HR, 17-10-2006, nr. 01901/05
ECLI:NL:HR:2006:AX5765
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-10-2006
- Zaaknummer
01901/05
- LJN
AX5765
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AX5765, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑10‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AX5765
ECLI:NL:HR:2006:AX5765, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑10‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AX5765
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑09‑2005
- Wetingang
art. 261 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2007, 25 met annotatie van E.J. Dommering
VA 2008/3 met annotatie van J. Silvis
NJ 2007, 25 met annotatie van E.J. Dommering
VA 2008/3 met annotatie van J. Silvis
NbSr 2006/407
Conclusie 17‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Veroordeling journalist t.z.v. smaad. Verdachte heeft als journalist een artikel geschreven naar aanleiding van de commotie in NL over de vrijlating in Turkije van een van de veroordeelden in de Alanya-zaak. A.g.v. die commotie werd een bezoek van Prins Willem-Alexander aan Turkije afgelast. Het artikel luidt “Nederland moet de hand in eigen boezem steken – Met opportunisme kom je geen stap verder”. Dat artikel heeft verdachte in de NL taal in het in NL verschijnende tijdschrift Dünya geplaatst en tevens ter publicatie toegezonden aan diverse Nederlandse dagbladen. Daarin waarschuwt hij met verwijzing naar de Alanya-zaak voor de gevaren die NL meisjes in een vreemde omgeving lopen a.g.v. tijdens hun vakanties betoond uitdagend gedrag. In dat verband bezigt hij de bewoordingen als bewezenverklaard. De namen van de slachtoffers worden niet genoemd, maar zij zijn door de verwijzing naar de Alanya-zaak te identificeren. Het hof heeft de beperking van verdachtes recht op vrije meningsuiting in het kader van de persvrijheid in het belang van de bescherming van de goede naam en de rechten van anderen noodzakelijk heeft geoordeeld. Daartoe heeft het hof een afweging gemaakt tussen enerzijds het belang van de slachtoffers niet in hun eer of goede naam te worden aangetast en anderzijds het belang van verdachte om als journalist de bewezenverklaarde uitlatingen als onderdeel van het door verdachte bedoelde publieke debat te kunnen doen. Het hof heeft het in dat verband kennelijk van doorslaggevend belang geacht dat verdachte als journalist op geruchten over slachtoffers van zeer ernstige misdrijven is afgegaan en die geruchten als feiten heeft gepresenteerd.’s Hofs oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat verdachte ter terechtzitting in appel heeft verklaard dat hij de desbetreffende geruchten niet heeft geverifieerd, de door de Turkse rechter vastgestelde feiten pas na de publicatie heeft gelezen en heeft toegegeven een verkeerd beeld te hebben gegeven en gelet op de onmiskenbaar grievende aard van de uitlatingen. Bij e.e.a. neemt de HR in aanmerking dat de opgelegde straf niet van dien aard is dat deze de beperking van de vrijheid van meningsuiting disproportioneel maakt.
Nr. 01901/05
Mr Machielse
Zitting 23 mei 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte op 13 juni 2005 voor 1. Smaadschrift, meermalen gepleegd en 2. Smaadschrift ten aanzien van een overledene, veroordeeld tot een geldboete van € 500,-. Het hof heeft tevens de vordering van de benadeelde partijen toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd zoals in het arrest aangegeven.
2. Mr. M.R. Jobsis, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3.1. Het middel klaagt over de afwijzing door het hof van het door verdachte gedane beroep op artikel 10 EVRM.
Bewezenverklaard is dat
(1) "hij omstreeks 15 juni 2002 tot en met 21 juni 2002 te Amsterdam, door middel van een geschrift opzettelijk de eer en goede naam van personen, genaamd [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2], heeft aangerand door telastelegging van bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, door opzettelijk in een door hem, verdachte, geschreven artikel met als titel "Nederland moet de hand in eigen boezem steken" en dat is gepubliceerd in het weekblad Dünya, jaargang 5, uitgave week 24,15 juni 2002/21 juni 2002, onder meer te vermelden:
"er zijn ook verhalen die de ronde doen over de gebeurtenissen in Alanya. Maar wij kunnen niet beslissen of deze verhalen op waarheid berusten of niet. Wij kunnen alleen aannemen dat deze verhalen waar zijn en zorgen dat er voorzorgsmaatregelen genomen worden" en "iemand uit de reisbureauwereld vertelde iets zeer vreemds. Deze man had gezien dat een van de meisjes met een wijnfles in haar hand, tegen de ochtend bij het hotel aankwam en schreeuwde '[Betrokkene 1] come fuck me'" en "Het is toch nodig om de dingen die er beweerd worden te herhalen: Volgens de beweringen liepen de drie Nederlandse meisjes halfnaakt en met wijnflessen in hun handen rond toen zij [betrokkene 2] en zijn vrienden tegenkwamen" en "Zij besloten om samen te gaan wandelen en gingen de bergen in" en "Op een verlaten plaats stopten zij" en "Toen deze jongens, die niet gewend waren om met jonge, aantrekkelijke vrouwen om te gaan, probeerden om hun seksuele behoeften te bevredigen, werden zij geweigerd" en "Toen is de ramp gebeurd" en "Natuurlijk is het niet zo dat het feit dat de Nederlandse meisjes dronken waren en halfnaakt, de reden moet zijn om hen aan te vallen ofte vermoorden" en "Maar deze gebeurtenis laat wel zien dat het soms gevaarlijk is om deze onbegrensde vrijheid op te zoeken";
(2) "hij omstreeks 15 juni 2002 tot en met 21 juni 2002 te Amsterdam, opzettelijk de eer en goede naam van een overleden persoon, genaamd [benadeelde partij 3] door middel van een geschrift, heeft aangerand door telastelegging van bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, door opzettelijk in een door hem, verdachte, geschreven artikel met als titel "Nederland moet de hand in eigen boezem steken" en dat is gepubliceerd in het weekblad Dünya, jaargang 5, uitgave week 24, 15 juni 2002/21 juni 2002, onder meer te vermelden:
"er zijn ook verhalen die de ronde doen over de gebeurtenissen in Alanya. Maar wij kunnen niet beslissen of deze verhalen op waarheid berusten of niet. Wij kunnen alleen aannemen dat deze verhalen waar zijn en zorgen dat er voorzorgsmaatregelen genomen worden" en "iemand uit de reisbureauwereld vertelde iets zeer vreemds. Deze man had gezien dat een van de meisjes met een wijnfles in haar hand, tegen de ochtend bij het hotel aankwam en schreeuwde '[Betrokkene 1] come fuck me'" en "Het is toch nodig om de dingen die er beweerd worden te herhalen: Volgens de beweringen liepen de drie Nederlandse meisjes halfnaakt en met wijnflessen in hun handen rond toen zij [betrokkene 2] en zijn vrienden tegenkwamen" en "Zij besloten om samen te gaan wandelen en gingen de bergen in" en "Op een verlaten plaats stopten zij" en "Toen deze jongens, die niet gewend waren om met jonge, aantrekkelijke vrouwen om te gaan, probeerden om hun seksuele behoeften te bevredigen, werden zij geweigerd" en "Toen is de ramp gebeurd" en "Natuurlijk is het niet zo dat het feit dat de Nederlandse meisjes dronken waren en halfnaakt, de reden moet zijn om hen aan te vallen ofte vermoorden" en "Maar deze gebeurtenis laat wel zien dat het soms gevaarlijk is om deze onbegrensde vrijheid op te zoeken".
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de gemachtigd advocaat van verdachte aangevoerd dat verdachte als journalist een bijdrage wilde leveren aan een maatschappelijk debat naar aanleiding van het afzeggen van het bezoek van prins Willem-Alexander aan Turkije vanwege de commotie die in Nederland ontstond door berichten over vrijlating van een van de personen die in Turkije waren veroordeeld voor verkrachting van drie Nederlandse vrouwen en voor moord op een van hen, in mei 1995 te Alanya. In hoger beroep is betoogd dat verdachte nooit de intentie heeft gehad om een van de slachtoffers te beledigen. Voorts dient aan een journalist, die een bijdrage wil leveren aan een maatschappelijk debat, overeenkomstig artikel 10 EVRM de vrijheid te worden gelaten om informatie en ideeën te publiceren die "offend, shock or disturb."
Het hof heeft de stellingen van de raadsman verworpen met de volgende overwegingen:
"Artikel 10 EVRM
Verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat -kort samengevat en zakelijk weergegeven- de hem verweten uitlatingen met betrekking tot de personen genoemd in de tenlastelegging, te weten [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2] en (wijlen) [benadeelde partij 3], zijn gedaan in het kader van het publieke debat dat in Nederland was ontstaan als gevolg van het afzeggen van het bezoek van Z.K.H. prins Willem Alexander aan Turkije, welke afzegging betrekking had op de in Nederland ontstane commotie naar aanleiding van de eerder bedoelde gebeurtenissen in Alanya, de strafvervolging van de verdachten en de vrijlating van een van de "verkrachters/moordenaars van Alanya". In dit licht bezien staat artikel 10 van het Europees verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aan een veroordeling in de weg, aldus de verdachte.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Het recht op vrije meningsuiting, als gegarandeerd in het eerste lid van artikel 10 EVRM, kan ingevolge het tweede lid van dat artikel worden onderworpen aan beperkingen, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van -onder meer- de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen. Artikel 10, eerste lid, EVRM laat daarbij weinig ruimte voor beperkingen van het recht op vrije meningsuiting ten aanzien van politieke uitlatingen of uitlatingen met betrekking tot het publiek belang. Daarnaast zullen de grenzen van toelaatbare kritiek minder snel overschreden worden in geval de uitlatingen een politicus betreffen dan in geval van een gewone burger.
Met inachtneming van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de beledigende passages in het -van verdachtes hand afkomstige- artikel "Nederland moet de hand in eigen boezem steken" die -blijkens de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep- betrekking hebben op de vermeende gedragingen van de drie eerdergenoemde Nederlandse vrouwen in Alanya (Turkije) voorafgaand aan de hen op 23 mei 1995 overkomen verkrachtingen, mishandelingen, beroving en (poging tot) moord, niet noodzakelijk zijn voor het (kunnen) voeren van het door verdachte bedoelde publieke debat. Het hof overweegt daartoe het volgende. De uitlatingen in de bewezenverklaarde passages -gegrond op geruchten - zijn, blijkens de redactie daarvan, door de verdachte tot de zijne gemaakt door deze als feiten te presenteren. De bijdrage van de verdachte aan het publieke debat had, in aanmerking genomen de overige inhoud en strekking van het artikel, zeer wel gevoerd kunnen worden zónder de suggestieve verwijzing naar beweerdelijk promiscue gedrag van eerder genoemde Nederlandse vrouwen.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het in het eerste lid van artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op juiste gronden is beperkt door de tegen de verdachte ingestelde strafvervolging, die door het hof als zijnde noodzakelijk in het belang van de bescherming van de goede naam en rechten van anderen wordt geoordeeld. Het verweer wordt dan ook verworpen."
De steller van het middel betoogt dat het hof het verweer heeft verworpen door hantering van verkeerde maatstaf. Het hof zou de maatstaf hebben ontleend aan het derde lid van artikel 261 Sr. Maar gezien de rechtspraak van het EHRM over het tweede lid van artikel 10 EVRM is deze maatstaf volgens de steller van het middel te beperkt. De steller van het middel citeert uit EHRM 29 maart 2001, NJ 2002, 159 (Thoma) waarin het EHRM de waarde van een vrije pers in een democratische samenleving uiteenzet en benadrukt dat beperkingen van het recht van journalisten om informatie te verspreiden slechts onder strikte voorwaarden geoorloofd zijn.
3.2. Artikel 10 EVRM heeft de volgende inhoud:
"1. Everyone has the right to freedom of expression. This right shall include freedom to hold opinions and to receive and impart information and ideas without interference by public authority and regardless of frontiers. This Article shall not prevent States from requiring the licensing of broadcasting, television or cinema enterprises.
2. The exercise of these freedoms, since it carries with it duties and responsibilities, may be subject to such formalities, conditions, restrictions or penalties as are prescribed by law and are necessary in a democratic society, in the interests of national security, territorial integrity or public safety, for the prevention of disorder or crime, for the protection of health or morals, for the protection of the reputation or rights of others, for preventing the disclosure of information received in confidence, or for maintaining the authority and impartiality of the judiciary."
3.3. Het hof heeft zich blijkens de inhoud der aangehaalde overwegingen uitdrukkelijk gericht op de vraag of het instellen van een strafvervolging tegen verdachte voldoet aan de eisen die het tweede lid van artikel 10 EVRM stelt. Dat het hof daarbij heeft betrokken de vraag of de beledigende uitlatingen in het artikel noodzakelijk waren voor het voeren van het publiek debat over de achtergronden van afzegging van de reis naar Turkije van de Koninklijke Hoogheden betekent niet dat de rechter op de stoel van de journalist is gaan zitten, maar vormt een onderdeel van de afweging tussen enerzijds de private belangen van degenen die zich beledigd voelden en anderzijds de vrijheid die de journalist moet hebben om een publiek debat te stimuleren. De vraag of er sprake is van een "pressing social need" die tot inbreuk op het recht van artikel 10 EVRM moeten leiden kan niet beantwoord worden zonder dat de rechter conflicterende belangen tegen elkaar afweegt.
Dat het hof een verkeerde maatstaf zou hebben aangelegd getuigt dus mijns inziens van een verkeerde lezing van de overwegingen die het hof aan de verwerping van het verweer ten grondslag heeft gelegd. Een andere vraag is of het hof die afweging heeft verricht volgens de maatstaven die het EHRM voorschrijft.
3.4. Het EHRM heeft inmiddels zeer veel rechtspraak het licht doen zien over de invulling van het tweede lid van artikel 10 EVRM. Ik citeer uit een uitspraak van 20 mei 1999(1):
"1. According to the Court's well-established case-law, the test of "necessity in a democratic society" requires the Court to determine whether the "interference" complained of corresponded to a "pressing social need", whether it was proportionate to the legitimate aim pursued and whether the reasons given by the national authorities to justify it are relevant and sufficient (see the Sunday Times (no. 1) v. the United Kingdom judgment of 26 April 1979, Series A no. 30, p. 38, § 62). In assessing whether such a "need" exists and what measures should be adopted to deal with it, the national authorities are left a certain margin of appreciation. This power of appreciation is not, however, unlimited but goes hand in hand with a European supervision by the Court, whose task it is to give a final ruling on whether a restriction is reconcilable with freedom of expression as protected by Article 10.
2. One factor of particular importance for the Court's determination in the present case is the essential function the press fulfils in a democratic society. Although the press must not overstep certain bounds, in particular in respect of the reputation and rights of others and the need to prevent the disclosure of confidential information, its duty is nevertheless to impart - in a manner consistent with its obligations and responsibilities - information and ideas on all matters of public interest (see the Jersild v. Denmark judgment of 23 September 1994, Series A no. 298, p. 23, § 31; and the De Haes and Gijsels v. Belgium judgment of 24 February 1997, Reports of Judgments and Decisions 1997-I, pp. 233-34, § 37). In addition, the Court is mindful of the fact that journalistic freedom also covers possible recourse to a degree of exaggeration, or even provocation (see the Prager and Oberschlick v. Austria judgment of 26 April 1995, Series A no. 313, p. 19, § 38). In cases such as the present one the national margin of appreciation is circumscribed by the interest of democratic society in enabling the press to exercise its vital role of "public watchdog" in imparting information of serious public concern (see the Goodwin v. the United Kingdom judgment of 27 March 1996, Reports 1996-II, p. 500, § 39)."
Deze zaak betrof publicaties over wreedheden die zouden zijn begaan bij de jacht op zeehonden door Noorse vissers. De Noorse rechter had een aantal van die publicaties onrechtmatig geacht.
Vervolgens past het EHRM deze algemene beginselen toe op de zaak die hem is voorgelegd. Voor een goede beoordeling moet de gehele achtergrond van de publicaties in ogenschouw worden genomen. Het Hof wijst erop dat indertijd de jacht op zeehonden in de publieke belangstelling stond en een punt van discussie was, ook in Noorwegen. Artikel 10 EVRM beschermt niet alleen informatie die aangenaam of onschuldig is, maar ook informatie of ideeën die "offend, shock or disturb". Gelet op het feit dat de gewraakte publicaties onderdeel uitmaakten van een grotere reeks artikelen en reportages over de zeehondenjacht, waarbij ook de jagers hun stem konden laten horen is er geen sprake geweest van een eenzijdige benadering. De vrijheid van de pers veronderstelt wel dat de pers te goeder trouw handelt in haar streven nauwgezette en betrouwbare informatie te verschaffen aan het publiek:
"3. The Court notes that the expressions in question consisted of factual statements, not value-judgments (cf., for instance, the Lingens v. Austria judgment of 8 July 1986, Series A no. 103, p. 28, § 46). They did not emanate from the newspaper itself but were based on or were directly quoting from the Lindberg report,(2) which the newpaper had not verified by independent research (see the Jersild judgment cited above, pp. 23 and 25-26, §§ 31 and 35). It must therefore be examined whether there were any special grounds in the present case for dispensing the newspaper from its ordinary obligation to verify factual statements that were defamatory of private individuals."
Het Hof wijst er speciaal op dat de gewraakte publicaties de namen van de vissers die over de schreef zouden zijn gegaan niet noemde, zodat het individuele belang van de vissers die zich in hun eer en goede naam door de publicaties aangetast achten niet scherp omlijnd was. Het EHRM achtte het niet nodig dat het dagblad zelf nog pogingen zou doen om de gegevens die in het rapport van de inspecteur waren neergelegd te verifiëren. De pers mag normaliter vertrouwen op de inhoud van dergelijke rapporten. Het individuele belang van de vissers bij bescherming van hun goede naam en reputatie was volgens het EHRM onvoldoende om het publiek belang bij een openbaar debat over deze belangwekkende kwestie weg te drukken.
3.5. Deze zaak onderscheidt zich in een aantal opzichten van de strafzaak tegen verdachte. In de eerste plaats acht ik van belang dat Bladet Tromso de namen van vissers die werden beschuldigd van overtreding van de regels niet publiceerde. In de tweede plaats zijn de bronnen waarop het dagblad in de publicaties over de zeehondenjacht heeft vertrouwd zodanig geweest dat het dagblad te goeder trouw zich daarop heeft kunnen baseren. In de onderhavige zaak zijn de slachtoffers van de misdrijven wel niet bij name genoemd, maar heeft verdachte wel geruchten geopenbaard over liederlijk gedrag van afzonderlijke, geïndividualiseerde personen in relatie tot de gebeurtenissen in 1995 in Turkije,(3) waardoor er geen twijfel aan kon bestaan wie werden bedoeld. In de tweede plaats heeft verdachte de geruchten opgetekend uit de mond van iemand die hij in Nederland kennelijk bij toeval heeft ontmoet en heeft verdachte geen verder onderzoek gedaan naar de waarachtigheid van de inhoud van de hem medegedeelde geruchten.
3.5. De onderhavige zaak heeft daarom een grotere gelijkenis met EHRM 7 mei 2002, NJ 2004, 337, in welke zaak een Britse journalist, McVicar, in een artikel een met name genoemde atleet had beschuldigd van dopinggebruik. Over de bewijslast voor de waarheid van de beweringen in het blad overwoog het Hof:
"4. The Court recalls that a careful distinction is made in its case-law between the reporting of factual statements on the one hand, and value judgments on the other. The existence of facts can be demonstrated, whereas the truth of value judgments is not susceptible to proof (see Lingens v. Austria, judgment of 8 July 1986, Series A no. 103, p. 28, § 46).
5. It recalls further that, in Bladet Tromsø and Stensaas (cited above, § 66) it commented that special grounds were required before a newspaper could be dispensed from its ordinary obligation to verify factual statements that were defamatory of private individuals. The question whether such grounds existed depended in particular on the nature and degree of the defamation in question and the extent to which the newspaper could reasonably regard its sources as reliable with respect to the allegations.
6. In the present case, the jury found, by a majority of ten to two, that the allegations made against Mr Christie in the article at issue amounted to a factual statement that Mr Christie was a cheat who regularly used banned performance-enhancing drugs to improve his success in athletic competition (see paragraph 21 above). Furthermore, the Court notes that the article was directed specifically and exclusively at Mr Christie. The Court considers that the potential consequences of the allegations made in the article for an individual who had achieved fame and fortune purely as a result of his athletic achievements were very grave."
Vervolgens overweegt het Hof dat het weinig zinnigs kan zeggen over de mate waarin journalist redelijkerwijs op zijn bronnen zou hebben kunnen vertrouwen, omdat de identiteit van deze bronnen onduidelijk is. Er zijn zelfs aanwijzingen dat de journalist eerst op zoek is gegaan naar bronnen die zijn beweringen zouden kunnen bevestigen nadat deze beschuldigingen waren gepubliceerd. Het EHRM besluit dan:
"7. In all the circumstances, the Court considers that the requirement that the applicant prove that the allegations made in the article were substantially true on the balance of probabilities constituted a justified restriction on his freedom of expression under Article 10 § 2 of the Convention in the interests of the protection of the reputation and rights of Mr Christie."
3.6. Evenals de gevolgen van de publicatie voor de beschuldigde atleet door het EHRM relevant zijn geacht, heeft het hof in zijn overwegingen tot uitdrukking gebracht dat de publicatie van verdachte aantijgingen bevat die gelet op de misdrijven waarvan de vrouwen in Turkije het slachtoffer zijn geworden, door hen als bijzonder grievend en onthutsend kunnen zijn ervaren.
Naar mijn mening heeft het hof de maatstaven van artikel 10 lid 2 EVRM niet miskend, noch de rechtspraak van het EHRM onjuist begrepen.
Daarom faalt het middel.
4. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 EHRM NJ 2001, 64 (Bladet Tromso).
2 Het rapport, opgemaakt door een van overheidswege aangestelde inspecteur.
3 Waarbij ik overigens geen twijfel heb aan de uiteindelijk goede bedoelingen van de auteur.
Uitspraak 17‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Veroordeling journalist t.z.v. smaad. Verdachte heeft als journalist een artikel geschreven naar aanleiding van de commotie in NL over de vrijlating in Turkije van een van de veroordeelden in de Alanya-zaak. A.g.v. die commotie werd een bezoek van Prins Willem-Alexander aan Turkije afgelast. Het artikel luidt “Nederland moet de hand in eigen boezem steken – Met opportunisme kom je geen stap verder”. Dat artikel heeft verdachte in de NL taal in het in NL verschijnende tijdschrift Dünya geplaatst en tevens ter publicatie toegezonden aan diverse Nederlandse dagbladen. Daarin waarschuwt hij met verwijzing naar de Alanya-zaak voor de gevaren die NL meisjes in een vreemde omgeving lopen a.g.v. tijdens hun vakanties betoond uitdagend gedrag. In dat verband bezigt hij de bewoordingen als bewezenverklaard. De namen van de slachtoffers worden niet genoemd, maar zij zijn door de verwijzing naar de Alanya-zaak te identificeren. Het hof heeft de beperking van verdachtes recht op vrije meningsuiting in het kader van de persvrijheid in het belang van de bescherming van de goede naam en de rechten van anderen noodzakelijk heeft geoordeeld. Daartoe heeft het hof een afweging gemaakt tussen enerzijds het belang van de slachtoffers niet in hun eer of goede naam te worden aangetast en anderzijds het belang van verdachte om als journalist de bewezenverklaarde uitlatingen als onderdeel van het door verdachte bedoelde publieke debat te kunnen doen. Het hof heeft het in dat verband kennelijk van doorslaggevend belang geacht dat verdachte als journalist op geruchten over slachtoffers van zeer ernstige misdrijven is afgegaan en die geruchten als feiten heeft gepresenteerd.’s Hofs oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat verdachte ter terechtzitting in appel heeft verklaard dat hij de desbetreffende geruchten niet heeft geverifieerd, de door de Turkse rechter vastgestelde feiten pas na de publicatie heeft gelezen en heeft toegegeven een verkeerd beeld te hebben gegeven en gelet op de onmiskenbaar grievende aard van de uitlatingen. Bij e.e.a. neemt de HR in aanmerking dat de opgelegde straf niet van dien aard is dat deze de beperking van de vrijheid van meningsuiting disproportioneel maakt.
17 oktober 2006
Strafkamer
nr. 01901/05
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 juni 2005, nummer 23/001799-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 8 december 2003 - de verdachte ter zake van 1. "smaadschrift, meermalen gepleegd" en 2. "smaadschrift ten aanzien van een overledene" veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd euro, subsidiair tien dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het beroep van de verdachte op art. 10 EVRM ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
3.2. Overeenkomstig de inleidende dagvaarding is ten laste van de verdachte onder 1 en 2 bewezenverklaard dat:
(1) "hij omstreeks 15 juni 2002 tot en met 21 juni 2002 te Amsterdam, door middel van een geschrift opzettelijk de eer en goede naam van personen, genaamd [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2], heeft aangerand door telastelegging van bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, door opzettelijk in een door hem, verdachte, geschreven artikel met als titel "Nederland moet de hand in eigen boezem steken" en dat is gepubliceerd in het weekblad Dünya, jaargang 5, uitgave week 24,15 juni 2002/21 juni 2002, onder meer te vermelden:
"er zijn ook verhalen die de ronde doen over de gebeurtenissen in Alanya. Maar wij kunnen niet beslissen of deze verhalen op waarheid berusten of niet. Wij kunnen alleen aannemen dat deze verhalen waar zijn en zorgen dat er voorzorgsmaatregelen genomen worden" en "iemand uit de reisbureauwereld vertelde iets zeer vreemds. Deze man had gezien dat een van de meisjes met een wijnfles in haar hand, tegen de ochtend bij het hotel aankwam en schreeuwde '[betrokkene 1] come fuck me'" en "Het is toch nodig om de dingen die er beweerd worden te herhalen: Volgens de beweringen liepen de drie Nederlandse meisjes halfnaakt en met wijnflessen in hun handen rond toen zij [betrokkene 2] en zijn vrienden tegenkwamen" en "Zij besloten om samen te gaan wandelen en gingen de bergen in" en "Op een verlaten plaats stopten zij" en "Toen deze jongens, die niet gewend waren om met jonge, aantrekkelijke vrouwen om te gaan, probeerden om hun seksuele behoeften te bevredigen, werden zij geweigerd" en "Toen is de ramp gebeurd" en "Natuurlijk is het niet zo dat het feit dat de Nederlandse meisjes dronken waren en halfnaakt, de reden moet zijn om hen aan te vallen of te vermoorden" en "Maar deze gebeurtenis laat wel zien dat het soms gevaarlijk is om deze onbegrensde vrijheid op te zoeken"."
(2) "hij omstreeks 15 juni 2002 tot en met 21 juni 2002 te Amsterdam, opzettelijk de eer en goede naam van een overleden persoon, genaamd [benadeelde partij 3] door middel van een geschrift, heeft aangerand door telastelegging van bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, door opzettelijk in een door hem, verdachte, geschreven artikel met als titel "Nederland moet de hand in eigen boezem steken" en dat is gepubliceerd in het weekblad Dünya, jaargang 5, uitgave week 24, 15 juni 2002/21 juni 2002, onder meer te vermelden:
"er zijn ook verhalen die de ronde doen over de gebeurtenissen in Alanya. Maar wij kunnen niet beslissen of deze verhalen op waarheid berusten of niet. Wij kunnen alleen aannemen dat deze verhalen waar zijn en zorgen dat er voorzorgsmaatregelen genomen worden" en "iemand uit de reisbureauwereld vertelde iets zeer vreemds. Deze man had gezien dat een van de meisjes met een wijnfles in haar hand, tegen de ochtend bij het hotel aankwam en schreeuwde '[betrokkene 1] come fuck me'" en "Het is toch nodig om de dingen die er beweerd worden te herhalen: Volgens de beweringen liepen de drie Nederlandse meisjes halfnaakt en met wijnflessen in hun handen rond toen zij [betrokkene 2] en zijn vrienden tegenkwamen" en "Zij besloten om samen te gaan wandelen en gingen de bergen in" en "Op een verlaten plaats stopten zij" en "Toen deze jongens, die niet gewend waren om met jonge, aantrekkelijke vrouwen om te gaan, probeerden om hun seksuele behoeften te bevredigen, werden zij geweigerd" en "Toen is de ramp gebeurd" en "Natuurlijk is het niet zo dat het feit dat de Nederlandse meisjes dronken waren en halfnaakt, de reden moet zijn om hen aan te vallen of te vermoorden" en "Maar deze gebeurtenis laat wel zien dat het soms gevaarlijk is om deze onbegrensde vrijheid op te zoeken"."
3.3. Ter terechtzitting in hoger beroep van 30 mei 2005 is blijkens het proces-verbaal van die zitting door de verdachte - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende verklaard:
"Ik heb het artikel met de titel "Nederland moet hand in eigen boezem steken" geschreven dat is gepubliceerd in het weekblad Dünya (jaargang 5, uitgave week 24, 15 juni 2002/21 juni 2002). Ik ben bij voornoemd weekblad zowel redacteur als journalist. Ik neem de verantwoordelijkheid voor de inhoud van het artikel, heb de Nederlandse vertaling ervan gelezen en deze goedgekeurd. Toen een van de moordenaars/verkrachters in de 'Alanya zaak' was vrijgelaten, ontstond er in Nederland veel anti-Turkse propaganda. Ik heb toen een waarschuwend artikel willen schrijven. Dat ik in mijn artikel de drie slachtoffers van de 'Alanya zaak' heb genoemd is helaas ongelukkig gekozen.
Ik bedoel met deze slachtoffers [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2] en (wijlen) [benadeelde partij 3].
Ik wilde duidelijk maken wat ik had gehoord van een vriend van mij, de voorzitter van een toeristenbond. Dit was in de jaarbeurs te Utrecht. In mijn artikel heb ik de daders van de verkrachtingen, mishandelingen, berovingen en (poging tot) moord vervloekt.
In mijn artikel staat nergens dat het de eigen schuld was van voornoemde Nederlandse meisjes.
U vraagt mij wat ik heb bedoeld met passages "er zijn ook verhalen die de ronde doen over de gebeurtenissen in Alanya. Maar wij kunnen niet beslissen of deze verhalen op waarheid berusten of niet. Wij kunnen alleen aannemen dat deze verhalen waar zijn en zorgen dat er voorzorgsmaatregelen genomen worden" en "iemand uit de reisbureauwereld vertelde iets zeer vreemds. Deze man had gezien dat een van de meisjes met een wijnfles in haar hand, tegen de ochtend bij het hotel aankwam en schreeuwde '[betrokkene 1] come fuck me'". Ik bedoelde met 'die verhalen' andere verhalen, zoals verhalen over dronken meisjes in het algemeen. Ik heb voornoemde slachtoffers daarmee niet bedoeld. U vraagt mijn reactie op de passage "Het is toch nodig om de dingen die er beweerd worden te herhalen: Volgens de beweringen liepen de drie Nederlandse meisjes half naakt en met wijnflessen in hun handen rond toen zij [betrokkene 2] en zijn vrienden tegenkwamen".
Ik bedoelde in het artikel met 'de drie Nederlandse meisjes' inderdaad de slachtoffers [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2] en (wijlen) [benadeelde partij 3].
U vraagt mijn reactie op de passages "Zij besloten om samen te gaan wandelen en gingen de bergen in" en "Op een verlaten plaats stopten zij" en "Toen deze jongens, die niet gewend waren om met jonge, aantrekkelijke vrouwen om te gaan, probeerden om hun seksuele behoeften te bevredigen, werden zij geweigerd". Wat daar is gebeurd moest dienen als waarschuwing. De 'Alanya zaak' was actueel, maar het was een fout voorbeeld. Ik heb datgene geschreven wat ik van de voorzitter van de toeristenbond heb gehoord. Ik heb die verhalen als geruchten aangeduid. Ik werk voor serieuze bladen en ik ben uit hoofde van mijn professie op zoek naar de waarheid.
U vraagt mijn reactie op de passages "Natuurlijk is het niet zo dat het feit dat de Nederlandse meisjes dronken waren en half naakt, de reden moet zijn om hen aan te vallen of te vermoorden" en "Maar deze gebeurtenis laat wel zien dat het soms gevaarlijk is om deze onbegrensde vrijheid op te zoeken". Hiermee heb ik bedoeld dat geen enkele reden een aanval op of het vermoorden van de meisjes zou rechtvaardigen, of die redenen nou op waarheid berusten of niet.
Ik heb de beweringen van mijn vriend overgenomen, omdat die beweringen me betrouwbaar leken. Ik heb het verhaal van mijn vriend niet gecontroleerd. Ik heb een verkeerd voorbeeld gegeven in mijn artikel. Ik heb de door de Turkse rechter vastgestelde feiten pas later gelezen."
3.4. Blijkens de aan datzelfde proces-verbaal gehechte pleitnotities is door de raadsman het volgende betoogd:
"In hoger beroep worden de in eerste aanleg gevoerde verweren herhaald. Het komt er derhalve op neer dat het verweer wordt gevoerd, dat verdachte niet het opzet gehad heeft (een van) de personen, die in de dagvaarding zijn genoemd, te beledigen.
In eerste aanleg is in dat kader verwezen naar een aantal uitspraken van het Europese Hof, waaruit blijkt dat grote voorzichtigheid in acht dient te worden genomen, bij de vraag in hoeverre inbreuk gemaakt kan worden op het recht van vrijheid van meningsuiting.
Hierbij is uitdrukkelijk verwezen naar de omstandigheid, dat een journalist, die de intentie heeft gehad een bijdrage te leveren aan een maatschappelijk debat, niet te snel belemmerd mag worden in zijn werkzaamheden. Het Europese Hof heeft uitdrukkelijk aangegeven, dat een van de essentiële beginselen van een democratische maatschappij en de ontwikkeling ervan, bestaat uit vrijheid van meningsuiting en dat het bewuste artikel niet alleen het recht beschermt "populaire" opvattingen en ideeën te spuien, maar ook de informatie en ideeën "That offend, shock or disturb". "Offend" houdt (ook) in: beledigen, grieven (Van Dale, Handwoordenboek Engels-Nederlands; zie ook Juridisch Lexicon, A. van den End).
De aangehaalde overwegingen zijn nog eens herhaald in de uitspraak van het EHRM van 13 november 2003 (NJ 2004, 338 - Scharsach Versus Oostenrijk -), waarin het Europese Hof heeft overwogen:
"The press plays an essential role in a democratic society. Although it must not overstep certain bounds, in particular in respect of the reputation and rights of others, its duty is nevertheless to impart - in a manner consistent with its obligations and responsibilities - information and ideas on all matters of public interest().
Not only does it have the task of imparting such information and ideas, the public also has a right to receive them. Were it otherwise, the press would be unable to play its vital role of "public watchdog'. ()
Freedom of expression constitutes one of the essential foundations of a democratic society and one of the basic conditions for its progress and each individual's self-fulfilment. Subject to paragraph 2 of Article 10, it is applicable not only to "information" or "ideas" that are favourably received or regarded as inoffensive or as a matter of indif-ference, but also to those that offend, shock or disturb. As set forth in Article 10 § 2, this freedom is subject to exceptions, which must, however, be construed strictly and the need for any restrictions must be established convincingly(). There is little scope under Article 10 § 2 of the Convention for restrictions on political speech or on debate on questions of public interest;"
In de onderhavige zaak moet worden vastgesteld, dat verdachte een journalist is, die een column heeft geschreven naar aanleiding van het afzeggen van het bezoek van Willem Alexander aan Turkije. De afzegging van dit bezoek, had betrekking op de commotie die in Nederland is ontstaan, naar aanleiding van de vrijlating van een van de verkrachters/moordenaars van Alanya. Het bewuste artikel beslaat een hele pagina van de krant. De gewaakte gedeeltes betreffen in feite een klein gedeelte ervan. De zinsneden, die in de tenlastelegging zijn opgenomen, zijn derhalve uit de tekst van het artikel en context gehaald. Tussen de betreffende zinsneden, die in de tenlastelegging zijn opgenomen, is bijvoorbeeld ook vermeld:
"Nu is het nodig dat er gediscussieerd wordt over de vrijheid van kleding en gedrag. Een Europees meisje bijvoorbeeld, dat na Saoedi-Arabië gaat, moet ze zich gedragen naar de vrijheid waar zij recht op heeft, of moet zij zich in zekere mate aanpassen, aan haar omgeving?
Natuurlijk is Turkije geen Saoedi-Arabië, maar in zijn, naast de mensen die gewend zijn aan het moderne, ook veel primitieve mensen, die het vrije leven niet kunnen verkropen. Natuurlijk is het zo dat de bevolking van een land, dat zijn deuren open heeft gezet voor toeristen, modern moet zijn. Maar helaas, tussen deze menen bevinden zich ook figuren als [betrokkene 2].
()
Wij vervloeken degene die geen respect hebben voor een vrije manier van leven van de mensen. Een mens als [betrokkene 2], die zouden er niet moeten zijn.
Er zijn in Turkije ook zeer veel moderne en goed opgeleidde jongeren. Vriendschappen met dit soort jongeren kunnen op zeer veel geluk uitlopen. Naar men moet oppassen om vriendschappen te sluiten,waarvan je van buiten niet weet wat er binnen in zit, net als een watermeloen, als je hem open maakt weet je niet of de binnenkant wit of rood zal zijn.
Natuurlijk is het moeilijk om dit vast te stellen. Daarom is het nodig dat jonge meisjes zeer alert zijn. () we zien dat mensen niet op iedere plaats zo vrij kunnen zijn als dat zij zouden willen.
Dit is heel erg ongelukkig, maar zolang als de wereld bestaat, zolang zijn er ook al tegenstrijdigheden.
De verdachte heeft zelf bij de politie en nadien ook schriftelijk aangegeven, dat hij nooit de intentie heeft gehad een van de slachtoffers te beledigen.
Zoals in eerste aanleg is aangegeven, heeft verdachte ook expliciet gesteld, dat hij de bewuste passages niet zou hebben geschreven, indien hij op het moment van schrijven en publicatie zich bewust was van de omstandigheid, dat slachtoffers zich door de tekst beledigd zouden voelen. Verdachte heeft derhalve niet bewust de aanmerkelijke kans aanvaard, dat hij de slachtoffers zou beledigen.
Indien voorts moet worden bedacht dat een journalist de vrijheid zou moeten hebben om niet populaire ideeën en opvatting te spuien ("that offend, shock or disturb"), zal dan ook in de visie van de verdediging het ten taste gelegde pas bewezen kunnen worden verklaard, indien het niet anders kan zijn, dan dat verdachte het opzet gehad heeft de slachtoffers te beledigen.
Zoals in eerste aanleg is betoogd, is belediging en smaad immers pas strafbaar indien deze feiten opzettelijk zijn begaan, zodat bijvoorbeeld een hoogst danwel aanmerkelijk onvoorzichtigheid of roekeloosheid niet strafbaar is.
Gelet op alle omstandigheden dient te worden vastgesteld, dat onvoldoende bewijs ter zake van opzet voorhanden is, zodat verdachte vrijgesproken dient worden."
3.5. Het in het middel bedoelde beroep van de verdachte op art. 10 EVRM is door het Hof in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
"Artikel 10 EVRM
Verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat -kort samengevat en zakelijk weergegeven- de hem verweten uitlatingen met betrekking tot de personen genoemd in de tenlastelegging, te weten [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2] en (wijlen) [benadeelde partij 3], zijn gedaan in het kader van het publieke debat dat in Nederland was ontstaan als gevolg van het afzeggen van het bezoek van Z.K.H. prins Willem Alexander aan Turkije, welke afzegging betrekking had op de in Nederland ontstane commotie naar aanleiding van de eerder bedoelde gebeurtenissen in Alanya, de strafvervolging van de verdachten en de vrijlating van een van de "verkrachters/moordenaars van Alanya".
In dit licht bezien staat artikel 10 van het Europees verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aan een veroordeling in de weg, aldus de verdachte.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Het recht op vrije meningsuiting, als gegarandeerd in het eerste lid van artikel 10 EVRM, kan ingevolge het tweede lid van dat artikel worden onderworpen aan beperkingen, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van -onder meer- de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen. Artikel 10, eerste lid, EVRM laat daarbij weinig ruimte voor beperkingen van het recht op vrije meningsuiting ten aanzien van politieke uitlatingen of uitlatingen met betrekking tot het publiek belang. Daarnaast zullen de grenzen van toelaatbare kritiek minder snel overschreden worden in geval de uitlatingen een politicus betreffen dan in geval van een gewone burger.
Met inachtneming van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de beledigende passages in het -van verdachtes hand afkomstige- artikel "Nederland moet de hand in eigen boezem steken" die -blijkens de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep- betrekking hebben op de vermeende gedragingen van de drie eerdergenoemde Nederlandse vrouwen in Alanya (Turkije) voorafgaand aan de hen op 23 mei 1995 overkomen verkrachtingen, mishandelingen, beroving en (poging tot) moord, niet noodzakelijk zijn voor het (kunnen) voeren van het door verdachte bedoelde publieke debat. Het hof overweegt daartoe het volgende. De uitlatingen in de bewezenverklaarde passages -gegrond op geruchten- zijn, blijkens de redactie daarvan, door de verdachte tot de zijne gemaakt door deze als feiten te presenteren. De bijdrage van de verdachte aan het publieke debat had, in aanmerking genomen de overige inhoud en strekking van het artikel, zeer wel gevoerd kunnen worden zónder de suggestieve verwijzing naar beweerdelijk promiscue gedrag van eerder genoemde Nederlandse vrouwen.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het in het eerste lid van artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op juiste gronden is beperkt door de tegen de verdachte ingestelde strafvervolging, die door het hof als zijnde noodzakelijk in het belang van de bescherming van de goede naam en rechten van anderen wordt geoordeeld. Het verweer wordt dan ook verworpen."
3.6. Het gaat in deze zaak om het volgende. De verdachte heeft als journalist een artikel geschreven naar aanleiding van de commotie in Nederland over de vrijlating in Turkije van een van de veroordeelden in de strafzaak betreffende de ontvoering en verkrachting van drie Nederlandse vrouwen en de moord op één van hen (de Alanya-zaak). Als gevolg van die commotie werd een bezoek van Prins Willem-Alexander aan Turkije afgelast. Het artikel luidt "Nederland moet de hand in eigen boezem steken - Met opportunisme kom je geen stap verder".
Dat artikel heeft de verdachte in de Nederlandse taal in het in Nederland verschijnende tijdschrift Dünya geplaatst en tevens ter publicatie toegezonden aan diverse Nederlandse dagbladen. Daarin waarschuwt hij met verwijzing naar de Alanya-zaak voor de gevaren die Nederlandse meisjes in een vreemde omgeving lopen als gevolg van tijdens hun vakanties betoond uitdagend gedrag. In dat verband bezigt hij de bewoordingen als bewezenverklaard. De namen van de slachtoffers worden niet genoemd, maar zij zijn door de verwijzing naar de Alanya-zaak te identificeren.
3.7. Art. 10 EVRM luidt als volgt:
"1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio-omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen."
3.8. Uit de hiervoor onder 3.5 weergegeven overweging volgt dat het Hof de beperking van verdachtes recht op vrije meningsuiting in het kader van de persvrijheid in het belang van de bescherming van de goede naam en de rechten van anderen noodzakelijk heeft geoordeeld. Daartoe heeft het Hof een afweging gemaakt tussen enerzijds het belang van de slachtoffers niet in hun eer of goede naam te worden aangetast en anderzijds het belang van de verdachte om als journalist de bewezenverklaarde uitlatingen als onderdeel van het door de verdachte bedoelde publieke debat te kunnen doen. Het Hof heeft het in dat verband kennelijk van doorslaggevende betekenis geacht dat de verdachte als journalist op geruchten over slachtoffers van zeer ernstige misdrijven is afgegaan en die geruchten als feiten heeft gepresenteerd.
3.9. In het middel wordt onder meer aangevoerd dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd door te onderzoeken of er een noodzaak bestond de gewraakte uitlatingen te doen, in plaats van te onderzoeken of de beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting noodzakelijk was. Dit onderdeel van het middel berust op een verkeerde lezing van de overweging van het Hof en mist daarom feitelijke grondslag, nu het Hof - gelet op het geheel van de overweging en in het bijzonder de slotsom - de beperking van verdachtes vrijheid van meningsuiting in het belang van de bescherming van de goede naam en de rechten van anderen uitdrukkelijk noodzakelijk heeft geoordeeld. Ook overigens geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is, mede in aanmerking genomen dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij de desbetreffende geruchten niet heeft geverifieerd, de door de Turkse rechter vastgestelde feiten pas na de publicatie heeft gelezen en heeft toegegeven een verkeerd beeld te hebben gegeven, alsmede gelet op de - onmiskenbaar grievende - aard van de uitlatingen. Bij een en ander neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de opgelegde straf niet van dien aard is, dat deze de beperking van de vrijheid van meningsuiting disproportioneel maakt.
3.10. Het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 17 oktober 2006.
Beroepschrift 15‑09‑2005
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Cassatieschriftuur
INZAKE:
Inzake: [verdachte]/cassatie
Griffienr: 01901/05
Betekening aanzegging d.d.: 21 juli 2005
Mijn ref: RJB/pvn 3041-05/1
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwe,
Ondergetekende, als daartoe door requirant tot cassatie bijzonder gevolmachtigd, mr. [advocaat], advocaat te [plaats], heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], wonende te [woonplaats], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 13 juni 2005 en alle door het hof ter terechtzitting genomen beslissingen.
In genoemd arrest heeft het hof requirant veroordeeld tot een geldboete van € 500,=. Daarnaast heeft het hof een aantal vorderingen van benadeelde partijen toegewezen en heeft het hof requirant de schadevergoedingsmaatregel opgelegd terzake van die vorderingen.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Ten onrechte heeft het hof het door requirant ter terechtzitting gedane beroep op artikel 10 EVRM, te weten vrijheid van meningsuiting, afgewezen, althans heeft het hof ten onrechte daartoe overwegen dat de beledigende passages in het van requirant afkomstige artikel niet noodzakelijk zijn voor het kunnen voeren van het door requirant bedoelde publieke debat en dat de bijdrage van requirant aan het publieke debat zeer wel gevoerd had kunnen worden zonder suggestieve verwijzing naar beweerdelijk gedrag van de in het artikel genoemde Nederlandse vrouwen.
Het arrest is derhalve nietig.
Toelichting
1.1
Deze zaak heeft betrekking op de ten laste gelegde belediging c.q.smaad, doordat requirant in een krantenartikel als journalist/columnist melding heeft gemaakt van ‘verhalen’, die hij van anderen heeft vernomen over de moorden en verkrachtingen, c.q. pogingen tot moord in Alanya, Turkije.
In het proces-verbaal wordt het volgende onder meer opgemerkt.
In mei 1995 zijn in de Turkse stad Alanya drie Nederlandse vrouwen ontvoerd en verkracht.
Een vrouw is vermoord.
De daders hebben geprobeerd de twee andere vrouwen eveneens te vermoorden. De Turkse rechter heeft de daders hiervoor veroordeeld.
In 2002 is in Nederland commotie ontstaan doordat de hoofdverdachte ten gevolge van een juridische fout in Turkije amnestie zou krijgen.
In het proces-verbaal wordt vermeld: ‘in Nederland heeft deze hele zaak en de zaak van de foutieve amnestie, heel veel aandacht gekregen in de media.’
Naar aanleiding van de media aandacht en het feit dat het bezoek van Kroonprins Willem-Alexander en zijn echtgenote naar Turkije werd uitgesteld, is door requirant een artikel geschreven die gepubliceerd is in een Turkse krant, welke zowel in Nederland als in Turkije wordt uitgegeven.
1.2
Aan requirant is smaad en smaadschrift ten laste gelegd. Het hof heeft bewezen verklaard dat:
‘—ten aanzien van het onder 1 bewezengeachte—
hij omstreeks 15 juni 2002 tot en met 21 juni 2002 te Amsterdam, door middel van een geschrift opzettelijk de eer en goede naam van personen, genaamd [naam 1] en [naam 2], heeft aangerand door telastelegging van bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, door opzettelijk in een door hem, verdachte, geschreven artikel met als titel ‘Nederland moet de hand in eigen boezem steken’ en dat is gepubliceerd in het weekblad Dünya, jaargang 5, uitgave week 24, 15 juni 2002/21 juni 2002, onder meer te vermelden:
‘er zijn ook verhalen die de ronde doen over de gebeurtenissen in Alanya. Maar wij kunnen niet beslissen of deze verhalen op waarheid berusten of niet. Wij kunnen alleen aannemen dat deze verhalen waar zijn en zorgen dat er voorzorgsmaatregelen genomen worden’ en ‘iemand uit de reisbureauwereld vertelde iets zeer vreemds. Deze man had gezien dat een van de meisjes met een wijnfles in haar hand, tegen de ochtend bij het hotel aankwam en schreeuwde ‘Ahmet come fuck me’’ en ‘Het is toch nodig om de dingen die er beweerd worden te herhalen: Volgens de beweringen liepen de drie Nederlandse meisjes half naakt en met wijnflessen in hun handen rond toen [naam 3] en zijn vrienden tegenkwamen’ en ‘Zij besloten om samen te gaan wandelen en gingen de bergen in’ en ‘Op een verlaten plaats stopten zij’ en ‘Toen deze jongens, die niet gewend waren om met jonge, aantrekkelijke vrouwen om te gaan, probeerden om hun seksuele behoeften te bevredigen, werden zij geweigerd’ en ‘Toen is de ramp gebeurd’ en ‘Natuurlijk is het niet zo dat het feit dat de Nederlandse meisjes dronken waren en half naakt; de reden moet zijn om hen aan te vallen of te vermoorden’ en ‘Maar deze gebeurtenis laat wel zien dat het soms gevaarlijk is om deze onbegrensde vrijheid op te zoeken’;’
—ten aanzien van het onder 2 bewezengeachte—
hij omstreeks 15 juni 2002 tot en met 21 juni 2002 te Amsterdam, opzettelijk de eer en goede naam van een persoon, genaamd [naam 4] door middel van een geschrift, heeft aangerand door telastelegging van bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, door opzettelijk in een door hem, verdachte, geschreven artikel met als titel ‘Nederland moet de hand in eigen boezem steken’ en dat is gepubliceerd in het weekblad Dünya, jaargang 5, uitgave week 24, 15 juni 2002/21 juni 2002, onder meer te vermelden:
‘er zijn ook verhalen die de ronde doen over de gebeurtenissen in Alanya. Maar wij kunnen niet beslissen of deze verhalen op waarheid berusten of niet. Wij kunnen alleen aannemen dat deze verhalen waar zijn en zorgen dat er voorzorgsmaatregelen genomen worden’ en ‘iemand uit de reisbureauwereld vertelde iets zeer vreemds. Deze man had gezien dat een van de meisjes met een wijnfles in haar hand, tegen de ochtend bij het hotel aankwam en schreeuwde ‘Ahmet come fuck me’’ en ‘Het is toch nodig om de dingen die er beweerd worden te herhalen: Volgens de beweringen liepen de drie Nederlandse meisjes half naakt en met wijnflessen in hun handen rond toen zij [naam 3] en zijn vrienden tegenkwamen’ en ‘Zij besloten om samen te gaan wandelen en gingen de bergen in’ en ‘Op een verlaten plaats stopten zij’ en ‘Toen deze jongens, die niet gewend waren om met jonge, aantrekkelijke vrouwen om te gaan, probeerden om hun seksuele behoeften te bevredigen, werden zij geweigerd’ en ‘Toen is de ramp gebeurd’ en ‘Natuurlijk is het niet zo dat het feit dat de Nederlandse meisjes dronken waren en half naakt, de reden moet zijn om hen aan te vallen of te vermoorden ’ en ‘Maar deze gebeurtenis laat wel zien dat het soms gevaarlijk is om deze onbegrensde vrijheid op te zoeken’.’
1.3
Het bewezen verklaarde is door het hof gekwalificeerd als smaadschrift, meermalen gepleegd (ten aanzien van het onder 1 bewezen geachte) alsmede smaadschrift ten, aanzien van een overledene (ten aanzien van het onder 2 bewezen geachte).
Artikel 261 stelt strafbaar smaad en smaadschrift.
Artikel 261 lid 3 luidt:
‘Noch smaad, noch smaadschrift bestaat voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging, of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het telastegelegde waar was en dat het algemeen belang de tenlastelegging eiste.’
1.4
Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is door en namens requirant uitdrukkelijk een beroep gedaan op de bescherming van de vrijheid van meningsuiting, die in artikel 10 EVRM aan requirant als journalist/columnist is gegarandeerd.
In hoger beroep heeft requirant onder meer verklaard:
‘Ik heb het artikel met de titel ‘Nederland moet hand in eigen boezem steken’ geschreven dat is gepubliceerd in het weekblad Dünya (jaargang 5, uitgave week 24, 15 juni 2002/21 juni 2002). Ik ben bij voornoemd weekblad zowel redacteur als journalist. Ik neem de verantwoordelijkheid voor de inhoud van het artikel, heb de Nederlandse vertaling ervan gelezen en deze goedgekeurd. Toen een van de moordenaars/verkrachters in de ‘Alanya zaak’ was vrijgelaten, ontstond er in Nederland veel anti-Turkse propaganda. Ik heb toen een waarschuwend artikel willen schrijven. Dat ik in mijn artikel de drie slachtoffers van de ‘Alanya zaak’ heb genoemd is helaas ongelukkig gekozen. Ik bedoel met deze slachtoffers [naam 1], [naam 2] en (wijlen) [naam 4]. Ik wilde duidelijk maken wat ik had gehoord van een vriend van mij, de voorzitter van een toeristenbond. Dit was in de jaarbeurs Utrecht. In mijn artikel heb ik de daders van de verkrachtingen, mishandelingen; berovingen en (poging tot) moord vervloekt. In mijn artikel staat nergens dat het de eigen schuld was van voornoemde Nederlandse meisjes.
()
Wat daar is gebeurd moest dienen als waarschuwing. De ‘Alanya zaak’ was actueel, maar het was een fout voorbeeld. Ik heb datgene geschreven wat ik van de voorzitter van de toeristenbond heb gehoord. Ik heb die verhalen als geruchten aangeduid. Ik werk voor serieuze bladen en ik ben uit hoofde van mijn professie op zoek naar de waarheid.’
1.5
Door de raadsman is in hoger beroep als verweer gevoerd:
‘I. Herhaling eerste aanleg gevoerde verweren
In hoger beroep worden de in eerste aanleg gevoerde verweren herhaald. Het komt er derhalve op neer dat het verweer wordt gevoerd, dat verdachte niet het opzet gehad heeft (een van) de personen, die in de dagvaarding zijn genoemd, te beledigen.
In eerste aanleg is in dat kader verwezen naar een aantal uitspraken van het Europese Hof, waaruit blijkt dat grote voorzichtigheid in acht dient te worden genomen, bij de vraag in hoeverre inbreuk gemaakt kan worden op het recht van vrijheid van meningsuiting.
Hierbij is uitdrukkelijk verwezen naar de omstandigheid, dat een journalist, die de intentie heeft gehad een bijdrage te leveren aan een maatschappelijk debat, niet te snel belemmerd mag worden in zijn werkzaamheden.
Het Europese Hof heeft uitdrukkelijk aangegeven, dat een van de essentiële beginselen van een democratische maatschappij en de ontwikkeling ervan, bestaat uit vrijheid van meningsuiting en dat het bewuste artikel niet alleen het recht beschermt ‘populaire’opvattingen en ideeën te spuien, maar ook de informatie en ideeën ‘That offend, shock or disturb’.
‘Offend’ houdt (ook) in: beledigen, grieven (Van Dale, Handwoordenboek Engels-Nederlands; zie ook Juridisch Lexicon, A. van den End).
De aangehaalde overwegingen zijn nog eens herhaald in de uitspraak van het EHRM van 13 november 2003 (NJ 2004, 338 — Scharsach Versus Oostenrijk —), waarin het Europese Hof heeft overwogen:
‘The press plays an essential role in a democratie society. Although it must not overstep certain bounds, in particular in respect of the reputation and rights of others, its duty is nevertheless to impart — in a manner consistent with its obligations and responsibilities — information and ideas on all matters of public interest ().
Not only does it have the task of imparting such information and ideas, the public also has a right to receive them. Were it otherwise, the press would be unable to play its vital role of ‘public watchdog’.
()
Freedom of expression constitutes one of the essential foundations of a democratic society and one of the basic conditions for its progress and each individual's self-fulfilment. Subject to paragraph 2 of Article 10, it is applicable not only to ‘information’ or ‘ideas’ that are favourably received or regarded as inoffensive or as a matter of indifference, but also to those that offend, shock or disturb. As set forth in Artitle 10 § 2, this freedom is subject to exceptions, which must, however, be construed strictly and the need for any restrictions must be established convincingly ().
There is little scope under Article 10 § 2 of the Convention for restrictions on political speech or on debate on questions of public interest.’
In de onderhavige zaak moet worden vastgesteld, dat verdachte een journalist is, die een column heeft geschreven naar aanleiding van het afzeggen van het bezoek van Willem Alexander aan Turkije.
De afzegging van dit bezoek, had betrekking op de commotie die in Nederland is ontstaan, naar aanleiding van de vrijlating van een van de verkrachters/moordenaars van Alanya.
Het bewuste artikel beslaat een hele pagina van de krant.
De gewaakte gedeeltes betreffen in feite een klein gedeelte ervan.
De zinsneden, die in de tenlastelegging zijn opgenomen, zijn derhalve uit de tekst van het artikel en context gehaald.
Tussen de betreffende zinsneden, die in de tenlastelegging zijn opgenomen, is bijvoorbeeld ook vermeld:
‘Nu is het nodig dat er gediscussieerd wordt over de vrijheid van kleding en gedrag. Een Europees meisje bijvoorbeeld, dat na Saoedi-Arabië gaat, moet ze zich gedragen naar de vrijheid waar zij recht op heeft, of moet zij zich in zekere mate aanpassen aan haar omgeving? Natuurlijk is Turkije geen Saoedi-Arabië, maar in zijn, naast de mensen die gewend zijn aan het moderne, ook veel primitieve mensen, die het vrije leven niet kunnen verkropen.
Natuurlijk is het zo dat de bevolking van een land, dat zijn deuren open heeft gezet voor toeristen, modern moet zijn.
Maar helaas, tussen deze mensen bevinden zich ook figuren als [naam 3].
()
Wij vervloeken degene die geen respect hebben voor een vrije manier van leven van de mensen.
Een mens als [naam 3], die zouden er niet moeten zijn.
Er zijn in Turkije ook zeer veel moderne en goed opgeleidde jongeren. Vriendschappen met dit soort jongeren kunnen op zeer veel geluk uitlopen. Naar men moet oppassen om vriendschappen te sluiten, waarvan je van buiten niet weet wat er binnen in zit, net als een watermeloen, als je hem open maakt weet je niet of de binnenkant wit of rood zal zijn.
Natuurlijk is het moeilijk om dit vast te stellen.
Daarom is het nodig dat jonge meisjes zeer alert zijn.
() we zien dat mensen niet op iedere plaats zo vrij kunnen zijn als dat zij zouden willen.
Dit is heel erg ongelukkig, maar zolang als de wereld bestaat, zolang zijn er ook al tegenstrijdigheden.’
De verdachte heeft zelf bij de politie en nadien ook schriftelijk aangegeven, dat hij nooit de intentie heeft gehad een van de slachtoffers te beledigen. Zoals in eerste aanleg is aangegeven, heeft verdachte ook expliciet gesteld, dat hij de bewuste passages niet zou hebben geschreven, indien hij op het moment van schrijven en publicatie zich bewust was van de omstandigheid, dat slachtoffers zich door de tekst beledigd zouden voelen.
Verdachte heeft derhalve niet bewust de aanmerkelijke kans aanvaard, dat hij de slachtoffers zou beledigen.
Indien voorts moet worden bedacht dat een journalist de vrijheid zou moeten hebben om niet populaire ideeën en opvatting te spuien (‘that offend, shock or disturb’), zal dan ook in de visie van de verdediging het ten laste gelegde pas bewezen kunnen worden verklaard, indien het niet anders kan zijn; dan dat verdachte het opzet gehad heeft de slachtoffers te beledigen. Zoals in eerste aanleg is betoogd, is belediging en smaad immers pas strafbaar indien deze feiten opzettelijk zijn begaan; zodat bijvoorbeeld een hoogst dan wel aanmerkelijk onvoorzichtigheid of roekeloosheid niet strafbaar is.
Gelet op alle omstandigheden dient te worden vastgesteld, dat onvoldoende bewijs ter zake van opzet voor handen is, zodat verdachte vrijgesproken dient worden.’
1.6
Het gevoerde verweer is door het hof verworpen.
Het hof heeft daartoe overwogen:
‘Strafbaarheid van het bewezengeachte
Artikel 10 EVRM
Verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat —kort samengevat en zakelijk weergegeven— de hem verweten uitlatingen met betrekking tot de personen genoemd in de tenlastelegging, te weten [naam 1], [naam 2] en (wijlen) [naam 4], zijn gedaan in het kader van het publieke debat dat in Nederland was ontstaan als gevolg van het afzeggen van het bezoek van Z.K.H. prins Willem Alexander aan Turkije, welke afzegging betrekking had op de in Nederland ontstane commotie naar aanleiding van de eerder bedoelde gebeurtenissen in Alanya, de strafvervolging van de verdachten en de vrijlating van een van de ‘verkrachters/moordenaars van Alanya’. In dit licht bezien staat artikel 10 van het Europees verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aan een veroordeling in de weg, aldus de verdachte.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Het recht op vrije meningsuiting, als gegarandeerd in het eerste lid van artikel 10 EVRM, kan ingevolge het tweede lid van dat artikel worden onderworpen aan beperkingen, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van —onder meer— de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen. Artikel 10, eerste lid, EVRM laat daarbij weinig ruimte voor beperkingen van het recht op vrije meningsuiting ten aanzien van politieke uitlatingen of uitlatingen met betrekking tot het publiek belang. Daarnaast zullen de grenzen van toelaatbare kritiek minder snel overschreden worden in geval de uitlatingen een politicus betreffen dan in geval van een gewone burger.
Met inachtneming van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de beledigende passages in het —van verdachtes hand afkomstige— artikel ‘Nederland moet de hand in eigen boezem steken’ die —blijkens de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep— betrekking hebben op de vermeende gedragingen van de drie eerdergenoemde Nederlandse vrouwen in Alanya (Turkije) voorafgaand aan de hen op 23 mei 1995 overkomen verkrachtingen, mishandelingen, beroving en (poging tot) moord, niet noodzakelijk zijn voor het (kunnen) voeren van het door verdachte bedoelde publieke debat.
Het hof overweegt daartoe het volgende. De uitlatingen in de bewezenverklaarde passages —gegrond op geruchten— zijn, blijkens de redactie daarvan, door de verdachte tot de zijne gemaakt door deze als feiten te presenteren. De bijdrage van de verdachte aan het publieke debat had, in aanmerking genomen de overige inhoud en strekking van het artikel, zeer wel gevoerd kunnen worden zónder de suggestieve verwijzing naar beweerdelijk promiscus gedrag van eerder genoemde Nederlandse vrouwen.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het in het eerste lid van artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op juiste gronden is beperkt door de tegen de verdachte ingestelde strafvervolging, die door het hof als zijnde noodzakelijk in het belang van de bescherming van de goede naam en rechten van anderen wordt geoordeeld. Het verweer wordt dan ook verworpen.’
Zulks evenwel ten onrechte.
1.7
Uit de jurisprudentie van het Europese Hof blijkt dat het Hof te Amsterdam een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd.
De maatstaf die het Amsterdamse Hof heeft gehanteerd, lijkt voort te komen uit de toetsing ex artikel 261 lid 3, zoals hierboven aangegeven.
De toetsing ex artikel 261 lid 3 Sv. komt erop neer, dat smaad(schrift) niet aanwezig wordt geacht voor zover de dader (voor zover hier van belang) te goeder, trouw heeft kunnen aannemen dat het ten laste gelegde waar was en dat het algemeen belang de tenlastelegging eiste.
Deze rechtvaardigingsgrond is te beperkt geformuleerd gelet op de Europese rechtsspraak over de vrijheid van meningsuiting (zie in dit verband T&C Strafrecht, artikel 261, aantekening 10).
Uit Europese jurisprudentie blijkt dat in zaken, waarin een journalist beoogt een bijdrage te leveren aan het publiek debat, niet nagegaan dient te worden in hoeverre er een noodzaak bestond in een artikel bepaalde beweringen te doen, maar in hoeverre er sprake is van een ‘pressing social need’ voor ‘restrictions on political speech or on debate on questions of public interest’ en in hoeverre strafrechtelijk ingrijpen proportioneel is (aldus onder meer EHRM 13 november 2003, NJ 2004, 338, m.nt.EJD).
Niet snel kan worden aangenomen dat sprake is van een noodzaak tot ingrijpen. Dit blijkt bijvoorbeeld ook uit EHRM 29 maart 2001, NJ 2002, 159, waarin het Europese Hof onder meer heeft overwogen:
‘()
In cases concerning the press, the national margin of appreciation is circumscribed by the interest of democratic society in ensuring and maintaining a free press. Similarly, that interest will weigh heavily in the balance in determining, as must be done under paragraph 2 of Article 10, whether the restriction was proportionate to the legitimate aim pursued.
()
The issue is whether that interference can be justified under paragraph 2 of Article 10. It is therefore necessary to examine whether it was ‘prescribed by law’ pursued a ‘legitimate aim’ under that paragraph and was ‘necessary in an democratic society’.
()
The Court must now examine whether the interference complained of was ‘necessary in a democratic society’ in order for that aim to be achieved and therefore determine whether it met a pressing social need, was proportionate to the legitimate aim pursued and whether the reasons given by the national authorities to justify it were relevant and sufficient.
()
The Court must, however, note that the topic raised in the programme was being widely debated in the Luxembourg media and concerned a problem of general interest, a sphere in which restrictions on freedom of expression are to be strictly construed. The Court must, accordingly, exercise cautioni when, as in the instant case, the measures taken or penalties imposed by the national authority are such as to dissuade the press from taking part in the discussion of matters of public interest.
()
A general requirement for journalists systematically and formally to distante themselves from the content of a quotation that might or provoke others or damage their reputation was not reconcilable with the press's role of providing information on current events, opinions and ideas. In the instant case, the résumé of the programme shows that in any event the applicant consistently took the precaution of mentioning that he was beginning a quotation and of citing the author, and that, in addition, he described the entire article by his fellow journalist as ‘strongly worded’ when commenting on it.
()’
1.8
De omstandigheid dat het standpunt van een journalist niet overeenkomt met een rechterlijke uitspraak, zoals in casu door het openbaar ministerie is gesteld met betrekking tot de veroordeling van de daders door de Turkse rechter, houdt niet in dat een journalist geen andere opinie zou mogen hebben.
Dit is ander meer ook aan de orde geweest in EHRM 24 februari 1997, NJ 1998, 360, m.nt.EJD:
‘()
The determination of the ‘judicial truth’ in a court decision did not mean that any other opinion had to be considered wrong when the exercise of the freedom of the press was being reviewed.’
1.9
In de betreffende uitspraak wordt nogmaals herhaald:
‘In addition, journalistic freedom also covers possible recourse to a degree of exaggeration, or even provocation.’ (overweging 46)’
1.10
In de onderhavige zaak heeft het Hof Amsterdam naar aanleiding van het ter zitting gedane beroep op artikel 10 EVRM, overwogen dat de gewraakte uitlatingen over de Nederlandse vrouwen niet noodzakelijk zijn voor het kunnen voeren van het door requirant, bedoelde publieke debat en dat de bijdrage van requirant aan het publieke debat zeer wel gevoerd had kunnen worden zonder de suggestieve verwijzing naar het gedrag van de bedoelde vrouwen.
In feite is de rechter derhalve op de stoel van de journalist gaan zitten en heeft het beroep op artikel 10 getoetst aan de vraag in hoeverre de gewraakte uitlatingen noodzakelijk zijn geweest voor de bijdrage aan het beoogde publieke debat. Dit is evenwel wezenlijk iets anders dan de toetsing die de rechter ingevolge artikel 10 EVRM moet aanleggen, te weten in hoeverre er een noodzaak bestaat de betreffende uitlatingen te verbieden, ook al zouden de uitlatingen beledigd kunnen zijn voor anderen.
Het bovenstaande houdt derhalve in dat de verwerping van het verweer onvoldoende met redenen is omkleed.
In de visie van requirant zal de feitenrechter opnieuw de feiten dienen af te wegen en als maatstaf dienen te hanteren in hoeverre er een ‘pressing social need’ aanwezig is die strafrechtelijk ingrijpen noodzakelijk maakt en in hoeverre strafrechtelijk ingrijpen proportioneel is.
DAT
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
[plaats], 15 september 2005
Advocaat