HR, 12-09-2006, nr. 02412/05
ECLI:NL:HR:2006:AW4395
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
12-09-2006
- Zaaknummer
02412/05
- LJN
AW4395
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AW4395, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑09‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AW4395
ECLI:NL:HR:2006:AW4395, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑09‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AW4395
- Wetingang
art. 409 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2006/395
Conclusie 12‑09‑2006
Inhoudsindicatie
De opvatting dat betekening aan verdachte van het appèl van de OvJ ex art. 409.2 Sv niet in het Nederlands mag geschieden indien aannemelijk is dat verdachte deze taal niet begrijpt en dat in een dergelijk geval in appèl geen verstek mag worden verleend tegen de afwezige verdachte, vindt in haar algemeenheid geen steun in het recht, i.h.b. niet in art. 6 EVRM. HR verwijst voorts naar HR LJN AW2522.
Griffienr. 02412/05
Mr. Wortel
Zitting:18 april 2006 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging van verzoeker wat betreft het hem onder 2 tenlastegelegde feit, en verzoeker voorts wegens (1) "medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" en (3) "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie" is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, met onttrekking aan het verkeer van een inbeslaggenomen voorwerp.
2. Namens verzoeker heeft mr. A.E.M. Röttgering, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
3. Het enige middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte verstek tegen verzoeker heeft verleend. Betoogd wordt dat het Hof niet zonder meer had mogen aannemen dat verzoeker afstand had gedaan van het recht bij zijn berechting aanwezig te zijn, aangezien:
- alleen door het Openbaar Ministerie hoger beroep was ingesteld;
- de kennisgeving van dit hoger beroep weliswaar aan verzoeker in persoon is uitgereikt, doch
- uit de ter beschikking van het hof staande stukken blijkt dat verzoeker het Nederlands niet machtig is;
- de dagvaarding om in hoger beroep terecht te staan rechtsgeldig is betekend doch op zodanige wijze (aan de griffier, aangezien noch een GBA-adres, noch een feitelijke verblijfplaats bekend was) dat het ervoor gehouden moet worden dat die dagvaarding verzoeker niet heeft bereikt;
- de ter terechtzitting in hoger beroep verschenen raadsman meedeelde niet tot het voeren van de verdediging te zijn gemachtigd.
4. Onder deze omstandigheden, zo wordt gesteld, had het Hof niet zonder meer mogen aannemen dat verzoeker heeft begrepen dat hij in hoger beroep terecht zou moeten staan, zodat ook niet zonder meer aangenomen had mogen worden dat verzoeker afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht.
5. Het treft zo dat één mijner ambtgenoten onlangs heeft geconcludeerd in een zaak waarin dezelfde vraag is opgeworpen (griffienummer 02110/05, conclusie genomen op 11 april jongstleden).
Die zaak en de onderhavige vertonen evenwel enkele verschillen in de feitelijke achtergrond waartegen die vraag beantwoord moet worden.
De beide zaken hebben gemeenschappelijk dat het een OM-appèl betrof, doch de conclusie van mijn ambtgenoot houdt in:
- in die zaak is de verzoeker in eerste aanleg vrijgesproken (terwijl in deze nu te beoordelen zaak ook in eerste instantie is veroordeeld, evenwel tot een straf die vijftig procent lager ligt dan de in hoger beroep bepaalde);
- in die zaak is geen sprake van rechtsbijstand;
- in die zaak blijkt niet van uitreiking in persoon van de aanzegging van het door het Openbaar Ministerie ingestelde beroep.
6. Met het oog op deze feiten heeft mijn ambtgenoot geconcludeerd dat het Hof in die zaak nadere pogingen in het werk had behoren te stellen de verdachte alsnog ter terechtzitting te doen verschijnen.
7. Ik stel voorop dat het uiteraard geen voorrecht is om voor een strafrechter ter verantwoording geroepen te worden, doch geen enkele verdachte er vanuit mag gaan dat hij passief kan blijven en afwachten of de justitiële instanties er alles aan zullen doen om de uitoefening van zijn verdedigingsrechten zeker te stellen. Er is geen reden om de justitiële organen een Pamperplicht op te leggen; niet ten aanzien van degene die hier te lande is geboren en getogen, maar evenmin ten aanzien van degene die, uit andere streken afkomstig en de Nederlandse taal in meerdere of mindere mate beheersend, voor kortere of langere tijd zijn verblijfplaats in Nederland kiest.
8. De verdachte die meent de Nederlandse taal niet voldoende machtig te zijn om te begrijpen wat politie en justitie tegen hem wensen te ondernemen, heeft het recht in een voor hem begrijpelijke taal uitgelegd te krijgen waarvan, en op welke feitelijke gronden, hij wordt beschuldigd: art. 6, derde lid onder a, EVRM. Politie en justitie behoeven evenwel niet eigener beweging na te gaan of de verdachte de Nederlandse taal wel voldoende machtig is; van hem kan worden verlangd dat hij nadrukkelijk om een voor hem begrijpelijke vertaling vraagt. Ook andere gedingstukken dan het stuk waarin de beschuldiging is geformuleerd zullen voor de verdachte kenbaar gemaakt moeten worden in een voor hem begrijpelijke taal, voor zover dat noodzakelijk is om hem behoorlijk de gelegenheid te bieden zijn zienswijze te geven op de beschuldiging en de daaraan ten grondslag liggende feiten. Naar mijn inzicht kan evenwel niet in algemene zin de eis worden gesteld dat oproepingen en kennisgevingen betreffende de loop van het geding worden aangepast aan de (vermoedelijke of bekende) taal van de verdachte, en al helemaal niet zonder diens daartoe strekkend verzoek, vgl. EHRM NJ 1994, 25 (Brozicek vs Italië), EHRM NJ 1994, 26 (Kamazinski vs Oostenrijk).
9. Een niet van origine Nederlandstalige verdachte (dus ook een verdachte die de Nederlandse taal niet of nauwelijks machtig is) die op zeker moment in redelijkheid moet hebben begrepen dat een verdenking tegen hem is gerezen, heeft een eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van de ontvangst en kennisneming van de mededelingen die een verdachte in de loop van een strafgeding moeten worden aangeboden of toegezonden.
10. Voor zover die van oorsprong niet Nederlandstalige verdachte zich in Nederland heeft gevestigd, althans zijn verblijfplaats voor langere tijd in Nederland heeft gekozen, hangt deze eigen verantwoordelijkheid in de eerste plaats samen met de - ook voor hem geldende - wettelijke verplichting adresgegevens te doen opnemen in de daarvoor beschikbare registers. Ook voor die in Nederland verblijvende, van origine niet Nederlandstalige, verdachte geldt voorts onverkort dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen dient te treffen opdat voor hem bestemde poststukken hem bereiken, in geval zijn feitelijke verblijfplaats niet dezelfde is als het inschrijvingsadres.
11. De zojuist genoemde eigen verantwoordelijkheid van een (oorspronkelijk) niet Nederlandstalige verdachte brengt verder mee dat hij zelf moeite zal moeten doen zich te vergewissen van de inhoud en betekenis van hem uitgereikte of toegezonden bescheiden, zeker indien hij uit de wijze waarop die hem zijn uitgereikt of aangeboden in redelijkheid moet hebben kunnen begrijpen dat het om documenten met een voor hem belangrijk rechtsgevolg kan gaan. Dit geldt uiteraard des te meer voor degene die al weet, of redelijkerwijs moet hebben begrepen, dat hij ervan wordt verdacht de wet te hebben overtreden.
12. In het geval dat zich hierdoor kenmerkt dat a) de verdachte de Nederlandse taal niet of in beperkte mate machtig is, b) de inleidende dagvaarding op rechtsgeldige wijze is betekend, c) hoger beroep uitsluitend door het Openbaar Ministerie is ingesteld terwijl d) zowel de aanzegging van dat hoger beroep als de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig zijn betekend, kan naar mijn oordeel niet worden gezegd dat de appèlrechter steeds gehouden is nader te onderzoeken of de niet-verschenen verdachte heeft begrepen dat de tegen hem aangevangen strafzaak in hoger beroep zal worden behandeld. Ook onder die omstandigheden zal de appèlrechter in beginsel mogen aannemen dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht de behandeling bij te wonen, terwijl de bijzondere omstandigheden die ertoe nopen te onderzoeken of dit werkelijk het geval is geen andere zijn dan genoemd in HR NJ 2002, 317, rr.oo. 3.38 - 3.40
13. Uit het voorgaande volgt dat het middel naar mijn inzicht tevergeefs is voorgesteld.
14. Ik concludeer bij vervroeging om te bevorderen dat deze zaak en de zaak met griffienummer 02110/05 zonodig gelijktijdig kunnen worden beoordeeld.
15. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 12‑09‑2006
Inhoudsindicatie
De opvatting dat betekening aan verdachte van het appèl van de OvJ ex art. 409.2 Sv niet in het Nederlands mag geschieden indien aannemelijk is dat verdachte deze taal niet begrijpt en dat in een dergelijk geval in appèl geen verstek mag worden verleend tegen de afwezige verdachte, vindt in haar algemeenheid geen steun in het recht, i.h.b. niet in art. 6 EVRM. HR verwijst voorts naar HR LJN AW2522.
12 september 2006
Strafkamer
nr. 02412/05
EC/MR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 maart 2004, nummer 23/001126-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 28 maart 2002 - het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging ten aanzien van feit 2 - en voorts de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" en 3. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.E.M. Röttgering, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de
Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte verstek heeft verleend tegen de verdachte.
3.2. Voor zover het middel berust op de opvatting dat de betekening aan de verdachte van het hoger beroep van de officier van justitie, zoals bedoeld in art. 409, tweede lid, Sv niet in het Nederlands mag geschieden indien aannemelijk is dat de verdachte deze taal niet begrijpt en dat in een dergelijk geval in appel geen verstek mag worden verleend tegen de afwezige verdachte, faalt het omdat deze opvatting geen steun vindt in het recht, in het bijzonder niet in art. 6 EVRM.
3.3. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (vgl. HR 12 september 2006, LJN AW2522).
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 12 september 2006.