HR, 31-10-2006, nr. 00086/06
ECLI:NL:HR:2006:AY8320
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
31-10-2006
- Zaaknummer
00086/06
- LJN
AY8320
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AY8320, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑10‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AY8320
ECLI:NL:HR:2006:AY8320, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑10‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AY8320
- Vindplaatsen
Conclusie 31‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Redelijke termijn en verstekmededeling. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR NJ 2000, 721 en HR NJ 2001, 243. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de stukken van het geding niets behelzen waaruit kan volgen dat tussen 20-5-98 (datum uitspraak) en 20-12-05 (datum betekening in persoon) is getracht een verstekmededeling aan verdachte te betekenen, en dat verdachte gedurende deze periode, op ruim 14 maanden na, onafgebroken in de GBA is opgenomen geweest, moet worden geoordeeld dat in die fase van het geding de redelijke termijn a.b.i. art. 6 EVRM is overschreden. Dat leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM, waarbij de HR in aanmerking neemt: (a) dat verdachte sedert 20-5-98 op ruim 14 maanden na stond ingeschreven in een GBA; (b) dat moet worden uitgegaan van een aan het OM toe te rekenen periode van inactiviteit van meer dan 7 jaren; (c) dat de onderhavige feiten op 13-11-96 en 22-9-96 zijn begaan.
Nr. 00086/06
Mr. Vellinga
Zitting: 12 september 2006
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens 1. diefstal en 2. poging tot diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken.
2. Namens verdachte heeft mr. J.Y. Taekema, advocaat te Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel behelst de klacht dat de berechting in haar geheel niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn, zodat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
4. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 13 november 1996 te Rotterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in een winkel gelegen aan de Coolsingel heeft weggenomen oorbellen en twee armbanden toebehorende aan [A] BV."
5. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op 22 september 1996 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een op de [a-straat] geparkeerd staande auto (merk Volkswagen Golf) weg te nemen een goed toebehorende aan [slachtoffer] en zich daarbij de toegang tot die auto te verschaffen en dat weg te nemen goed onder zijn bereik te brengen door middel van braak, een portier(slot) van die auto heeft geforceerd met behulp van een schroevendraaier en in die auto is gaan zitten en die auto heeft doorzocht, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
6. De stukken van het geding houden, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
a. Een akte van uitreiking, gehecht aan het dubbel van de dagvaarding van de verdachte in eerste aanleg om te verschijnen op de terechtzitting van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 2 september 1997, houdt in dat die dagvaarding, na een vergeefse poging tot uitreiking aan het adres [b-straat 1] te [plaats A], op 4 augustus 1997 is uitgereikt aan de (waarnemend) griffier van die Rechtbank, "omdat de geadresseerde, blijkens de aan deze akte gehechte mededeling van de afdeling bevolking van diens woongemeente, op de dag van aanbieding van de gerechtelijke brief en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens op het op deze akte vermelde adres was ingeschreven", en dat die dagvaarding op 4 augustus 1997 als gewone brief is verzonden aan het hiervoor genoemde adres.
b. Een tweede akte van uitreiking, gehecht aan het dubbel van die dagvaarding, houdt in dat die dagvaarding op 29 augustus 1997 aan de verdachte in persoon is uitgereikt.
c. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 2 september 1997 houdt in dat de verdachte aldaar aanwezig is.
d. De aantekening van het mondeling vonnis in eerste aanleg van 2 september 1997 houdt in dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven weken, waarvan drie weken voorwaardelijk.
e. Een verklaring als bedoeld in art. 451a, eerste lid, Sv houdt in dat de verdachte in hoger beroep wenst te gaan tegen het vonnis van 2 september 1997 en dat die verklaring op 11 september 1997 is ingeschreven in het register als bedoeld in art. 451a, tweede lid, Sv.
f. Een akte van uitreiking, gehecht aan het dubbel van de dagvaarding van de verdachte in hoger beroep om te verschijnen op de terechtzitting van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 mei 1998, houdt in dat die dagvaarding, na een vergeefse poging tot uitreiking aan het adres [b-straat 1] te [plaats A], op 31 maart 1998 is uitgereikt aan de (waarnemend) griffier van de Rechtbank te 's-Gravenhage, "omdat blijkens de aan deze akte gehechte mededeling van de afdeling bevolking van de woongemeente van de geadresseerde, deze op de dag van aanbieding van de gerechtelijke brief en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens op het op deze akte vermelde adres was ingeschreven", en dat die dagvaarding op 31 maart 1998 als gewone brief is verzonden aan het hiervoor genoemde adres.
g. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 mei 1998 houdt in de verdachte aldaar niet is verschenen en dat tegen hem verstek is verleend.
h. Het arrest van het Hof van 20 mei 1998 houdt in dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken.
i. Een akte van uitreiking, gehecht aan de mededeling uitspraak, houdt in dat die mededeling uitspraak op 20 december 2005 aan de verdachte in persoon is uitgereikt.
j. Een akte cassatie houdt in dat mr. J.L.A.M. le Cocq d'Armandville, advocaat te Rotterdam, op 7 december 2005 ter griffie van het Gerechtshof te 's-Gravenhage is verschenen en heeft verklaard tot het aanwenden van het rechtsmiddel door de verdachte bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd en beroep in cassatie in te stellen tegen het arrest van 20 mei 1998.
k. Een aan de aanzegging ingevolge art. 435, eerste lid, Sv gehecht GBA-overzicht van 18 januari 2006 houdt in dat de verdachte vanaf 1 augustus 1991, met uitzondering van de periode van 30 juni 2003 tot 3 september 2004, onafgebroken ingeschreven is geweest in de basisadministratie persoonsgegevens van [plaats A] dan wel [plaats B].
7. Voor wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.(1)
8. In aanmerking genomen dat de verdachte ter zake van feit 1 op 13 november 1996 voor de eerste keer is verhoord door de politie(2), de verdachte ter zake van feit 2 op 22 september 1996 in verzekering is gesteld(3), de inleidende dagvaarding ter zake van de feiten 1 en 2 op 4 augustus 1997 op rechtsgeldige wijze is betekend en de verdachte op 2 september 1997 ter zake van deze feiten door de Politierechter is veroordeeld, is er voor wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.(4)
9. Voor wat betreft de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.(5)
10. In aanmerking genomen dat de verdachte op 11 september 1997 hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de Politierechter en het Hof op 20 mei 1998 uitspraak heeft gedaan, is er voor wat betreft de berechting van de zaak in hoger beroep eveneens geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
11. Van overschrijding van de redelijke termijn kan voorts sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht. Van de hier bedoelde vertraging is in elk geval geen sprake:
a. Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend
1. hetzij aan de verdachte in persoon,
b. Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend door de in art. 588, eerste lid onder b sub 3° (oud), Sv voorziene uitreiking aan de griffier om reden dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, en indien tevens blijkt dat het openbaar ministerie vervolgens - naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister - tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig art. 588, tweede of derde lid (oud), Sv.(6)
12. De verstekmededeling is niet binnen een jaar na de uitspraak van het Hof rechtsgeldig betekend, nu de verstekmededeling pas zeven jaren en zeven maanden na de bestreden uitspraak in persoon is uitgereikt aan de verdachte. Dat brengt mee dat de hiervoor onder 11 weergegeven regel, inhoudende dat in de daar genoemde gevallen in elk geval geen sprake is van schending van de redelijke termijn, hier niet van toepassing is.
13. De verdachte is vanaf 1 augustus 1991, met uitzondering van de periode van 30 juni 2003 tot 3 september 2004, onafgebroken ingeschreven geweest in de basisadministratie persoonsgegevens van een gemeente in Nederland. Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken volgt niet dat het Openbaar Ministerie op enig moment na de bestreden uitspraak een verzoek heeft gedaan om over te gaan tot opneming van de verdachte in het opsporingsregister, noch dat het Openbaar Ministerie op enig moment na de bestreden uitspraak heeft getracht te achterhalen of, en zo ja op welk adres, de verdachte in de basisadministratie persoonsgegevens was opgenomen en evenmin dat in de periode van 20 mei 1998 tot 20 december 2005 enige poging tot mededeling van het bij verstek gewezen arrest van het Hof is gedaan. De verstekmededeling is pas zeven jaren en zeven maanden na de bestreden uitspraak rechtsgeldig betekend.
14. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat niet kan worden gezegd dat de vertraging die is opgetreden vanaf de datum waarop de bestreden uitspraak is gewezen tot de datum waarop de verstekmededeling rechtsgeldig is betekend, valt toe te rekenen aan de verdachte zodat die vertraging voor rekening van het Openbaar Ministerie komt, is voor wat betreft de betekening van de verstekmededeling als bedoeld in art. 366 Sv sprake van overschrijding van de redelijke termijn, nu het Openbaar Ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht. Voorzover het middel hierover beoogt te klagen is het terecht voorgesteld.
15. In de regel behoort overschrijding van de redelijke termijn te leiden tot strafvermindering. Voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats.(7)
16. Gelet op de hiervoor onder 13 weergegeven feiten en omstandigheden en in aanmerking genomen dat de onderhavige feiten op 13 november 1996 respectievelijk 22 september 1996 en dus bijna tien jaren geleden zijn begaan, moet bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, laatstgenoemd belang prevaleren, zodat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging.(8)
17. Het middel slaagt.
18. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, behoudens voorzover daarbij het vonnis van de Politierechter is vernietigd, en tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.14.
2 Proces-verbaal van politie van 13 november 1996, inhoudende een verklaring van de verdachte. De verdachte is ter zake van feit 1 niet in verzekering gesteld.
3 Bevel tot inverzekeringstelling van 22 september 1996. De verdachte is op deze datum ter zake van feit 2 ook voor de eerste maal door de politie verhoord.
4 De op de terechtzitting in eerste aanleg van 2 september 1997 aanwezige verdachte heeft hierover ook niet geklaagd.
5 Vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.16.
6 Vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.19.
7 Vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.21.
8 Vgl. HR 7 maart 2006, LJN AU8283, HR 15 november 2005, LJN AU3475, HR 19 november 2002, nr. 02540/01 en HR 22 mei 2001, NJ 2001, 440.
Uitspraak 31‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Redelijke termijn en verstekmededeling. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR NJ 2000, 721 en HR NJ 2001, 243. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de stukken van het geding niets behelzen waaruit kan volgen dat tussen 20-5-98 (datum uitspraak) en 20-12-05 (datum betekening in persoon) is getracht een verstekmededeling aan verdachte te betekenen, en dat verdachte gedurende deze periode, op ruim 14 maanden na, onafgebroken in de GBA is opgenomen geweest, moet worden geoordeeld dat in die fase van het geding de redelijke termijn a.b.i. art. 6 EVRM is overschreden. Dat leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM, waarbij de HR in aanmerking neemt: (a) dat verdachte sedert 20-5-98 op ruim 14 maanden na stond ingeschreven in een GBA; (b) dat moet worden uitgegaan van een aan het OM toe te rekenen periode van inactiviteit van meer dan 7 jaren; (c) dat de onderhavige feiten op 13-11-96 en 22-9-96 zijn begaan.
31 oktober 2006
Strafkamer
nr. 00086/06
EC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 mei 1998, nummer 22/002668-97, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, ten tijde van de betekening van de aanzegging uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Rijnmond" te Hoogvliet.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 2 september 1997 - de verdachte ter zake van 1. "diefstal" en 2. "poging tot diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" veroordeeld tot vier weken gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.Y. Taekema, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, behoudens voor zover daarbij het vonnis van de Politierechter is vernietigd, en tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging.
3. Bewezenverklaring
Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 13 november 1996 te Rotterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in een winkel gelegen aan de Coolsingel heeft weggenomen oorbellen en twee armbanden toebehorende aan [A] BV."
Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op 22 september 1996 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een op de [a-straat] geparkeerd staande auto (merk Volkswagen Golf) weg te nemen een goed toebehorende aan [slachtoffer] en zich daarbij de toegang tot die auto te verschaffen en dat weg te nemen goed onder zijn bereik te brengen door middel van braak, een portier(slot) van die auto heeft geforceerd met behulp van een schroevendraaier en in die auto is gaan zitten en die auto heeft doorzocht, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
4. Beoordeling van het middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden en dat dit dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
4.2. Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.19). In datzelfde arrest is aangegeven wanneer van de hier bedoelde vertraging in elk geval geen sprake is.
4.3. Bij de beoordeling van het middel dient in aanmerking te worden genomen dat een verdachte, die, kennis dragende van een tegen hem ingestelde vervolging, nalaat op de voorgeschreven wijze opgave te doen van zijn verhuizingen en/of geen in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke voorzieningen treft om te bereiken dat hij kennis krijgt van voor hem bestemde stukken die zijn achtergelaten dan wel verzonden aan het adres waar hij vroeger woonachtig was of stond ingeschreven, en/of nalaat zich op de hoogte te stellen van de inhoud van zodanige door hem ontvangen berichten dan wel daarop niet reageert, tengevolge waarvan de inspanningen van het openbaar ministerie om de uitspraak te zijner kennis te brengen zonder resultaat blijven, zich niet met vrucht kan beroepen op schending van de hiervoor genoemde verdragsbepaling (vgl. HR 30 januari 2001, NJ 2001, 243).
4.4.1. Tot de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken behoren:
(i) het bestreden arrest van 20 mei 1998, dat bij verstek is gewezen, inhoudende onder meer dat de verdachte woonachtig is op het adres [b-straat 1] te [plaats A];
(ii) een akte van uitreiking behorende bij een mededeling uitspraak, inhoudende dat deze mededeling aan de verdachte in persoon is betekend op 20 december 2005.
4.4.2. Bij het onderzoek naar de naleving van art. 435, eerste lid, Sv heeft de Hoge Raad vastgesteld dat de verdachte vanaf 1 augustus 1991, met uitzondering van de periode van 30 juni 2003 tot 3 september 2004, tot aan de betekening van de mededeling uitspraak onafgebroken op diverse adressen in [plaats A] en [plaats B] ingeschreven is geweest in de basisadministratie persoonsgegevens.
4.5. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.3 is vooropgesteld en in aanmerking genomen dat de stukken van het geding niets behelzen waaruit kan volgen dat tussen 20 mei 1998 en 20 december 2005 is getracht een verstekmededeling aan de verdachte te betekenen, en dat de verdachte gedurende deze periode, op ruim veertien maanden na, onafgebroken in de basisadministratie persoonsgegevens is opgenomen geweest, moet worden geoordeeld dat in die fase van het geding de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden.
4.6. Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, moet laatstgenoemd belang prevaleren, zodat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking:
(a) dat de verdachte sedert 20 mei 1998, op ruim veertien maanden na, stond ingeschreven in een gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens;
(b) dat de stukken van het geding niets inhouden waaruit kan volgen dat het Openbaar Ministerie enige poging heeft gedaan om de bestreden uitspraak vanaf die datum aan de verdachte bekend te maken, zodat in cassatie moet worden uitgegaan van een aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen periode van inactiviteit van meer dan zeven jaren;
(c) dat de onderhavige feiten op 13 november 1996 en 22 september 1996 zijn begaan.
4.7. Het middel slaagt.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, behoudens voor zover daarbij het vonnis van de Politierechter is vernietigd;
Verklaart de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in de vervolging.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 31 oktober 2006.