aan de schuld van verdachte, acht ik niet onbegrijpelijk. Of een ander hierdoor wel aan de schuld zou gaan twijfelen, doet in cassatie niet ter zake. Het gaat erom of de gevolgtrekkingen van het Hof al dan niet onbegrijpelijk zijn.
Wat de steller van het middel op bladzijde 12, nummer 10 van de schriftuur opmerkt over de waarde voor het bewijs van de verklaringen van [getuige 5], [getuige 4] en [getuige 1] geeft mijns inziens blijk van een verkeerde uitleg van de plaats die het Hof aan deze verklaringen in de bewijsconstructie toedicht. Het Hof heeft uitdrukkelijk in zijn arrest overwogen deze verklaringen voor het bewijs te bezigen omdat daaruit volgt dat verdachte op het moment van de schietpartij ter plekke aanwezig was.
4.7. Ten vierde de omstandigheid dat ook na deskundig psychologisch onderzoek geen enkel aanwijsbaar motief kan worden aangetoond waarom verdachte het tenlastegelegde zou hebben begaan. De steller baseert zich in dat verband vooral op de bevindingen van Prof. Bullens, die een persoonlijkheidsonderzoek naar verdachte heeft gedaan en tot weinig bijzondere conclusies komt als het gaat om afwijkingen in de persoonlijkheid van verdachte. Het Hof is hierop ingegaan door te overwegen dat aan het bewijs voor en de overtuiging van schuld niet af kan doen dat de persoonlijkheid van verdachte geenszins aanleiding geeft voor een vermoeden dat hij zulke ernstige delicten als hier zou kunnen plegen. Ik acht het gevoerde verweer in zoverre genoegzaam weerlegd, en wijs hier nog op overige omstandigheden die het Hof heeft vastgesteld, namelijk hetgeen onder 4 is bewezenverklaard, de betrokkenheid bij het kweken van hennep, de financiële schulden van verdachte en het bezit van een wapen. Voorts wijs ik op de verklaring van de getuige-deskundige Bullens die ter terechtzitting in hoger beroep op 29 juli 2005 (blz. 16) ter toelichting op de veronderstelde "impulsieve momenten" bij verdachte verklaart dat het bij verdachte "eerder (gaat) om een handelen met het oog op een onmiddellijke behoeftebevrediging, waarbij niet goed wordt nagedacht over de eventuele consequenties. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de - overigens niet voorbereide - roof van een tasje van een oud dametje, die wordt gepleegd als zich daartoe plotseling de mogelijkheid voordoet."
4.8. Het middel faalt.
5.1. Het derde middel klaagt dat het Hof ten onrechte voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van de verklaring van getuige [getuige 1], doordat het Hof de verklaring heeft gedenatureerd.
5.2. Bij lezing van de toelichting op het middel blijkt dat de steller bedoelt dat het Hof de verklaring van de minderjarige getuige niet voldoende betrouwbaar heeft mogen achten en niet ten grondslag heeft mogen leggen aan de verwerping van de stelling dat een derde de dader is geweest. Met denaturering van verklaringen heeft dat mijns inziens niets te maken. Meer in het bijzonder zou het Hof volgens het middel ten onrechte tot de conclusie zijn gekomen dat de getuige een 'scherp waarnemingsvermogen' had. Ik merk echter op dat de rechter vrij is in de waardering van het beschikbare bewijsmateriaal. Het middel bestrijdt voorts slechts de gronden waarop het Hof de betrouwbaarheid baseert, maar voert geen redenen aan waarom de getuige onbetrouwbaar moet worden geacht of waarom de verklaring als ongeloofwaardig moet worden aangemerkt.
5.3. Het Hof doet in feite niet meer dan uitleggen waarom het de verklaring van de getuige voldoende betrouwbaar heeft bevonden om die voor het bewijs te gebruiken. Daarmee erkent het Hof dat die betrouwbaarheid niet vanzelfsprekend is en met behoedzaamheid moet worden beoordeeld. De verdediging heeft geen verzoek gedaan de betrouwbaarheid van de getuige te doen onderzoeken en het Hof heeft daar zelf kennelijk ook geen aanleiding toe gezien. De verdediging heeft ook niet betwist dat de getuige [getuige 1] verdachte heeft gezien op de plaats van de misdrijven; en dat is toch de waarde die het Hof aan deze verklaring in het kader van de bewijsvoering geeft. Noch het oordeel dat de getuige een scherp waarnemingsvermogen heeft, noch de beslissing de verklaring voor het bewijs van verdachtes aanwezigheid ter plekke te gebruiken, acht ik onbegrijpelijk.
5.4. Het middel faalt.
6. De voorgestelde middelen falen en de middelen 2 en 3 kunnen met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoort te leiden.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Corstens 2005, p. 684-685; HR 6 februari 1990, NJ 1990, 482 en HR 3 oktober 2000, LJN ZD9976 (ongepubliceerd, afdoening op basis van 101a RO (oud)).
2 HR 11 juni 1996, NJ 1996, 672.
3 HR 30 juni 1998, DD 98.352 t.a.v. het vierde middel.
4 Zie ook: Corstens 2005, p. 685. Zie over de vrijheid van de rechter bij de waardering van het bewijs HR 14 maart 2006, LJN AU 5496, r.o. 5.3 en over de motiveringsplicht in dat verband HR 11 april 2006, LJN AU9130.
5 Hoewel de deskundige, naar ik mag aannemen rekening houdend met voeging van zijn brief in het procesdossier, zijn eigen onafhankelijkheid mijns inziens geweld aandoet door zijn ten overvloede opgetekende persoonlijke overwegingen ten aanzien van de gang van zaken zoals gesteld in de verklaringen van de verdachte.
6 Blz. 14 van de door mr Knoops overgelgde kopie.
7 Vgl. HR 4 december 1990, NJ 1991, 346; HR 27 juni 2000, NJ 2000, 580; HR 26 november 2002, NJ 2003, 20 rov. 4.3.2. e.v.; HR 25 mei 2004, LJN AO4044.
Uitspraak 21‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Het hof heeft voor het bewijs gebezigd de op 23-12-04 door het minderjarige slachtoffer X tijdens een studioverhoor bij de politie afgelegde verklaring. Dit t.t.v. de gepleegde feiten 9-jarige slachtoffer heeft a.g.v. een schot in haar hoofd ernstig hersenletsel opgelopen. In het pv van de terechtzitting in appel van 22-9-04 is opgenomen dat de moeder van X toen heeft verklaard dat haar dochtertje tot dan toe had aangegeven zich niets meer van de gebeurtenissen op 12-7-03 te kunnen herinneren. In eerste aanleg was dan ook nog geen verklaring van X beschikbaar. De klacht dat het hof de verklaring van X ten onrechte voor het bewijs heeft gebruikt omdat art. 360.1 Sv niet is nageleefd faalt. Ingevolge het ook in appel toepasselijke art. 360.1 Sv dient voor het gebruik als bewijsmiddel van het pv van een verhoor bij de RC, houdende de verklaring van een minderjarige getuige die op de wijze als geregeld in art. 216.2 Sv is gehoord, in het vonnis de bijzondere reden te worden opgegeven. In het onderhavige geval gaat het echter om een door een minderjarige getuige bij de politie afgelegde verklaring, zodat art. 360.1 Sv niet van toepassing is (HR DD 96.186). Nu evenwel, naar het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft aangenomen, door de verdediging uitdrukkelijk en gemotiveerd het standpunt is ingenomen dat bedoelde verklaring niet tot het bewijs mocht worden gebezigd, was het hof ex art. 359.2 Sv gehouden voor de afwijking van dat standpunt i.h.b. de redenen op te geven. Het hof heeft aan die motiveringseis voldaan. Zijn overwegingen m.b.t. de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaring kunnen gelet op de aan de feitenrechter voorbehouden vrijheid in de selectie en waardering van het bewijsmateriaal in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden getoetst. ‘s Hofs oordeel dat de verklaring voor het bewijs kon worden gebezigd is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
21 november 2006
Strafkamer
nr. 00558/06
IV/CAW
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 juli 2005, nummer 20/001927-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Zuid Oost", Huis van Bewaring Roermond.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Maastricht van 8 april 2004 - de verdachte ter zake van 1. en 2. telkens opleverende "moord", 3. "poging tot doodslag, voorafgegaan van een strafbaar feit, en gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren" en 4. "poging tot diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak" veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof een beslissing genomen met betrekking tot het inbeslaggenomen voorwerp als in de bestreden uitspraak vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte voor het bewijs heeft gebezigd de verklaring van het minderjarige slachtoffer [slachtoffer 1], terwijl het Hof op onjuiste en onbegrijpelijke gronden heeft aangenomen dat haar tijdens een studioverhoor afgelegde verklaring geloofwaardig en betrouwbaar is te achten.
3.2. Het Hof heeft voor het bewijs gebezigd de op 23 december 2004 door [slachtoffer 1] tijdens een studioverhoor bij de politie afgelegde verklaring. Dit ten tijde van de op 12 juli 2003 gepleegde feiten negenjarige slachtoffer heeft als gevolg van een schot in haar hoofd ernstig hersenletsel opgelopen. In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep op 22 september 2004 is opgenomen dat de moeder van [slachtoffer 1] toen heeft verklaard dat haar dochtertje tot dan toe had aangegeven zich niets meer van de gebeurtenissen op 12 juli 2003 te kunnen herinneren. In eerste aanleg was dan ook nog geen verklaring van [slachtoffer 1] beschikbaar.
3.3. Het Hof heeft met betrekking tot de verklaring van [slachtoffer 1] het volgen de overwogen:
"Met betrekking tot de verklaring die door [slachtoffer 1] (hierna ook te noemen: [slachtoffer 1]) op 21 december 2004 tijdens het studioverhoor ten overstaan van brigadier Schijns heeft afgelegd, overweegt het hof als volgt.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel, dat de verklaring van [slachtoffer 1] wél als bewijsmiddel kan worden gehanteerd. Hierna zal worden aangegeven op welke wijze het hof die verklaring waardeert en waarom het hof de verklaring geloofwaardig en betrouwbaar acht.
Van genoemd studioverhoor zijn opnamen gemaakt die op DVD zijn opgeslagen, van welke opnamen ook de advocaat-generaal en de verdediging kennis hebben genomen. Het hof heeft deze opnamen zorgvuldig bestudeerd en is op grond daarvan tot de onderstaande waardering gekomen. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen, dat bij het hanteren van verklaringen van dergelijke jeugdige minderjarigen voor het bewijs in strafzaken behoedzaamheid vereist is. In dit verband merkt het hof op, dat voorzover de verdediging heeft gesteld, dat de getuigenverklaring van een minderjarige van de leeftijd van [slachtoffer 1] slechts als bewijsmiddel kan worden gehanteerd, indien via een nadere test, af te nemen na de getuigenverklaring, een beoordeling heeft plaatsgehad van de beïnvloedbaarheid van de getuige en de eventuele neiging van de getuige om te verklaren overeenkomstig de wensen of verwachtingen van derden, zoals de familie van de getuige, deze stellingname geen steun vindt in het recht.
Het hof heeft zowel acht geslagen op de wijze van verhoren, zoals de inhoud van de door brigadier Schijns gestelde vragen, als op de manier waarop [slachtoffer 1] de vragen heeft beantwoord. Het hof heeft zich er rekenschap van gegeven, dat mevrouw Schijns tijdens het verhoor van 21 december 2004 geen vragen heeft gesteld waarvan op [slachtoffer 1] enige aandrang zou kunnen zijn uitgegaan om anders te verklaren dan overeenkomstig haar eigen herinnering aan de bewuste gebeurtenissen van 12 juli 2003. Het hof heeft met waardering kennis genomen van de wijze waarop mevrouw Schijns, rechercheur Jeugd- en Zedenzaken, dit verhoor in een voor kinderen bestemde ruimte heeft afgenomen. Naar het oordeel van het hof heeft [slachtoffer 1] zich onbevangen kunnen uiten over hetgeen zij zich omtrent die gebeurtenissen herinnerde.
Voorts is er, gelet op de wijze waarop [slachtoffer 1] toen heeft verklaard, geen enkele aanwijzing dat [slachtoffer 1] op dat moment "voorgeprogrammeerd" was of anderszins de neiging had om met een verklaring die niet strookte met haar eigen herinnering te voldoen aan een wens van een derde. De enkele omstandigheid dat [slachtoffer 1] ten aanzien van enkele aspecten door haar tante [betrokkene 1] is geïnformeerd - het gaat om vier kwesties die zijn vermeld op de pagina's 6, 8 en 11 van het proces-verbaal van het betreffende verhoor - maakt hetgeen [slachtoffer 1] overigens heeft verklaard niet onbetrouwbaar of ongeloofwaardig. In tegendeel:
[slachtoffer 1] geeft in die vier gevallen desgevraagd telkens direct aan de informatie van die tante te hebben gekregen.
Het gegeven dat [slachtoffer 1] heeft verklaard (zie pagina 9 van het proces-verbaal) niet te weten waarop de man in het kantoor heeft geschoten, getuigt er naar het oordeel van het hof veleer van dat [slachtoffer 1] niet is voorgeprogrammeerd. Aannemelijk lijkt immers dat, indien [slachtoffer 1] wél was voorgeprogrammeerd, door haar zou zijn verklaard dat de man op haar opa had geschoten.
Overigens moet worden vooropgesteld dat [slachtoffer 1] met "de man in het kantoor", gezien de samenhang tussen haar verklaring en de verklaringen van de verdachte, bezwaarlijk een ander dan de verdachte bedoeld kan te hebben, te meer nu [slachtoffer 1] heeft verklaard dat zij behalve [getuige 1] (de getuige [getuige 1], toevoeging hof) op de oprit of in het kantoor niemand anders heeft gezien (zie het proces-verbaal onderaan pagina 10).
Voorts wijst het hof op de voor de verdachte belastende mededeling van [slachtoffer 1] - waarop het hof hierna nog nader zal ingaan - dat zij een stukje van een pistool in de rechterbroekzak van de man zag. Deze mededeling brengt [slachtoffer 1] voor het eerst in een tamelijk gevorderd stadium van het verhoor te berde. Naar het oordeel van het hof kan redelijkerwijs niet worden aangenomen, dat een ten tijde van het verhoor tienjarig meisje, indien zij zou zijn voorgeprogrammeerd, dit onderdeel van haar verklaring zo lange tijd voor zich zou hebben gehouden.
Ook het gegeven dat [slachtoffer 1] een voorbehoud maakt ten aanzien van het pistool ("het kan natuurlijk ook zijn beurs zijn, die zwart is"), getuigt er naar het oordeel van het hof niet van dat [slachtoffer 1]'s verklaring is geprogrammeerd. Zou dat wel het geval zijn geweest, dan is aannemelijk dat [slachtoffer 1] gebleven zou zijn bij haar verklaring, dat zij (een stukje van) een pistool zag. Overigens hecht het hof aan de door [slachtoffer 1] geopperde mogelijkheid dat het iets anders geweest kan zijn dan een pistool, bijvoorbeeld een beurs, geen andere betekenis dan dat [slachtoffer 1] daarmee een hypothetische mogelijkheid heeft aangegeven.
Uit het voorgaande volgt, dat het hof niet de visie van prof. dr. H.F.M. Crombag deelt, zoals verwoord in diens rapport (pagina 4) van 31 maart 2005, dat [slachtoffer 1] wist wat van haar verwacht werd, namelijk het identificeren van de persoon die op haar opa had geschoten.
Evenmin volgt het hof prof. Crombag in de door hem op bladzijde 5 van dat rapport geuite scepsis ten aanzien van de authenticiteit van een deel van [slachtoffer 1]'s herinnering. Het hof overweegt in dit verband als volgt.
Buiten de hierboven genoemde kwesties is de verklaring van [slachtoffer 1] naar het oordeel van het hof op (voor de bewijsvoering essentiële) onderdelen zonder twijfel wél authentiek te noemen. In die gevallen verklaart [slachtoffer 1] bijvoorbeeld "dat het ineens in mij opkomt". Bij het bestuderen van de op DVD opgeslagen videobeelden van het studioverhoor, waarvan ook de advocaat-generaal en de raadslieden van de verdachte kennis hebben genomen, heeft het hof de overtuiging bekomen dat [slachtoffer 1] in die gevallen oprecht en spontaan vertelt wat haar plotseling te binnen schiet. Het hof wijst in dit verband bijvoorbeeld op het gegeven dat [slachtoffer 1] zich plotseling herinnert dat zij een stukje van een pistool in de rechterbroekzak van de man zag (vanaf midden pagina 9 van het proces-verbaal van het studioverhoor). Naar het oordeel van het hof is de herinnering van [slachtoffer 1] aan het stukje van een pistool in de broekzak van de man authentiek. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat [slachtoffer 1] in het aanvangsstadium van het studioverhoor (zie het proces-verbaal, onderaan pagina 1 en bovenaan pagina 2) op de uitnodiging van de verbalisante om haar alles te vertellen van hetgeen bij haar opa en oma is gebeurd nog verklaart "ik zag die man met zijn hand in zijn zak gaan" en ook later, wanneer de verbalisante op de in het eerste stadium van het verhoor afgelegde verklaring terugkomt (zie het proces-verbaal, onderaan pagina 5) verklaart [slachtoffer 1] niet meer dan " ... en toen zag ik die man met zijn hand in de zak gaan". Pas in een nog later stadium van het studioverhoor (zie het proces-verbaal, midden pagina 9) verklaart [slachtoffer 1] voor het eerst dat de man een pistool in de rechterzak had, waarvan zij een stukje gezien heeft. Volgens de verbalisante wijst [slachtoffer 1] daarbij naar haar rechterbroekzak. Bovendien verklaart [slachtoffer 1] (zie het proces-verbaal, midden pagina 9): "Het was een klein pistool, een soort James Bond-pistool, niet zo'n heel kleintje, maar iets groter," waaruit het hof concludeert dat [slachtoffer 1] niet alleen een klein stukje van het pistool in de rechterbroekzak van de man heeft gezien, maar dat zij tevens het gehele pistool moet hebben gezien, want alleen dan is verklaarbaar dat [slachtoffer 1] de hiervoor genoemde details van het pistool kan opnoemen. En dat [slachtoffer 1] het gehele pistool heeft gezien, is alleen verklaarbaar indien de man, verdachte, het pistool uit zijn broekzak te voorschijn heeft gehaald.
Het hof is bekend met het verschijnsel dat bekend staat als de Wet van Ribot en dat inhoudt dat met het verloop van de tijd de omvang van een gat in de herinnering voor gebeurtenissen rond het oplopen van een hersentrauma kleiner wordt, waardoor het slachtoffer van een trauma in de loop van de tijd weer herinneringen terugkrijgt, die eerder verloren leken. Dit verklaart dat [slachtoffer 1] op 8 december 2004 zich plotseling fragmenten van het gebeurde op 12 juli 2003 herinnerde en het verklaart ook dat pas in de loop van het studioverhoor, mogelijk door de herbeleving van het gebeurde op 12 juli 2003, in [slachtoffer 1]'s herinnering is teruggekomen dat zij een stukje van het pistool in de rechterbroekzak van de verdachte heeft gezien en dat zij zich de details omtrent het model en de grootte van het pistool kan herinneren.
De overtuiging van het hof dat de verklaring van [slachtoffer 1] op essentiële onderdelen authentiek is, wordt versterkt doordat het beeld dat voortvloeit uit de verklaring van [slachtoffer 1], dat zij een stukje van het pistool in de rechterbroekzak van de verdachte zag, in sterke mate overeenkomt met de afbeeldingen op de foto's 17, 26 en 27 (dossierpagina's 1791, 1795 en 1796). Deze foto's, die ter terechtzitting van 29 juni 2005 onder de aandacht van de verdediging zijn gebracht, zijn gemaakt tijdens het verhoor van de verdachte door de rechter-commissaris op 1 maart 2004, bij welke gelegenheid een onderzoek is ingesteld naar de mogelijkheden van de verdachte om - al dan niet (geheel) zichtbaar een pistool in de kleding of op het lichaam te dragen. Daarbij is de verdachte gefotografeerd, terwijl hij afwisselend pistolen van verschillende grootten en modellen bij zich draagt.
Op de hiervoor genoemde foto 17 heeft de verdachte een vuurwapen, merk FN Browning model 22, in de rechterbroekzak en op de foto's 26 en 27 een vuurwapen, merk FN Browning model 10. Volgens het ballistisch onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut kan de munitie die bij de schietpartij op het adres [a-straat 1] te Sittard is gebruikt, met beide hiervoor genoemde vuurwapens worden verschoten."
3.4. Voor zover het middel de klacht behelst dat het Hof de bedoelde verklaring ten onrechte voor het bewijs heeft gebruikt, omdat art. 360, eerste lid, Sv niet is nageleefd, faalt het. Ingevolge het ook in hoger beroep toepasselijke art. 360, eerste lid, Sv dient voor het gebruik als bewijsmiddel van het proces-verbaal van een verhoor bij de rechter-commissaris, houdende de verklaring van een minderjarige getuige die op de wijze als geregeld in art. 216, tweede lid, Sv is gehoord, in het vonnis de bijzondere reden te worden opgegeven. In het onderhavige geval gaat het echter om een door een minderjarige getuige bij de politie afgelegde verklaring, zodat art. 360, eerste lid, Sv niet van toepassing is (vgl. HR 30 januari 1996, DD 96.186)
3.5. Nu evenwel, naar het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft aangenomen, door de verdediging uitdrukkelijk en gemotiveerd het standpunt is ingenomen dat bedoelde verklaring niet tot het bewijs mocht worden gebezigd, was het Hof op grond van art. 359, tweede lid, Sv gehouden voor de afwijking van dat standpunt in het bijzonder de redenen op te geven. Het Hof heeft aan die motiveringseis voldaan met de hiervoor onder 3.3 weergegeven overwegingen. Die overwegingen met betrekking tot de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaring kunnen, gelet op de aan de feitenrechter voorbehouden vrijheid in de selectie en waardering van het bewijsmateriaal, in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden getoetst. Het oordeel van het Hof dat de verklaring voor het bewijs kon worden gebezigd is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
3.6. Het middel faalt.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 21 november 2006.
Beroepschrift 26‑04‑2006
HOGE RAAD
DER
NEDERLANDEN
Terechtzitting Hoge Raad van:
Griffienummer: 00558/06
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE INZAKE: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1973 te [geboorteplaats], thans gedetineerd in P.I. Roermond, Huis van Bewaring, te Roermond.
Requirant van cassatie van het hem betreffende arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 14 juli 2005 onder parketnummer 20/001927-04 gewezen, dient hierbij de volgende cassatiemiddelen in.
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 287 en 289 Sr juncto 360 lid 1 juncto 216 lid 2 Sv, 358 lid 3 juncto 415 Sv, doordat het Gerechtshof ten onrechte voor het bewijs heeft gebruikt een verklaring van het minderjarige kind [slachtoffer 1] afgelegd op 21 december 2004, derhalve 17 maanden na het ten laste gelegde feit, zulks terwijl het Hof op onjuiste en onbegrijpelijke gronden heeft aangenomen dat haar tijdens een studioverhoor afgelegde verklaring als geloofwaardig en betrouwbaar is te achten.
Toelichting:
Inleiding: Opsporingstechnische perceptie relevant voor cassatieprocedure in onderhavige zaak
1
In de bewijsconstructie die het Hof heeft gebezigd om in deze opmerkelijke zaak tot een levenslange gevangenisstraf te komen, figureert prominent de verklaring van [slachtoffer 1], het minderjarig kind dat het geweldsdelict op 12 juli 2003 overleefde en dat 17 maanden daarna, na hersteld te zijn van een ernstig hersenletsel, ten overstaan van brigadier Schijns in een studioverhoor een verklaring aflegde op grond waarvan requirant tot cassatie werd veroordeeld.1.
2
Deze verklaring, die nota bene tot stand kwam terwijl het hoger beroep in deze strafzaak al liep voor het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, moet voor de opsporingsambtenaren op dat moment niet onwelgevallig zijn geweest. Direct bewijs anders dan dat men verdachte niet geloofde in zijn stelling dat hij weliswaar ter plaatse was in de woning op 12 juli 2003, doch niet heeft geschoten nu een derde persoon de woning betrad en de schoten heeft afgevuurd, was immers niet aanwezig.
3
De verbalisanten in deze zaak hebben er alles aan gedaan om requirant tot een bekentenis te dwingen, hetgeen wel wordt bewaarheid door hetgeen door het Gerechtshof in het arrest op pagina 4 daaromtrent wordt erkend. Het Hof geeft daar, naar aanleiding van een terzake gevoerd verweer van de verdediging, weer op welke wijze requirant aan verhoren is onderworpen en stelt met de verdediging vast dat requirant:
- —
33 maal is verhoord;
- —
Vanaf het tiende verhoor een ander verhoorkoppel werd ingezet;
- —
Sprake was van een zware psychische belasting voor requirant, in het bijzonder gelet op de intensiteit, de duur van de verhoren en de totale periode waarover de verhoren hebben plaatsgevonden;
- —
In ieder geval vier van de door de verdediging geciteerde fragmenten uit de verhoren op gespannen voet staan met artikel 29 lid 2 Sv, welke citaten op pagina 4 van het arrest door het Hof worden weergegeven.
4
Gelet hierop kan nauwelijks worden betwist dat het opsporingsonderzoek op zijn minst vanuit een opsporingstechnische tunnelvisie kan hebben plaatsgevonden en gelet hierop kan reeds gezegd worden dat dit een sterke aanwijzing vormt voor het op dezelfde wijze bejegenen van getuigen in deze strafzaak en mogelijk zelfs ‘voorprogrammeren’ daarvan. Dit laatste is niet onbelangrijk omdat op pagina 7 van het arrest van het Hof in de voorlaatste alinea het Hof bij de bespreking van het verweer dat de verklaring van [slachtoffer 1] voor het bewijs moet worden uitgesloten, zich een oordeel aanmeet dat er ‘geen enkele aanwijzing (is) dat [slachtoffer 1] op dat moment voorgeprogrammeerd was of anderszins de neiging had om met een verklaring die niet strookte met haar eigen herinnering te voldoen aan een wens van een derde’.
5
Het is dan ook in deze context en met deze achtergrond dat het cassatiemiddel dient te worden gelezen en verstaan, hetgeen geldt voor de beoordeling van de gehele strafzaak tegen requirant en de thans ontwikkelde cassatiemiddelen. Juist het feit dat hier voor requirant een levenslange vrijheidsstraf dan wel vrijspraak op het spel staat, dient ertoe te leiden dat ook en juist in de cassatiefase de allerhoogste zorgvuldigheidseisen aan het terzake aangevoerde bewijs zullen moeten worden gesteld, met name in het licht van recente ontwikkelingen binnen ons strafrechtssysteem die er ondubbelzinnig op wijzen dat het fenomeen van gerechtelijke dwalingen geen unicum is. Natuurlijk is Uw Raad geen feitenrechter maar dit laat onverlet dat in een zaak als deze waar het bewijs in belangrijke mate, zo niet uitsluitend, kennelijk afhangt van de eigen perceptie en het gevoelsoordeel van de rechters in hoger beroep (dit laatste is met name het geval bij het gebruik van de verklaring van [slachtoffer 1] terzake waarvan het Hof na het zien van de videobeelden van het studioverhoor opmerkt dat het gelet hierop de overtuiging heeft bekomen ‘(…) dat [slachtoffer 1] in die gevallen oprecht en spontaan verteld wat haar plotseling te binnen schiet’2.), een dergelijke benadering ook in cassatie op zijn plaats is.
Onjuiste toepassing van artikel 360 lid 1 juncto 216 lid 2 Sv.
6
In het licht van het bovenstaande moet dan ook in de eerst plaats worden nagegaan of het Hof op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 360 lid 1 juncto 216 lid 2 Sv, te weten dat het gebruik maken van een getuigenverklaring van een persoon die de leeftijd van 16 jaren nog niet heeft bereikt een bijzondere motivering behoeft. Dit bijzondere motiveringsvoorschrift geldt a fortiori voor het geval dat niet de Rechter-commissaris de verklaring afneemt maar een opsporingsambtenaar3.. In zaken zoals deze waar het gaat om het opleggen van een levenslange gevangenisstraf dan wel vrijspraak, waarbij het bewijs in belangrijke mate afhangt van het gebruik van een minderjarig kind dat bovendien ernstig getraumatiseerd is doordat het zelf ook slachtoffer is van hetzelfde delict, alsmede terzake waarvan het verhoor plaatsvindt 17 maanden na het feit in een zaak die uitvoerig in de media is gesproken, kan nog moeilijk worden volgehouden dat een dergelijke extra motivering niet is vereist als het gaat om de verklaring van een kind dat via een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar wordt overgebracht, een en ander zoals uw Raad in een arrest van 6 februari 1990 heeft aangegeven.4. In onderhavige zaak is sprake van een gemotiveerde betwisting van de betrouwbaarheid van de desbetreffende getuigenverklaring alsmede van bijzondere omstandigheden die tot een nadere motivering van de keuze van het in dit middel bedoelde bewijsmiddel aanleiding had dienen te geven.
7
Na lezing van de beschouwingen van het Hof dienaangaande op pagina's 7–9 van het arrest kan, gelet op het feit wat door de verdediging is aangevoerd alsmede in ogenschouw genomen het uitvoerige rapport van Professor Crombag (zie hierna) worden geconcludeerd dat het Hof niet heeft voldaan aan deze motiveringsverplichting. Dit laatste wordt niet weggenomen door het feit dat het Hof op pagina 7 van het arrest overweegt dat bij het hanteren van verklaringen van dergelijke jeugdige minderjarigen voor het bewijs in strafzaken behoedzaamheid vereist is. Voorts kan worden geconcludeerd dat 's Hof's redenering ook inhoudelijk bezien onbegrijpelijk is te achten.
8
In het middel zal eerst worden stilgestaan bij het laatste aspect, de onbegrijpelijkheid van 's Hof's motivering dienaangaande.
Onbegrijpelijkheid 's Hof's redenering
9
Vastgesteld moet worden dat de aanname van het Hof op pagina 8 van het arrest dat bij het bestuderen van de op DVD opgeslagen videobeelden van het studioverhoor, het Hof de overtuiging heeft ‘(…) bekomen dat [slachtoffer 1] in die gevallen oprecht en spontaan verteld wat haar plotseling te binnen schiet’, niet op enig objectief bewijsmiddel is gebaseerd anders dan de eigen waarneming door het Hof. Dit laatste geldt ook voor 's Hof's aanname dat het de overtuiging heeft bekomen dat de verklaring van [slachtoffer 1] ‘(…) op essentiële onderdelen authentiek is’5..
10
Anders gezegd het Hof heeft de mate van beïnvloedbaarheid van deze getuige en de mate van suggestibiliteit van deze getuige niet aan een onafhankelijk onderzoek kunnen ontlenen, niettegenstaande dat de verdediging in hoger beroep wees op specifieke onderzoeksmethoden die dit mogelijk maken en die bovendien hebben uitgewezen dat kinderen in de leeftijdscategorie van [slachtoffer 1] in hoge mate suggestibel zijn te achten6..
11
Gelet op al deze bijzondere factoren betreffende de totstandkoming van de studioverhoor verklaring van [slachtoffer 1] had het Hof derhalve het verzoek van de verdediging om de verklaring van [slachtoffer 1] slechts als bewijsmiddel te hanteren indien via een andere test zou zijn beoordeeld de mate van beïnvloedbaarheid van deze getuige en de mate van suggestibiliteit. Het Hof had derhalve niet kunnen volstaan met op te merken dat ‘deze stellingname geen steun vindt in het recht,’ maar had in het kader van de op het Hof rustende bijzondere motiveringsplicht dit onderzoek moeten gelasten zo het de verklaring van [slachtoffer 1] voor het bewijs wenste te gebruiken. Daartoe diende zich in het bijzonder de navolgende factoren aan:
- a.
Het reeds genoemde tijdsverloop van 17 maanden voordat de verklaring werd afgenomen;
- b.
Het feit dat [slachtoffer 1] zelf slachtoffer was van het delict, daarbij ernstig gewond raakte en hersenletsel kreeg dat ook gevolgen had voor haar cognitieve functies (zie hiervoor ook de medische stukken die omtrent [slachtoffer 1] in hoger beroep zijn ingebracht inzake haar moeizame herstel);
- c.
De mate waarin [slachtoffer 1] heeft blootgestaan aan externe invloeden zoals de media, gesprekken met en informatie van haar ouders en overige familieleden betreffende het delict;
- d.
De inhoud van de rapportage van professor Crombag, uitvoerig besproken in het pleidooi in hoger beroep op pagina 27 tot en met 30, met als belangrijkste conclusie dat niet meer reconstrueerbaar is wat [slachtoffer 1] wel en niet authentiek kan weten.
12
Deze bijzondere factoren maken dat het Hof hier niet uitsluitend op de eigen perceptie c.q. het gevoel had mogen afgaan als het gaat om de beoordeling van de authenticiteit en de vraag of er wel of niet sprake was van suggestibiliteit terzake de verklaring van [slachtoffer 1].
13
Hieruit vloeit voort dat het Hof derhalve ook een onjuiste maatstaf heeft aangelegd als het gaat om de verwerping van het argument van de verdediging dat in een dergelijk geval op zijn minst nader onderzoek gedaan zou moeten worden naar de beïnvloedbaarheid van de betreffende getuige, zoals dit op pagina 7 van het arrest is besproken.
Aanwijzing in verband met ‘voorprogrammeren’
14
Een volgend aspect van dit cassatiemiddel betreft de onbegrijpelijke aanname van het Hof dat er geen enkele aanwijzing zou zijn dat [slachtoffer 1] op het moment van het studioverhoor ‘voorgeprogrammeerd’ zou zijn dan wel anderszins de neiging heeft gehad om met een verklaring ‘(…) die niet strookte met haar eigen herinnering te voldoen aan een wens van een derde’.
15
Ten aanzien van de door de verdediging in hoger beroep gegeven voorbeelden terzake de twijfelachtigheid van de authenticiteit van de verklaring van [slachtoffer 1] oordeelt het Hof dat de verklaring ‘Buiten de hierboven genoemde kwesties (…) op (voor de bewijsvoering essentiële) onderdelen zonder twijfel wel authentiek te noemen (is)’. Met de ‘hierboven genoemde kwesties’ doelt het Hof kennelijk op de op de pagina's 7 en 8 genoemde kwesties terzake de verklaring van [slachtoffer 1]. Het betreft in ieder geval de volgende door de verdediging in hoger beroep opgeworpen kwesties (zie pleidooi in hoger beroeppagina's 27–30):
- —
[slachtoffer 1] verklaard ten minste 4 maal dat zij bepaalde kennis omtrent het gebeurde van haar tante [betrokkene] heeft verkregen, waardoor achteraf niet meer met zekerheid kan worden vastgesteld welke herinneringen van [slachtoffer 1] authentiek zijn. Het betreft de kennis terzake onder meer de identiteit van requirant tot cassatie, de wijze waarop het delict zou moeten zijn uitgevoerd en het mogelijke wapen.
- —
De mededeling van [slachtoffer 1] dat zij een stukje van een pistool in de rechterbroekzak van de man zag, terzake waarvan Professor Crombag heeft gesteld op pagina 4 van zijn rapportage dat: ‘Ook [slachtoffer 1] blijkt zelf aan het slot van het studioverhoor onzeker of zij wel een pistool of deel daarvan gezien heeft. Dan heet het dat zij iets zwarts zag. Dat dat misschien een pistool was, dat ‘heb (ik) toen het gebeurd is bedacht’. Dat laatste lijkt mij opnieuw onwaarschijnlijk, omdat zij op het moment van waarnemen nog met geen mogelijkheid kon bevroeden wat er uit die broekzak zou kunnen komen. Bij het studioverhoor weet zij dat inmiddels wel. Dat zij ‘iets zwarts’ zag kan best een authentieke herinnering zijn, maar zoals zij zelf zegt: ‘Het kan natuurlijk ook zijn beurs zijn, die zwart is’.’
16
Het element van ‘voorprogrammeren’ is te meer onbegrijpelijk door het Hof niet aangenomen c.q. onvoldoende weerlegt in het licht van het feit dat, zoals de verdediging in hoger beroep vaststelde, uit het verhoor van [slachtoffer 1] volgt dat zij daar spreekt over ‘[beschrijving verdachte]’; hetgeen niet de woorden zijn van een 11-jarig kind.7. Ook wordt hier gewezen op de weergave van een aantal feiten, die aan het verhoor van [slachtoffer 1] kunnen worden ontleend en die aantonen dat 's Hof's aanname dat er geen enkele aanwijzing zou hebben bestaan dat [slachtoffer 1] zou zijn voorgeprogrammeerd, feitelijke grondslag mist c.q. 's Hof's aanname onbegrijpelijk doen zijn. Het gaat hier om de volgende feiten die worden geciteerd uit het pleidooi in hoger beroep op pagina 29:
- ‘—
Opmerking [slachtoffer 1]: ‘ik weet niet goed hoe je een pistool moet tekenen’ is niet logisch nu zij op pagina 9 daarvoor juist een pistool beschrijft namelijk ‘een soort James Bond pistool’, hetgeen er op wijst dat we wel degelijk weet hoe een pistool er uit ziet. Overigens, als we haar zouden moeten geloven, zou zij een pistool hebben gezien, en zou ze dus dit kunnen hebben tekenen. Bedoelde opmerking wijst er eerder op dat haar herinnering niet authentiek is, anders had ze dit niet hoeven vragen.
- —
Foto's nr. 17, 26, en 27 geven geen duidelijk beeld over de bewegingsmogelijkheden van verdachte (zie ook Mr Stassen). Daarbij komt, de heer [slachtoffer 2] was bekend met vuurwapens, en zou deze dus zeker hebben herkend bij verdachte, als deze een wapen in rechter broekzak zou hebben gehad.’
17
Ook om deze redenen kan 's Hof's weerlegging van het verweer niet in stand blijven, en dit te minder nu het Hof op pagina 17 van het arrest erkent dat ‘in de bewijsconstructie van het Hof de verklaring van [slachtoffer 1] … een prominente rol (speelt).’ Indien dit zo is had het Hof aan het gebruik van deze verklaring, gelet op al de bovenstaande facetten in dit cassatiemiddel, een hogere eis moeten stellen dan wel nader moeten motiveren waarom men terzake geen nader onderzoek heeft doen verrichten naar de authenticiteit van de verklaring van [slachtoffer 1] zoals door de verdediging is betoogd en weergegeven op pagina 7 van het arrest.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 287 en 289 Sr, 358 lid 3 juncto 415 Sv, doordat het Gerechtshof de geenszins met de bewijsmiddelen maar wel met de bewezenverklaring strijdige mogelijkheid heeft opengelaten dat requirant tot cassatie niet de dader is, althans dit verweer heeft verworpen op ontoereikende gronden.
Toelichting:
1
Zoals uit cassatiemiddel I volgt wordt deze zaak gekenmerkt door het feit dat er geen enkel direct bewijsmiddel vormt voor het bewijs van daderschap van requirant tot cassatie en dat de bewezenverklaring van het Hof feitelijk neerkomt op de erkenning dat requirant tot cassatie ten tijde van het misdrijf in de woning van de slachtoffers is geweest.
2
's Hof's redenering zoals weergegeven op de pagina's 12 t/m 19 van het arrest komt neer op de aanname dat er buiten requirant en de slachtoffers geen ander persoon op dat moment in de woning c.q. het kantoor aanwezig kan zijn geweest. De verdediging heeft daartegenover een viertal concrete feiten gesteld, weergegeven onder A t/m D op pagina 13 van het arrest, die het Hof achtereenvolgens heeft besproken en weerlegt op de pagina's 13 t/m 19 van het arrest. Lezing hiervan leert dat 's Hof's weerlegging van het Meer-en-Vaart- verweer van de verdediging, op ongenoegzame en overigens onbegrijpelijke gronden is weerlegt.
3
Ten aanzien van het in het arrest beschreven onderdeel ad A van dit verweer, stelt het Hof dat voor de bewezenverklaring het antwoord op de vraag waarom bij het forensisch onderzoek geen sporen zijn aangetroffen die requirant kunnen belasten niet relevant zou zijn.
4
In onderhavige zaak doen zich echter een groot aantal bijzondere omstandigheden voor die het Hof tot een nadere motivering hadden moeten nopen ter weerlegging van het zijden requirant gevoerde Meer-en-Vaart verweer. Op de eerste plaats betreft het hier de gewelddadige wijze waarop de slachtoffers om het leven zijn gebracht en de hiermee gemoeide geringe schootafstanden, dit in het licht van het feit dat op geen enkel kledingstuk van requirant enig in dat geval voor de hand liggend spoor kon worden vastgesteld. Dit gegeven maakt reeds dat 's Hof's opvatting op dit punt niet begrijpelijk is te achten.
5
Op de tweede plaats is onweersproken komen vast te staan dat blijkens de getuigenverklaring van de heer [getuige 1] korte tijd na de schietpartij in de brandgang achter de woning van de familie [slachtoffers] een man liep die volgens deze getuige zijn rechterhand in de rechterbroekzak hield en daarin mogelijk iets vasthield. De verdediging heeft in hoger beroep aan gegeven dat het door deze getuige opgegeven signalement van deze man vrijwel naadloos aansluit op het door requirant weergegeven signalement van de schutter.8. Het Hof overweegt terzake dat de beide signalementen alleen qua beschrijving inzake gezichtsbeharing en lengte broek een verschil tonen. Waar het om gaat is dat het Hof vaststelt dat deze betreffende man in de brandgang circa 50 minuten na de schietpartij moet zijn gezien door de getuige [getuige 1] en het Hof ‘acht niet aannemelijk dat de dader zich zou hebben blootgesteld aan het risico van ontdekking door zich gedurende zo lange tijd op of nabij de plaats van het misdrijf op te houden’ en verwerpt daarmee dit onderdeel van het verweer. Echter, voor deze gedachte van het Hof bestaat geen enkele steun anders dan het subjectieve oordeel dat het Hof een dergelijk tijdsverloop niet aannemelijk acht. De verdediging heeft echter daar tegenover gesteld dat juist hier in deze zaak in de rede heeft gelegen dat de dader zich in de brandgang tijdelijk heeft verstopt omdat het delict op klaarlichte dag plaatsvond en iemand die direct na de schoten uit de brandgang zou zijn komen lopen, zich hierdoor al verdacht zou hebben gemaakt. In het licht van de specifieke omstandigheden van deze zaak had het Hof dus niet kunnen of mogen volstaan met een dergelijke aanname.
6
Op de derde plaats wordt dit aspect van het verweer versterkt door de erkenning van het Hof dat men voor het antwoord op de vraag waarom bij het forensisch onderzoek geen sporen zijn aangetroffen die requirant zouden kunnen belasten ‘over het antwoord op die vraag slechts kan gissen.’9. Gewezen wordt nogmaals op de deskundigenverklaring van ing. Eikelenboom afgelegd in hoger beroep waarin deze op 29 juni 2005 bij het Gerechtshof afgelegd, heeft uitgelegd dat het voor de hand zou hebben gelegen indien sporen van requirant zouden zijn aangetroffen zo hij de dader ware geweest. Reeds hierom kan 's Hof's arrest niet in stand blijven
7
Dit geldt te meer indien men kennis neemt van de wijze waarop het Hof zich in dit kader nog heeft gebogen over het onderdeel van het verweer van de verdediging namelijk dat de mogelijkheid wel degelijk aanwezig is geweest dat een derde, de werkelijke dader, in de woning aanwezig is geweest en uiteindelijk na het delict over de tuinpoort is geklommen teneinde te vluchten. Deze vluchtmogelijkheid is in casu ook als optie blijven bestaan, niet alleen door het ontijdige onderzoek door de technische recherche eertijds, maar tevens door middel van het naderonderzoek op verzoek van de verdediging door de deskundige ing. Eikelenboom. Het Hof heeft zich op de pagina's 17 en 18 over dit aspect gebogen en uiteindelijke geoordeeld dat, dit naar aanleiding van het door de verdediging ingeschakelde forensisch onderzoeksresultaat van de deskundige Eikelenboom, ‘… dit bloed gezien de geringe hoeveelheid materiaal die is aangetroffen, niet geïdentificeerd kon worden en dat bovendien het bloedspoor niet kan worden gedetecteerd in de tijd in die zin dat het op 12 juli 2003 maar ook ruim voor dan wel na die datum op de poort kan zijn terechtgekomen.’ Dit laatste laat derhalve de reële optie en mogelijkheid open dat het betreffende spoor weldegelijk als een overklimming-spoor in relatie tot 12 juni 2003 kan worden aangemerkt.
8
Ten processe is komen vast te staan dat dit spoor door de technische recherche over het hoofd is gezien en alsnog is ontdekt door de deskundige Eikelenboom die in hoger beroep op verzoek van verdediging nader forensisch onderzoek deed. 'Hof's weerlegging van het verweer op dit punt is zonder nadere motivering onbegrijpelijk te achten in het licht van de navolgende bevindingen van deze deskundige, zoals ter zitting van het Hof op 29 juni 2005 uiteengezet:
- •
‘Ik kan niet uitsluiten dat het spoor op 12 juli 2003 op de tuinpoort terecht is gekomen, maar dat kan ook eerder of later in de tijd zijn geweest.’
- •
‘ik acht het mogelijk dat de deskundige Mans van de technische recherche bij zijn onderzoek op 16 juli 2003 het bloedspoor, dat ik anderhalf jaar later aantrof, over het hoofd heeft gezien.’
9
Deze bevindingen kunnen, althans niet zonder nadere motivering, niet 's Hof's aanname weerleggen dat het betreffende spoor op de poort ‘dus niets over de mogelijkheid, dat op 12 juli 2003 een individu met bloed aan zijn schoenen over de poort is geklommen (zou zeggen).’ Daarbij dient bedacht te worden dat genoemde deskundige op pagina 7 van het zittingsproces-verbaal van het hof van 29 juni 2005 uitdrukkelijk de mogelijkheid open laat dat er inderdaad ‘iemand met bloed aan zijn schoenen over het tuinpoort is geklommen.’ De deskundige Eikelenboom heeft deze werkhypothese mede gebaseerd op ‘het realiteitsgehalte’ alsmede een aantal feiten uit het dossier waaronder de foto's in het dossier ‘waarop is te zien dat in het kantoortje bloedvlekken, met daarin de afdrukken van schoenzolen, aanwezig zijn.’10. Nu daarenboven bij requirant geen enkel positieve aanwijzing is verkregen voor de aanname dat zijn schoenen in contact zijn geweest met de slachtoffers (de deskundige Eikelenboom verklaart bij het Hof het uitgesloten te achten dat op de schoenen die in de kast in de woning bij requirant zijn aangetroffen, DNA-materiaal van een van de slachtoffers aanwezig was; zie pagina 7 zittingsproces-verbaal van 29 juni 2005), is 's Hof's aanname te meer onbegrijpelijk.
10
Het Hof heeft in dit kader ook nog stilgestaan bij het door de verdediging opgeworpen argument B zoals beschreven op pagina 13 t/m 14 van het arrest, namelijk de aannemelijkheid van een andere persoon als dader, dit in het licht van de getuigenverklaringen van [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4]. Onweersproken is echter gelaten dat de getuigen [getuige 3] en [getuige 2] niet de gehele tijd ter plaatse zijn geweest en in dit verband dus niet de weerlegging van het verweer kunnen wettigen.
11
Tenslotte heeft de verdediging in het kader van dit verweer zich gebaseerd op nota bene een op verzoek van de advocaat-generaal tot stand gekomen psychologische rapportage van Prof. dr. Bullens omtrent requirant, tevens ter zitting in hoger beroep als deskundige gehoord, waaruit volgt dat geen enkel aanwijsbaar motief bij requirant kan worden aangetoond om het onderhavige verweten delict te begaan.
12
Het Hof heeft de belangrijkste bevindingen van Prof. Bullens op pagina 16 van het arrest weergegeven en geoordeeld dat deze conclusies niet in de weg staan aan een bewezenverklaring. Onbegrijpelijk is dat het Hof in dit verband op pagina 16 van het arrest opmerkt dat de bevindingen van Prof. Bullens geen directe betekenis zouden hebben voor de bewezenverklaring nu hij volgens het Hof ‘immers slechts in algemene termen’ zou zijn ingegaan op de vraag of en zo ja in hoeverre te verwachten valt dat delicten als de onderhavige door een individu zouden kunnen worden gepleegd met een bepaalde karakterstructuur.
13
Hierdoor heeft het Hof bovendien aan de deskundigenverklaring een onjuiste betekenis toegekend en deze gedenatureerd aangezien Prof. Bullens nu juist een intensief en specifiek op requirant gericht psychologisch onderzoek heeft verricht, op last van de advocaat-generaal, en zijn conclusies derhalve volstrekt niet ‘in algemene termen’ zijn weergegeven. Dit volgt met zoveel woorden uit het zittingsverslag van 29 juni 2005 op pagina 13, waarin de deskundige ingaat op de wijze en intensiteit van het onderzoek naar requirant.
14
Met name wordt aandacht gevraagd voor de navolgende ter zitting gegeven conclusies van Prof. Bullens die zeer specifiek op requirant ingaan:
‘Psychopatie is veelal het gevolg van een stoornis in de ontwikkeling gedurende de eerste levensfase. Zoals gezegd heb ik bij de verdachte hiervoor geen aanwijzingen gevonden. Evenmin zie ik bij de verdachte een antisociale persoonlijkheidsontwikkeling. Het gegeven dat de verdachte in zijn jeugd met politie en justitie in aanraking is gekomen is geen aanwijzing hiervoor, omdat in de adolescentie circa 40 tot 50% van alle jongeren wel eens een licht strafbaar feit pleegt.11.
‘U, raadsman, houdt mij voor mijn conclusie op de pagina's 15 en 16 van mijn rapport, waarin ik de verdachte beschrijf als een niet-impulsief persoon. U vraagt mij wat ik in dit verband bedoel met de daaropvolgende opmerking, dat eerder sprake lijkt te zijn van impulsieve momenten. Ik kan hiervan zeggen dat een impulsief persoon van het ene ondoordachte voorval in het andere stuitert, waardoor hij voortdurend in onverwachte situaties verzeild raakt. Dat zie ik bij de verdachte niet terug.12.
Dat het hier weldegelijk gaat om gerichte en concrete onderzoeksbevindingen van Prof. Bullen betreffende de persoon van requirant, volgt ook uit de volgende conclusie die door deze deskundige ter zitting van het Hof is gegeven:
‘Van de verdachte kan in ieder geval worden gezegd dat hij consistent is in zijn verklaringen, aangezien hij in een dertigtal verhoren is blijven ontkennen iets met het tenlastegelegde te maken te hebben. Ook in de gesprekken die ik met de verdachte heb gehad heeft hij zijn verklaringen gehandhaafd. Hij geeft daarbij zelf ook aan dat hij om allerlei onderzoekshandelingen heeft gevraagd, die, als hij werkelijk de dader was, hem als zodanig ontmaskerd zouden kunnen hebben.13.
15
Gelet hierop heeft het Hof derhalve ten onrechte aangenomen dat de rapportage van Prof. Bullens en diens verklaring slechts diende te worden gezien als een onderzoek waarmee ‘slechts in algemene termen’ zou zijn ingegaan op onderhavige materie. De weerlegging van het verweer, ook voor wat betreft dit onderdeel D (rapportage Prof. Bullens), is derhalve ontoereikend gemotiveerd en ook hierom kan 's Hof's arrest niet in stand blijven.
Middel III
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 287 en 289 Sr, 358 lid 3 juncto 415 Sv, alsmede de artikelen 360 lid 1 juncto 216 lid 2 Sv. doordat het Gerechtshof ten onrechte en op onjuiste gronden voor het bewijs heeft gebruikt de verklaring van [getuige 4] afgelegd op 12 juli 2003 bij de politie, alsmede deze verklaring ten grondslag heeft gelegd aan de verwerping van het door de verdediging gevoerde verweer dat niet requirant maar een hem onbekende man de schutter is geweest, dit doordat het gerechtshof hierbij de getuigenverklaring van deze [getuige 4] heeft gedenatureerd.
Toelichting:
1
Het Hof heeft op pagina 14 van het arrest het verweer besproken van de verdediging dat niet requirant maar een hem onbekende man de schutter is geweest en de aannemelijkheid van de verklaring van requirant op dit punt.
2
Blijkens pagina 14 van het arrest heeft het Hof dit verweer weerlegt althans dit onderdeel van het verweer van de verdediging, zich daarbij baserend op de verklaring van getuige [getuige 4], geboren op [geboortedatum] 1991 en ten tijde van het ten laste gelegde feit derhalve 12 jaar.
3
Vastgesteld moet worden dat ten aanzien van de wijze van het gebruik van deze verklaring door het Hof, sprake is van een denaturering van deze verklaring althans van het hieraan toekennen van een betekenis die het Hof hieraan redelijkerwijze niet had kunnen en mogen geven.
4
Ten aanzien van de getuige [getuige 4], terzake waarvan het Hof erkent dat het de voorkeur zou hebben verdiend dat deze 12 jarige jongen in een speciale verhoorstudio zou zijn verhoord,14. merkt het Hof op dat het deze verklaring weliswaar met behoedzaamheid betracht maar niettemin bezigt ter weerlegging van het verweer. Het Hof motiveert zulks met de opmerking dat het geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de juistheid van diens verklaring ‘gezien voornoemd scherp waarnemingsvermogen van de getuige en de (relatief eenvoudige) aard van zijn waarnemingen…’. Het Hof heeft echter dit gestelde ‘scherp waarnemingsvermogen’ wel beschouwd enkel en alleen ontleend aan de beschrijving van een paar schoenen door getuige [getuige 4] terzake waarvan het Hof meent dat diens beschrijving bijzonder nauwkeurig overeenstemt met de schoenen die verdachte bij zijn aanhouding droeg. Dit nu kan bezwaarlijk de conclusie wettigen dat men van doen heeft met een getuige die een ‘scherp waarnemingsvermogen’ heeft zoals door het Hof aangenomen.
5
Bovendien ontleent het hof deze kwalificatie alleen aan haar eigen vaststelling, opgedaan tijdens de schouw, te weten dat de betreffende plek ‘bij de paaltjes… geen belemmering vormde om de oprit … goed te kunnen overzien.’ Ook dit gegeven kan een rechter in redelijkheid niet brengen tot de kwalificatie dat een getuige over een scherp waarnemingsvermogen beschikt, laat staan dat men hier van doen zou hebben met waarnemingen van ‘relatief eenvoudige aard.’
6
Door aldus te oordelen heeft het Hof aan de verklaring van [getuige 4] een betekenis toegekend die het rechtens hier niet aan had mogen toekennen, alsmede althans heeft het Hof zonder feitelijke basis aan deze getuige een cruciale eigenschap toegekend inzake het waarnemingsvermogen die het hieraan niet had mogen toekennen. Ook hierom is het betreffende verweer ongenoegzaam weerlegt en kan 's Hof's arrest niet in stand blijven.
Deze cassatieschriftuur wordt ondertekend en ingediend door [naam advocaat], advocaat te ([postcode]) [plaats], kantoorhoudende aan de [adres], die verklaart tot deze ondertekening en indiening door requirant tot cassatie bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
[plaats], 26 april 2006
[naam advocaat]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑04‑2006
Zie pagina 8 arrest van het Hof.
In deze zin kennelijk ook Nijboer in T&C Sv 6e druk, p. 1009
Zie HR NJ 1990, 482 en met name de conclusie van A-G Mr. Fokkens.
Zie arrest Hof op pagina 9.
Zie ook pagina 12 van het zittingsproces-verbaal van het Hof d.d. 30 juni 2005 en het pleidooi in hoger beroep alsmede de door mr. [naam advocaat] ter zitting van 30 juni 2005 ter onderbouwing hiervan overgelegde wetenschappelijke artikelen van ondermeer Johann Endres ‘The Suggestibility of the Child Witness: The Role of Individual Differences and Their Assessment’.
Zie pagina 29 van het pleidooi in hoger beroep.
Zie pagina 15 van het arrest van het Hof.
zie pagina 13 van het arrest van het Hof.
Zie pagina 7 zittingsproces verbaal 29 juni 2005.
Zie pagina 16 zittings-pv van 29 juni 2005.’
Zie pagina 17 zittings-pv van 29 juni 2005.’
Ibid.’
Zie pagina 14 van het arrest.