HR, 31-10-2006, nr. 02921/05
ECLI:NL:HR:2006:AY8344
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
31-10-2006
- Zaaknummer
02921/05
- LJN
AY8344
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AY8344, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑10‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AY8344
ECLI:NL:HR:2006:AY8344, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑10‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AY8344
- Wetingang
art. 359 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2006/476
Conclusie 31‑10‑2006
Inhoudsindicatie
In aanmerking genomen dat de opgelegde geldboete gelijk is aan het inbeslaggenomen geldbedrag waarvan het hof de teruggave aan verdachte heeft gelast, is de motivering van de oplegging van de geldboete niet onbegrijpelijk. Hetgeen in de toelichting op het middel is vermeld omtrent een ten laste van verdachte gelegd derdenbeslag en twee andere schulden doet daaraan niet af.
Nr. 02921/05
Mr. Vellinga
Zitting: 12 september 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden en een geldboete van € 20.620,==, subsidiair 247 dagen hechtenis.
2. Namens verdachte hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld. Deze zaak hangt samen met de zaak met zaaksnummer 02920/05 waarin ik heden eveneens concludeer.
3. Het eerste middel bevat diverse klachten die zijn gericht tegen de verwerping van - kort gezegd - een art. 359aSv-verweer.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij op 19 september 2003 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk heeft vervoerd ongeveer 1.086 gram cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet."
5. De bewijsmiddelen houden in dat op 19 september 2003 te 's Gravenhage bij een integrale verkeerscontrole tijdens een doorzoeking voor de Wet op de accijns in een auto, die werd bestuurd door verdachtes vriend en waarin naast verdachte, zittend voorin naast de bestuurder, op de achterbank ook [betrokkene 1] en [betrokkene 2] meereden, een tas is aangetroffen met daarin in plastic zakjes verpakt totaal 1.086 gram cocaïne. Verdachte had die tas bij zich. Bij een veiligheidsfouillering werd onder haar een bedrag van € 20.620,= aangetroffen en inbeslaggenomen. De bestuurder kookte cocaïne bij een vriend in Dordrecht. Hij deed deze in plastic zakjes. De verdachte hielp hem daarbij. Als zij met verdachte weer eens iets moest afleveren, telde ze haar geld. Zij had veel geld in haar roze tasje.
6. Volgens de toelichting op het middel is het Hof eraan voorbijgegaan dat er na een onderzoek van de auto op grond van de Wegenverkeerswet geen valide reden meer was om de auto te onderzoeken op basis van de bij art. 83 Wet op de accijns gegeven bevoegdheid. Voorts wordt betoogd dat de in art. 83 Wet op de accijns gegeven bevoegdheid niet is aangewend voor het doel waarvoor deze bevoegdheid in het leven is geroepen.
7. Het Hof heeft vastgesteld dat de bestuurder van de auto waarin de verdachte meereed, toestemming heeft gegeven voor de doorzoeking. Reeds daardoor is de doorzoeking gelegitimeerd.(1) Daarbij teken ik aan dat van de zijde van de verdachte geen bijzondere omstandigheden zijn genoemd die zouden meebrengen dat de toestemming van de bestuurder als "gezagvoerder" van de auto niet toereikend zou zijn en daarom ook de toestemming van een of meer andere inzittenden van de auto vereist zou zijn.
8. Nu genoemde toestemming de verwerping van het verweer zelfstandig kan dragen, behoeft het middel geen bespreking.(2)
10. Ook voor dit middel geldt dat het gezien de door de bestuurder verleende toestemming voor de doorzoeking buiten bespreking kan blijven.
11. Het derde middel bevat de klacht dat het Hof de oplegde geldboete onvoldoende heeft gemotiveerd. Het Hof heeft in de strafmotivering weliswaar overwogen dat bij oplegging van de geldboete van € 20.620,== rekening is gehouden met de draagkracht van de verdachte, maar dat oordeel zou onbegrijpelijk zijn in het licht van de gegevens die het Hof bekend moeten zijn geweest met betrekking tot haar financiële situatie.
12. De stellers van het middel wijzen daarbij op hetgeen uit de verklaringen van de verdachte blijkt omtrent diverse schulden, als wel op de omstandigheid dat in de appèlmemorie van de Officier van Justitie wordt vermeld dat op een deel van het onder de verdachte in beslag genomen geldbedrag derdenbeslag is gelegd door de Sociale Dienst. Daarbij wordt gewezen op HR 11 januari 1994, NJ 1994, 410. In die zaak was ter terechtzitting door de verdachte en de verdediging betoogd dat op het onder hem inbeslaggenomen geldbedrag van f 120.000,== ook door de fiscus beslag was gelegd. Het oordeel van het Hof dat - in weerwil van dat beslag - de draagkracht van de verdachte toereikend was om de opgelegde geldboete ter hoogte van het inbeslaggenomen geldbedrag te voldoen, achtte de Hoge Raad zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
13. De genoemde zaak verschilt van de onderhavige omdat hier volgens Officier van Justitie in de appelmemorie(3) op het inbeslaggenomen bedrag uit anderen hoofde maar ten dele beslag is gelegd, en wel tot een bedrag van € 5.194,13.
14. De bewijsmiddelen houden in dat onder de verdachte een bedrag van € 20.620,== is aangetroffen. Dat is een omstandigheid die onmiskenbaar wijst op een aanzienlijke draagkracht. Genoemd bedrag aan geld is in beslag genomen maar door het Hof niet verbeurdverklaard(4) en is dus blijven behoren tot haar vermogen.(5) Er is niet gesteld of gebleken dat ter zake van dat bedrag aan geld een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zou worden ingesteld anderen hoofde voor een schuld van ongeveer een kwart van het inbeslaggenomen bedrag beslag is gelegd. Er is niet aangevoerd dat genoemd bedrag aan geld niet aan de verdachte toebehoorde. Zij heeft daarentegen om teruggave verzocht. Voorts houden de bewijsmiddelen in dat de verdachte regelmatig geld telde als zij met haar vriend [betrokkene 3] weer eens cocaïne afleverde. Ook die omstandigheid wijst op een aanzienlijke draagkracht. Verder heeft het Hof niets vastgesteld dat met betrekking tot verdachtes draagkracht van belang is.
15. Hoewel de Advocaat-Generaal bij het Hof de verbeurdverklaring van het onder verdachte inbeslaggenomen bedrag aan geld, een bedrag dat gelijk is aan de hoogte van de opgelegde geldboete, heeft gevorderd, heeft de verdachte ter zake niet een beroep op daartoe ontoereikende draagkracht gedaan. Zo haar draagkracht voor verbeurdverklaring inderdaad ontoereikend was geweest, had zij voor een verweer van die strekking in het bepaalde in art. 33 lid 2 jo. 24 Sr aanknopingspunt kunnen vinden. Toch heeft zij een dergelijk verweer niet gevoerd, ook niet op grond van het beslag dat volgens de Officier van Justitie ter zake van een schuld aan de sociale dienst op dat bedrag zou zijn gelegd of op grond van hetgeen de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, overigens niet gestaafd door bescheiden, over schulden heeft verklaard.
16. In voormelde omstandigheden alsmede in aanmerking genomen dat de hoogte van de opgelegde geldboete gelijk is aan het bedrag aan geld dat onder de verdachte in beslag is genomen, wekt de hoogte van de opgelegde geldboete, ook wanneer daarbij, zoals het Hof heeft gedaan, verdachtes draagkracht in aanmerking wordt genomen, geen verbazing en behoeft de oplegging van de geldboete geen nadere motivering.
17. Het middel faalt en leent zich voor toepassing van art. 81 RO.
18. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer 2005, vijfde druk, p. 350, alsmede HR 8 februari 2000, NJ 2000, 316 en HR 17 november 2000, NJ 2001, 261.
2 A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Kluwer 2004,vijfde druk, p. 86. Zie voor een geval als het onderhavige ook HR 8 februari 2000, NJ 2000, 316.
3 P. 3.
4 Het Hof heeft ten onrechte niet beslist over het inbeslaggenomen geld (vgl. art. 353 Sv), maar daar wordt niet over geklaagd.
5 Vgl. HR 12 maart 2002. NJ 2002, 396.
Uitspraak 31‑10‑2006
Inhoudsindicatie
In aanmerking genomen dat de opgelegde geldboete gelijk is aan het inbeslaggenomen geldbedrag waarvan het hof de teruggave aan verdachte heeft gelast, is de motivering van de oplegging van de geldboete niet onbegrijpelijk. Hetgeen in de toelichting op het middel is vermeld omtrent een ten laste van verdachte gelegd derdenbeslag en twee andere schulden doet daaraan niet af.
31 oktober 2006
Strafkamer
nr. 02921/05
DV/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 maart 2005, nummer 22/004098-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren [te geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 29 december 2003 - de verdachte ter zake van "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf en een geldboete van € 20.620,-, subsidiair 247 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de
Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel klaagt over de motivering van de opgelegde geldboete.
4.2.1. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Strafmotivering
(...) Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van navermelde duur alsmede, anders dan door de advocaat-generaal gevorderd, een geheel onvoorwaardelijke geldboete van navermelde hoogte een passende en geboden reactie vormen. Bij de vaststelling van de geldboete is rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Beslag
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot verbeurdverklaring van de op de beslaglijst onder 1 en 2 vermelde inbeslaggenomen geldbedragen en teruggave van het onder 3 vermelde inbeslaggenomen voorwerp aan de verdachte. Ten aanzien van de op de beslaglijst onder 1 tot en met 3 vermelde inbeslaggenomen en nog niet teruggeven voorwerpen zal het hof de teruggave gelasten aan de verdachte".
4.2.2. De aan de bestreden uitspraak gehechte beslaglijst houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang in, onder 1 "geld € 20.620,-" en onder 2 "geld Ang 350,-".
4.3. In aanmerking genomen dat - zoals uit het voorgaande blijkt - de opgelegde geldboete gelijk is aan het inbeslaggenomen geldbedrag sub 1 waarvan het Hof de teruggave aan de verdachte heeft gelast, is de motivering van de oplegging van de geldboete niet onbegrijpelijk. Hetgeen in de toelichting op het middel is vermeld omtrent een door de Sociale Dienst ten laste van de verdachte onder justitie gelegd derdenbeslag ter hoogte van € 5.194,13 en omtrent twee andere schulden van de verdachte, doet aan het voorgaande niet af.
4.4. Het middel faalt derhalve.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 31 oktober 2006.