HR, 14-11-2006, nr. 03110/05
ECLI:NL:HR:2006:AY9190
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
14-11-2006
- Zaaknummer
03110/05
- LJN
AY9190
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AY9190, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑11‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AY9190
ECLI:NL:HR:2006:AY9190, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑11‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AY9190
- Vindplaatsen
Conclusie 14‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Art. 51 Sv. Aan de schriftuur zit een brief van het ressortsparket aan de raadsvrouwe, inhoudende dat er van wordt uitgegaan dat zij verdachte in appel zal bijstaan, met het verzoek een stelbrief te sturen, alsmede een stelbrief van de raadsvrouwe. Bij de gedingstukken bevindt zich het dubbel van de appeldagvaarding, waarop is vermeld: afschrift aan raadsman verstrekt op 6-6-05. Voorts bevinden zich bij de stukken 2 vrijwel gelijkluidende brieven van het hof van 6-6-05 aan de raadsvrouwe, waarin de datum en het tijdstip van de behandeling van de strafzaak van verdachte worden medegedeeld. De ene brief bevat een paraaf van de griffier en de mededeling “Exemplaar bestemd voor het dossier”, terwijl de andere brief een volledige handtekening van de griffier bevat en de mededeling “Dit formulier s.v.p. meenemen”. Blijkens het p-v van de appelzitting is aldaar noch verdachte noch diens raadsvrouw verschenen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, in onderlinge samenhang beschouwd, i.h.b. de aanwezigheid in het dossier van de laatstgenoemde brief aan de raadsvrouwe, vloeit het ernstige vermoeden voort dat t.a.v. de appeldagvaarding art. 51 Sv niet is nageleefd. Het is immers aannemelijk dat de hiervoor bedoelde brief het originele exemplaar betreft, hetgeen zou inhouden dat deze brief per abuis in het dossier is gevoegd en niet naar de raadsvrouwe is gezonden. Het in het belang van verdachte gegeven voorschrift van art. 51 Sv is van zo grote betekenis dat, al is dit niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, de niet-nakoming ervan moet worden geacht aan een geldige behandeling van de zaak ter terechtzitting buiten tegenwoordigheid van verdachte en diens raadsman in de weg te staan. Dit is slechts anders indien de rechter voor wie de zaak is aangebracht in redelijkheid mag aannemen dat verdachte geen prijs erop heeft gesteld, hetzij ter terechtzitting te verschijnen en aldaar door zijn raadsman te worden bijgestaan hetzij in zijn afwezigheid door zijn uitdrukkelijk gemachtigde raadsman het woord ter verdediging te laten voeren. Een goede procesorde brengt voorts mee dat wanneer - zoals i.c. - reden bestaat tot twijfel omtrent het nageleefd zijn van voormeld voorschrift, de rechter, alvorens nadat de zaak is uitgeroepen het onderzoek ter terechtzitting voort te zetten, zich ervan vergewist, dat hetzij voormeld voorschrift is nageleefd hetzij één der voormelde uitzonderingsgevallen zich voordoet. Noch uit het bestreden arrest noch uit het p-v van de terechtzitting blijkt echter dat het een of het ander is geschied. Dit leidt tot vernietiging.
Nr. 03110/05
Mr. Knigge
Zitting: 26 september 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 1. en 2. "mishandeling" veroordeeld tot één maand gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van een deel van een voorwaardelijk opgelegde straf en heeft het voor het overige deel daarvan de proeftijd verlengd met één jaar.
2. Namens de verdachte heeft mr. M.I. Hoogland, advocate te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt over het nalaten ambtshalve nader onderzoek te doen naar de afwezigheid van de raadsman nu in strijd met art. 51 Sv kennelijk geen afschrift van de dagvaarding aan de raadsman is verzonden.
4. Bij de stukken bevindt zich een akte van uitreiking van de dagvaarding in hoger beroep, waaruit blijkt dat de dagvaarding voor de zitting van 22 juli 2005 op 3 juni 2005 op het GBA-adres is uitgereikt aan een huisgenoot die zich bereid verklaarde de brief in ontvangst te nemen en onverwijld aan de geadresseerde te doen toekomen. Aan die akte is tevens een overzicht gehecht waaruit blijkt dat verdachte ten tijde van de dagvaarding, drie dagen voor de zitting en op de dag van de zitting zonder resultaat is 'gevipst'.
5. Aan de cassatieschriftuur is voorts een kopie gehecht van een brief d.d. 10 mei 2005 van het ressortsparket aan mr. M.I. Hoogland, waarin wordt medegedeeld dat ervan uit wordt gegaan dat zij net als in eerste aanleg ook in hoger beroep als raadsvrouwe zal optreden. De brief bevat voorts het verzoek toch nog een stelbrief te sturen. Bij de schriftuur is die stelbrief d.d. 17 mei 2005 gevoegd. Beide stukken heb ik niet in het dossier aangetroffen. Op de zitting in hoger beroep van 22 juli 2005 zijn noch de verdachte noch zijn raadsvrouw verschenen.
6. Het aan de Hoge Raad toegezonden dossier bevat wel een brief van 6 juni 2005 aan mr. M.I. Hoogland waarin haar wordt meegedeeld dat de zitting in hoger beroep zal plaatsvinden op 22 juli 2005. Onderaan de brief staat vermeld "exemplaar bestemd voor dossier". Op het dubbel van de dagvaarding in hoger beroep staat vermeld dat een afschrift is verstrekt aan de raadsvrouw op 6 juni 2005. Opmerkelijk is echter dat het dossier nog een tweede brief van 6 juni 2005 bevat, die vrijwel identiek is aan de eerste(1) maar waaronder in plaats van "exemplaar bestemd voor dossier" staat vermeld "Dit formulier s.v.p. meenemen". Een ander verschil is dat de eerste, voor het dossier bestemde brief voorzien is van een paraaf van de griffier, terwijl de tweede brief door de griffier is voorzien van een compleet ogende handtekening.
7. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft het Hof de geldigheid van de betekening van de dagvaarding aan de verdachte onderzocht en geconcludeerd dat de dagvaarding rechtsgeldig is betekend en er geen beletselen zijn voor het verlenen van verstek. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt niet of het Hof heeft onderzocht waarom de raadsvrouwe niet aanwezig was. Tegen dat laatste richt het middel zich. Het Hof had volgens het middel moeten onderzoeken of was voldaan aan art. 51 Sv en of er een reden was voor de afwezigheid van de raadsvrouwe.
8. Artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering luidt als volgt:
"Ten aanzien van de bevoegdheid van den raadsman tot de kennisneming van processtukken en het bekomen van afschrift daarvan vinden de artikelen 30-34 overeenkomstige toepassing. Van alle stukken die ingevolge dit wetboek ter kennis van de verdachte worden gebracht ontvangt de raadsman onverwijld afschrift."
9. Vooropgesteld moet worden dat het Hof bij afwezigheid van de advocaat van een verdachte gehouden is te onderzoeken of art. 51 Sv is nageleefd. Indien uit de stukken genoegzaam volgt dat de advocaat op de hoogte is van de datum en het tijdstip van de terechtzitting, behoeft het Hof in beginsel geen verder onderzoek te verrichten naar de reden voor de afwezigheid.(2) In het geval op het dubbel van de dagvaarding de vermelding staat dat een afschrift aan de advocaat is verzonden, dient het Hof niettemin nader te onderzoeken of een afschrift daadwerkelijk is verzonden.(3) Onder omstandigheden moet zelfs nader onderzoek worden verricht indien zich bij de stukken bovendien een dossierexemplaar bevindt van een brief aan de advocaat over de datum van de zitting.(4)
10. De aanwezigheid van de tweede brief van 6 juni 2005 aan de raadsvrouwe, waarin datum en tijdstip van de zitting staan vermeld, had het Hof mijns inziens ertoe moeten brengen nader te onderzoeken of die brief of een afschrift van de dagvaarding nu wel of niet aan de raadsvrouwe is verstuurd. Het is mijns inziens niet onaannemelijk dat de tweede brief het exemplaar is dat aan de raadsvrouwe had moeten worden verzonden. Van een dergelijk onderzoek blijkt niet. Daarom lijdt het onderzoek ter zitting in hoger beroep aan nietigheid, zodat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.
11. Het middel is terecht voorgesteld.
12. Gronden waarop de uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het arrest en tot zodanige op art. 440 Sv berustende beslissing als aan de Hoge Raad gepast voorkomt.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Er is slechts meer ruimte gelaten tussen de adressering en de datering van de brief en na het parketnummer is "(7e)" toegevoegd.
2 HR 9 december 2003, NJ 2004, 133. Zie ook HR 11 juni 2002, NJ 2002, 582.
3 HR 1 juli 1997, NJ 1997, 675 en HR 12 januari 1999, NJ 1999, 276. Dit uitgangspunt lijkt enigszins te worden weersproken door HR 1 juli 2003, Nieuwsbrief Strafrecht 2003, 325. Daarin overweegt de Hoge Raad dat "noch uit de mededelingen gesteld op dat dubbel, noch uit enig ander aan de Hoge Raad gezonden stuk kan blijken dat een afschrift van de dagvaarding aan de raadsvrouwe is gezonden" en komt op grond daarvan tot het oordeel dat art. 51 Sv (vermoedelijk) niet is nageleefd (r.o. 2.2.; vgl r.o. 4.2.4 van het in de vorige noot genoemde NJ 2002, 582). Daarin zou gelezen kunnen worden dat de mededeling op het dubbel voldoende is om vast te stellen dat art. 51 Sv is nageleefd. Ik meen echter dat dit niet de bedoeling is en dat slechts sprake is van een feitelijke vaststelling waaraan vervolgens consequenties worden verbonden. Dit vindt mijns inziens bevestiging in de omstandigheid dat de Hoge Raad in r.o. 3.3. van HR 9 december 2003, NJ 2004, 133 zich niet beperkt tot de constatering dat op het dubbel staat vermeld dat een afschrift aan de advocaat is verstuurd.
4 Niet in HR 8 september 1998, NJ 1998, 905, maar wel in HR 21 april 1998, NJ 1996, 696.
Uitspraak 14‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Art. 51 Sv. Aan de schriftuur zit een brief van het ressortsparket aan de raadsvrouwe, inhoudende dat er van wordt uitgegaan dat zij verdachte in appel zal bijstaan, met het verzoek een stelbrief te sturen, alsmede een stelbrief van de raadsvrouwe. Bij de gedingstukken bevindt zich het dubbel van de appeldagvaarding, waarop is vermeld: afschrift aan raadsman verstrekt op 6-6-05. Voorts bevinden zich bij de stukken 2 vrijwel gelijkluidende brieven van het hof van 6-6-05 aan de raadsvrouwe, waarin de datum en het tijdstip van de behandeling van de strafzaak van verdachte worden medegedeeld. De ene brief bevat een paraaf van de griffier en de mededeling “Exemplaar bestemd voor het dossier”, terwijl de andere brief een volledige handtekening van de griffier bevat en de mededeling “Dit formulier s.v.p. meenemen”. Blijkens het p-v van de appelzitting is aldaar noch verdachte noch diens raadsvrouw verschenen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, in onderlinge samenhang beschouwd, i.h.b. de aanwezigheid in het dossier van de laatstgenoemde brief aan de raadsvrouwe, vloeit het ernstige vermoeden voort dat t.a.v. de appeldagvaarding art. 51 Sv niet is nageleefd. Het is immers aannemelijk dat de hiervoor bedoelde brief het originele exemplaar betreft, hetgeen zou inhouden dat deze brief per abuis in het dossier is gevoegd en niet naar de raadsvrouwe is gezonden. Het in het belang van verdachte gegeven voorschrift van art. 51 Sv is van zo grote betekenis dat, al is dit niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, de niet-nakoming ervan moet worden geacht aan een geldige behandeling van de zaak ter terechtzitting buiten tegenwoordigheid van verdachte en diens raadsman in de weg te staan. Dit is slechts anders indien de rechter voor wie de zaak is aangebracht in redelijkheid mag aannemen dat verdachte geen prijs erop heeft gesteld, hetzij ter terechtzitting te verschijnen en aldaar door zijn raadsman te worden bijgestaan hetzij in zijn afwezigheid door zijn uitdrukkelijk gemachtigde raadsman het woord ter verdediging te laten voeren. Een goede procesorde brengt voorts mee dat wanneer - zoals i.c. - reden bestaat tot twijfel omtrent het nageleefd zijn van voormeld voorschrift, de rechter, alvorens nadat de zaak is uitgeroepen het onderzoek ter terechtzitting voort te zetten, zich ervan vergewist, dat hetzij voormeld voorschrift is nageleefd hetzij één der voormelde uitzonderingsgevallen zich voordoet. Noch uit het bestreden arrest noch uit het p-v van de terechtzitting blijkt echter dat het een of het ander is geschied. Dit leidt tot vernietiging.
14 november 2006
Strafkamer
nr. 03110/05
AJ/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 augustus 2005, nummer 23/006002-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 14 december 2004 - de verdachte ter zake van 1. en 2. "mishandeling" veroordeeld tot één maand gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van een deel van een voorwaardelijk opgelegde straf en heeft het voor het overige deel de proeftijd verlengd met één jaar.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.I. Hoogland, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot zodanige op art. 440 Sv berustende beslissing als aan de Hoge Raad gepast voorkomt.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof niet heeft onderzocht of in hoger beroep art. 51 Sv is nageleefd.
3.2. Aan de cassatieschriftuur is gehecht een brief van het ressortparket Amsterdam van 10 mei 2005 gericht aan mr. M.I. Hoogland, inhoudende dat ervan wordt uitgegaan dat mr. Hoogland de verdachte in hoger beroep als raadsvrouwe zal bijstaan nu zij ook in eerste aanleg als zodanig is opgetreden, met het verzoek een stelbrief terzake naar de strafgriffie te sturen. Voorts is aan de cassatieschriftuur gehecht een brief van mr. M.I. Hoogland van 17 mei 2005 aan de strafgriffie van het Hof, die de mededeling inhoudt dat zij de verdachte als raadsvrouwe zal bijstaan. Bij de stukken van het geding bevindt zich het dubbel van de dagvaarding in hoger beroep. Daarop staat vermeld: "afschrift aan raadsman verstrekt op 06-06-05". Voorts bevinden zich bij de stukken twee vrijwel gelijkluidende brieven van het Hof van 6 juni 2005 gericht aan mr. M.I. Hoogland, waarin de datum en het tijdstip van de behandeling van de strafzaak van de verdachte worden medegedeeld. De ene brief bevat een paraaf van de Griffier en de mededeling "Exemplaar bestemd voor het dossier", terwijl de andere brief een volledige handtekening van de Griffier bevat en de mededeling "Dit formulier s.v.p. meenemen".
3.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is aldaar noch de verdachte noch diens raadsvrouw verschenen.
3.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, in onderlinge samenhang beschouwd, in het bijzonder de aanwezigheid in het dossier van de laatstgenoemde brief aan mr. Hoogland van 6 juni 2005, vloeit het ernstige vermoeden voort dat ten aanzien van de dagvaarding in hoger beroep - anders dan uit hetgeen op het dubbel van de dagvaarding is vermeld, zou kunnen worden afgeleid - het voorschrift vervat in de tweede volzin van art. 51 Sv niet is nageleefd. Het is immers aannemelijk dat de hiervoor bedoelde brief aan mr. Hoogland het originele exemplaar betreft, hetgeen waarschijnlijk maakt dat deze brief per abuis in het dossier is gevoegd en niet naar mr. Hoogland is verzonden.
3.5. Het in het belang van de verdachte gegeven voorschrift van art. 51 Sv is van zo grote betekenis dat, al is dit niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, de niet-nakoming ervan moet worden geacht aan een geldige behandeling van de zaak ter terechtzitting buiten tegenwoordigheid van de verdachte en diens raadsman in de weg te staan. Dit is slechts anders indien de rechter voor wie de zaak is aangebracht in redelijkheid mag aannemen dat de verdachte geen prijs erop heeft gesteld, hetzij ter terechtzitting te verschijnen en aldaar door zijn raadsman te worden bijgestaan hetzij in zijn afwezigheid door zijn uitdrukkelijk gemachtigde raadsman het woord ter verdediging te laten voeren.
Een goede procesorde brengt voorts mee dat wanneer - zoals in het onderhavige geval - reden bestaat tot twijfel omtrent het nageleefd zijn van voormeld voorschrift, de rechter, alvorens nadat de zaak is uitgeroepen het onderzoek ter terechtzitting voort te zetten, zich ervan vergewist, dat hetzij voormeld voorschrift is nageleefd hetzij één der voormelde uitzonderingsgevallen zich voordoet.
Noch uit het bestreden arrest noch uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt echter dat het een of het ander is geschied.
Het middel, dat daarover klaagt, is dus terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 14 november 2006.
Mr. Ilsink is buiten staat dit arrest te ondertekenen.