HR, 29-08-2006, nr. 00773/6U
ECLI:NL:HR:2006:AX9175
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-08-2006
- Zaaknummer
00773/6U
- LJN
AX9175
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AX9175, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑08‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AX9175
ECLI:NL:HR:2006:AX9175, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑08‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AX9175
- Vindplaatsen
Conclusie 29‑08‑2006
Inhoudsindicatie
Uitleveringszaak. Vaststelling identiteit opgeëiste persoon. De rb (die uitlevering ontoelaatbaar verklaarde) heeft in haar einduitspraak geoordeeld dat met het door de dactyloscopisch deskundige opgemaakte pv niet is voldaan aan haar verzoek duidelijkheid te verschaffen over de wijze waarop tot de gerelateerde bevindingen is gekomen. De rb heeft overwogen dat niet blijkt welke onderzoeksmethode is gehanteerd en of deze voldoet aan de Forensisch Technische Normen, september 1997, o.m. omdat onduidelijk is of er volgens de in die normen genoemde twaalfpuntenregel is geïdentificeerd. Dit oordeel is niet zonder meer begrijpelijk in aanmerking genomen dat de tussenuitspraak van de rb niet inhoudt dat zij voorgelicht wenste te worden omtrent de vraag of de deskundige haar onderzoek had verricht met inachtneming van bedoelde normen en i.h.b. de genoemde twaalfpuntenregel.
Nr. 00773/06 U
Mr Machielse
Zitting 20 juni 2006
Conclusie inzake:
[de opgeëiste persoon]/[A]
1. De Rechtbank Zwolle-Lelystad heeft op 22 november 2005 de uitlevering ter vervolging aan de Republiek Suriname ontoelaatbaar verklaard.
2. De officier van justitie heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3.1. Het middel klaagt dat het oordeel van de rechtbank dat niet is komen vaststaan dat de aangehouden persoon de opgeëiste persoon is ontoereikend is gemotiveerd.
De rechtbank heeft over de identiteit van de opgeëiste persoon het volgende overwogen:
"Bij het verhoor door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken op 20 juni 2005 heeft verweerder verklaard [A] te zijn en niet [de opgeëiste persoon].
Bij brief van 14 juni 2005 heeft de raadsman van de verweerder gevraagd om aanvullende stukken die zien op de vaststelling van de identiteit van zijn cliënt.
Bij de onderzoeken ter terechtzitting van 14 september 2005 en 19 oktober 2005 heeft verweerder opnieuw ontkend de opgeëiste persoon [de opgeëiste persoon] te zijn. Hij heeft verklaard te zijn [A], geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats].
Op grond van artikel 26, eerste lid, van de Uitleveringswet onderzoekt de rechtbank de identiteit van de opgeëiste persoon, alsmede de ontvankelijkheid van het verzoek tot uitlevering en de mogelijkheid van inwilliging daarvan.
Ingevolge artikel 18, derde lid, van de Uitleveringswet moet een verzoek tot uitlevering vergezeld gaan van de gegevens die nodig zijn voor het vaststellen van de identiteit van de - opgeëiste persoon en - in geval van mogelijke twijfel daaromtrent - van zijn nationaliteit.
Bij de tussenbeslissing van 20 september 2005 heeft de rechtbank overwogen dat het onduidelijk was op grond van welke stukken en op welke wijze M.A. Bon in het procesverbaal d.d. 31 mei 2005 tot de conclusie was gekomen dat het dactyloscopische signalement d.d. 29 mei 2005 ten name gesteld van [A], geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats] identiek is aan het dactyloscopisch signalement d.d. 22 juli 1999 ten name gesteld van [de opgeëiste persoon], geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats]. Op 30 september 2005 is op het parket van de officier van justitie te Lelystad binnengekomen een schrijven van [betrokkene 1], vergezeld van een proces-verbaal opgemaakt door M.A. Bon, brigadier van politie in de regio Amsterdam/Amstelland, als dactyloscoop dienstdoende aan het Bureau Forensisch Technische Onderzoeken, waarin staat dat bij vergelijking van het dactyloscopisch signalement ten name gesteld van [A], geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats], en het dactyloscopisch signalement ten name gesteld van [de opgeëiste persoon], geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats], slechts dactyloscopische punten van overeenkomst zijn waargenomen, zonder dactyloscopische verschillen en dat derhalve vast staat dat beide signalementen werden vervaardigd van dezelfde persoon.
De rechtbank is van oordeel dat met dit proces-verbaal niet is voldaan aan haar verzoek duidelijkheid te verschaffen over de wijze waarop Bon tot deze conclusie is gekomen. Nog altijd blijkt niet welke onderzoeksmethode M.A. Bon heeft gehanteerd en of deze voldoet aan de Forensisch Technische Normen, september 1997. Zo is onduidelijk of er volgens de in de Forensisch Technische Normen genoemde twaalfpuntenregel is geïdentificeerd.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het verzoek tot uitlevering niet voldoet aan het bepaalde in artikel 18, derde lid, aanhef en onder d, van de Uitleveringswet. De rechtbank zal de uitlevering derhalve ontoelaatbaar verklaren."
De steller van het middel voert aan dat de rechtbank zich baseert op eisen die het recht niet stelt. In de uitleveringswet, noch in de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname betreffende de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken is bepaald dat onomstotelijk vaststaat dat de aangehouden persoon de opgeëiste persoon is.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank van 19 oktober 2005 houdt onder meer het volgende in:
"De voorzitter deelt mee dat naar aanleiding van de opdracht van de rechtbank gegeven aan de officier van justitie in de tussenbeslissing d.d. 20 september 2005 er nadere stukken in het geding zijn gebracht door de officier van justitie, te weten een schrijven van [betrokkene 1], vergezeld van een proces-verbaal opgemaakt door M.A. Bon, brigadier van politie in de regio Amsterdam/Amstelland, als dactyloscoop dienstdoende aan het Bureau Forensisch Technische Onderzoeken.
De officier van justitie deelt mee, zakelijk weergegeven:
Ik heb op 11 oktober 2005 een fax gestuurd naar de raadsman van verweerder. De conclusie in het proces-verbaal van M.A. Bon van het Bureau Forensisch Technische Onderzoeken is dat de persoon van wie Suriname uitlevering vraagt, de persoon is die hier vandaag aanwezig is. Zij is tot deze conclusie gekomen op grond van vingerafdrukken.
(...)
De officier van justitie deelt mee, zakelijk weergegeven:
Bij het afnemen van de vingerafdrukken zijn de FTO-normen gebruikt. Mevrouw Bon heeft het proces-verbaal op ambtseed opgemaakt. De standaard methoden zijn gebruikt. Er is 100% overeenstemming. Ik twijfel niet aan hetgeen mevrouw Bon op papier heeft gezet."
3.3. Artikel 26 lid 1 van de Uitleveringswet heeft de volgende inhoud:
"De rechtbank onderzoekt de identiteit van de opgeëiste persoon, alsmede de ontvankelijkheid van het verzoek tot uitlevering en de mogelijkheid van inwilliging daarvan."
Artikel 3 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname betreffende de uitlevering en rechtshulp in strafzaken, gesloten te 's-Gravenhage op 27 augustus 1976, Trb. 1976, 143, luidt als volgt:
"Art. 3. 1. Het verzoek tot uitlevering zal door de Minister van Justitie van de verzoekende Partij schriftelijk worden gericht tot de Minister van Justitie van de aangezochte Partij.
2. Bij het verzoek zullen worden overgelegd:
a. (...)
b. (...)
c. een afschrift van de toepasselijke wetsbepalingen, alsmede een zo nauwkeurig mogelijk signalement van de opgeëiste persoon en alle andere inlichtingen, welke van belang zijn om zijn identiteit en nationaliteit vast te stellen."
3.4. In zijn gezaghebbende bijdrage aan het Handboek Strafzaken schrijft Keijzer over de identiteitsgegevens het volgende:
"Ingevolge artikel 12, tweede lid onder c, EUV en artikel 11, tweede lid onder c, BUV dienen bij het uitleveringsverzoek alle inlichtingen te worden overgelegd welke van belang zijn voor het vaststellen van de identiteit en de nationaliteit van de opgeëiste persoon. Aldus ook artikel 9, tweede lid onder a, N-VS, artikel 7 N-C en artikel 3, tweede lid onder c, N-S.(1) Artikel 9, vierde lid onder b, N-VS gaat voor wat betreft executieuitlevering verder, door bewijsmateriaal te eisen waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon degene is op wie de veroordeling betrekking heeft."(2)
Volgens Keijzer kan men dus verdragen onderscheiden al naar gelang de zwaarte van de eisen die zij stellen aan de identiteitsvaststelling. Ongeacht de onderscheiden zwaarte van deze eisen zal de uitlevering toch ontoelaatbaar moet worden verklaard als de opgeroepen persoon niet degene blijkt te zijn wiens uitlevering wordt gevraagd. Hetzelfde geldt wanneer de rechtbank meent dat over de identiteit van de verschenen persoon onvoldoende zekerheid bestaat.(3)
3.4. Door de verwijzing naar artikel 18, lid 3, aanhef en onder 1 van de Uitleveringswet heeft de rechtbank te kennen gegeven van mening te zijn dat zij niet in staat is de identiteit van de opgeëiste persoon met voldoende mate van zekerheid vast te stellen. Met de steller van het middel acht ik dit oordeel onvoldoende gemotiveerd en wel op grond van het volgende.
Onder de stukken bevindt zich een procesverbaal, opgemaakt door de brigadier van politie M.A. Bon, als dactyloscoop dienstdoende aan het Bureau Forensisch Technische Onderzoeken van de politie Amsterdam/Amstelland, betreffende het identiteitsonderzoek van de opgeëiste persoon. Ten behoeve van dat onderzoek is op 29 mei 2005 te Amsterdam een dactyloscopisch signalement vervaardigd van de persoon die opgaf te zijn [A], geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats]. Dat signalement is vergeleken met het dactyloscopisch signalement dat in Suriname is vervaardigd van [de opgeëiste persoon], geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats], de persoon wiens uitlevering is verzocht. Het procesverbaal vermeldt het volgende:
"Bij vergelijking van deze dactyloscopische signalementen, werden door mij slechts dactyloscopische punten van overeenkomsten aangenomen, zonder dactyloscopische verschillen. Derhalve staat vast dat beide signalementen werden vervaardigd van dezelfde persoon."
De rechtbank heeft overwogen dat niet blijkt volgens welke onderzoeksmethode deze dactyloscopische vergelijking tot stand is gekomen, meer bepaald dat niet blijkt of de vergelijking voldoet aan de Forensisch Technische Normen van september 1997. In dat verband merkt de rechtbank op dat het haar onduidelijk is of er volgens de in die normen genoemde twaalpuntenregel is geïdentificeerd. Aldus geeft de rechtbank te kennen op de hoogte te zijn van de Forensisch Technische Normen, maar doet zij tevens blijken uit te gaan van een verkeerde uitleg daarvan.
De Forensisch-Technische Norm 804.04, die deel uitmaakt van de Forensisch/Technische norm voor dactyloscopische vergelijkingen van september 1997, geeft als definitie van een identiteitsvaststelling, `de conclusie van een onderzoek, waarbij twee of meerdere dactyloscopische signalementen of ander dactyloscopisch materiaal onderling worden vergeleken en waarbij wordt vastgesteld dat deze van een en dezelfde donor afkomstig zijn.' Onder 4 (Standaard) van deze Norm is het volgende vermeld:
"Bij een identiteitsvaststelling wordt als criterium gehanteerd dat in een van de vingers op de beide dactyloscopische signalementen slechts dactyloscopische punten van overeenkomst (DPO´s) en geen dactyloscopische verschillen worden aangetroffen en dat er volgens de twaalfpuntenregel kan worden geïdentificeerd. Indien een van de dactyloscopisch signalementen of het overige dactyloscopisch materiaal van minimale kwaliteit is, waardoor de 12-puntenregel niet kan worden gehanteerd, moet de identificatie worden behandeld als een sporenidentificatie."
De Forensisch-Technische Norm 800.00 geeft in het afgebeelde schema 2 een overzicht van de dactyloscopische vergelijkingen, waarbij de sporenidentificatie en de identiteitsvaststelling tot uitdrukking komen. Het schema geeft onder meer de werkwijze weer voor het vaststellen van de identiteit aan de hand van dactyloscopisch onderzoek.
De dactyloscoop mevrouw Bon heeft, de Forensisch-technische normen volgende, het identiteitsonderzoek gevoerd aan de rechterkant van het afgebeelde schema. Anders dan de rechtbank meent komt de twaalfpuntenregel dan niet in beeld.
Mevrouw Bon heeft immers bevonden dat de te vergelijken dactyloscopische signalementen identiek aan elkaar zijn. Die bevinding leidt zonder omwegen naar identificatie.
4. Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak wordt vernietigd, dat de Hoge Raad een dag zal vaststellen voor de feitelijke behandeling, dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad om te dienende dage te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering met verwittiging van de avocaat van de opgeëiste persoon. Gelet op het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van de rechtbank blijkt oproeping van een tolk niet nodig te zijn.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Het uitleveringsverdrag gesloten tussen Nederland en Suriname.
2 Handboek Strafzaken § 91.5.9.
3 Swart, Nederlands uitleveringsrecht, nr. 394.
Uitspraak 29‑08‑2006
Inhoudsindicatie
Uitleveringszaak. Vaststelling identiteit opgeëiste persoon. De rb (die uitlevering ontoelaatbaar verklaarde) heeft in haar einduitspraak geoordeeld dat met het door de dactyloscopisch deskundige opgemaakte pv niet is voldaan aan haar verzoek duidelijkheid te verschaffen over de wijze waarop tot de gerelateerde bevindingen is gekomen. De rb heeft overwogen dat niet blijkt welke onderzoeksmethode is gehanteerd en of deze voldoet aan de Forensisch Technische Normen, september 1997, o.m. omdat onduidelijk is of er volgens de in die normen genoemde twaalfpuntenregel is geïdentificeerd. Dit oordeel is niet zonder meer begrijpelijk in aanmerking genomen dat de tussenuitspraak van de rb niet inhoudt dat zij voorgelicht wenste te worden omtrent de vraag of de deskundige haar onderzoek had verricht met inachtneming van bedoelde normen en i.h.b. de genoemde twaalfpuntenregel.
29 augustus 2006
Strafkamer
nr. 00773/06 U
km/JH
Hoge Raad der Nederlanden
Tussenarrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Zwolle-Lelystad van 21 oktober 2005, nummer RK 05/430, op een verzoek van Suriname tot uitlevering van:
[De opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, zich ook noemende [A], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Detentieboot 1 en 2 te Rotterdam.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon ontoelaatbaar verklaard.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot bepaling van de dag van de feitelijke behandeling van het uitleveringsverzoek door de Hoge Raad.
2.2. Na de zitting waarop de conclusie is genomen, is bij de Hoge Raad ingekomen een schrijven van de raadsman van de opgeëiste persoon, mr. B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt over de motivering van het oordeel van de Rechtbank aangaande de identiteit van de opgeëiste persoon.
3.2. De tussenuitspraak van de Rechtbank van 20 september 2005 houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"Bij het verhoor door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken op 20 juni 2005 heeft verweerder verklaard [A] te zijn en niet [de opgeëiste persoon].
Bij brief van 14 juni 2005 heeft de raadsman van de verweerder gevraagd om aanvullende stukken die zien op de vaststelling van de identiteit van zijn cliënt.
Bij het onderzoek ter terechtzitting van 14 september 2005 heeft verweerder opnieuw ontkend de opgeëiste persoon [de opgeëiste persoon] te zijn. Hij heeft verklaard te zijn [A], geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats].
Op grond van artikel 26, eerste lid, van de Uitleveringswet onderzoekt de rechtbank de identiteit van de opgeëiste persoon, alsmede de ontvankelijkheid van het verzoek tot uitlevering en de mogelijkheid van inwilliging daarvan.
Ingevolge artikel 18, derde lid, van de Uitleveringswet moet een verzoek tot uitlevering vergezeld gaan van de gegevens die nodig zijn voor het vaststellen van de identiteit van de opgeëiste persoon en - in geval van mogelijke twijfel daaromtrent - van zijn nationaliteit.
Het dossier bevat een gefaxt proces-verbaal van M.A. Bon, dienstdoende aan de afdeling Dactyloscopie van het Bureau Forensisch Technische Onderzoeken in de politieregio Amsterdam-Amstelland d.d. 31 mei 2005, waarin voornoemde M.A. Bon verklaart dat het dactyloscopische signalement d.d. 29 mei 2005 ten name gesteld van [A], geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats] identiek is aan het dactyloscopisch signalement d.d. 22 juli 1999 ten name gesteld van [de opgeëiste persoon], geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats].
Het is de rechtbank onduidelijk op grond van welke stukken en op welke wijze M.A. Bon tot bovengenoemde conclusie is gekomen. Het dossier bevat weliswaar twee kopieën van slechte kwaliteit van vingerafdrukken ten name gesteld van [de opgeëiste persoon] en [A], maar deze kopieën acht de rechtbank in combinatie met het proces-verbaal voornoemd niet genoegzaam.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het verzoek tot uitlevering (thans) niet voldoet aan het bepaalde in artikel 18, derde lid, aanhef en onder d, van de Uitleveringswet.
De rechtbank geeft de officier van justitie op grond van het bepaalde in artikel 19, tweede lid, van de Uitleveringswet, opdracht de verzoekende staat in de gelegenheid te stellen het verzoek tot uitlevering te completeren met een aanvullend proces-verbaal waaruit eenduidig blijkt dat de vingerafdrukken van de opgeëiste persoon [de opgeëiste persoon], geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats], en van verweerder identiek zijn en op grond van welke stukken en op welke wijze de onderzoeker tot deze conclusie is gekomen."
3.3. De einduitspraak van de Rechtbank houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"Bij het verhoor door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken op 20 juni 2005 heeft verweerder verklaard [A] te zijn en niet [de opgeëiste persoon].
Bij brief van 14 juni 2005 heeft de raadsman van de verweerder gevraagd om aanvullende stukken die zien op de vaststelling van de identiteit van zijn cliënt.
Bij de onderzoeken ter terechtzitting van 14 september 2005 en 19 oktober 2005 heeft verweerder opnieuw ontkend de opgeëiste persoon [de opgeëiste persoon] te zijn. Hij heeft verklaard te zijn [A], geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats].
Op grond van artikel 26, eerste lid, van de Uitleveringswet onderzoekt de rechtbank de identiteit van de opgeëiste persoon, alsmede de ontvankelijkheid van het verzoek tot uitlevering en de mogelijkheid van inwilliging daarvan.
Ingevolge artikel 18, derde lid, van de Uitleveringswet moet een verzoek tot uitlevering vergezeld gaan van de gegevens die nodig zijn voor het vaststellen van de identiteit van de opgeëiste persoon en - in geval van mogelijke twijfel daaromtrent - van zijn nationaliteit.
Bij de tussenbeslissing van 20 september 2005 heeft de rechtbank overwogen dat het onduidelijk was op grond van welke stukken en op welke wijze M.A. Bon in het proces-verbaal d.d. 31 mei 2005 tot de conclusie was gekomen dat het dactyloscopische signalement d.d. 29 mei 2005 ten name gesteld van [A], geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats] identiek is aan het dactyloscopisch signalement d.d. 22 juli 1999 ten name gesteld van [de opgeëiste persoon], geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats]. Op 30 september 2005 is op het parket van de officier van justitie te Lelystad binnengekomen een schrijven van [betrokkene 1], vergezeld van een proces-verbaal opgemaakt door M.A. Bon, brigadier van politie in de regio Amsterdam/Amstelland, als dactyloscoop dienstdoende aan het Bureau Forensisch Technische Onderzoeken, waarin staat dat bij vergelijking van het dactyloscopisch signalement ten name gesteld van [A], geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats], en het dactyloscopisch signalement ten name gesteld van [de opgeëiste persoon], geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats], slechts dactyloscopische punten van overeenkomst zijn waargenomen, zonder dactyloscopische verschillen en dat derhalve vast staat dat beide signalementen werden vervaardigd van dezelfde persoon.
De rechtbank is van oordeel dat met dit proces-verbaal niet is voldaan aan haar verzoek duidelijkheid te verschaffen over de wijze waarop Bon tot deze conclusie is gekomen. Nog altijd blijkt niet welke onderzoeksmethode M.A. Bon heeft gehanteerd en of deze voldoet aan de Forensisch Technische Normen, september 1997. Zo is onduidelijk of er volgens de in de Forensisch Technische Normen genoemde twaalfpuntenregel is geïdentificeerd.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het verzoek tot uitlevering niet voldoet aan het bepaalde in artikel 18, derde lid, aanhef en onder d, van de Uitleveringswet. De rechtbank zal de uitlevering derhalve ontoelaatbaar verklaren."
3.4. De Rechtbank heeft in haar einduitspraak geoordeeld dat met het door de dactyloscopisch deskundige M.A. Bon opgemaakte proces-verbaal van 27 september 2005 niet is voldaan aan haar verzoek duidelijkheid te verschaffen over de wijze waarop zij tot de door haar gerelateerde bevindingen is gekomen. Daartoe heeft de Rechtbank overwogen dat niet blijkt welke onderzoeksmethode is gehanteerd en of deze voldoet aan de Forensisch Technische Normen, september 1997, onder meer omdat onduidelijk is of er volgens de in de Forensisch Technische Normen genoemde twaalfpuntenregel is geïdentificeerd. Dit oordeel is niet zonder meer begrijpelijk in aanmerking genomen dat de tussenuitspraak van de Rechtbank niet inhoudt dat zij voorgelicht wenste te worden omtrent de vraag of de deskundige haar onderzoek had verricht met inachtneming van bedoelde normen en in het bijzonder de door haar genoemde twaalfpuntenregel.
3.5. Het middel is gegrond.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Beveelt dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van 10 oktober 2006 te 15.30 uur om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 29 augustus 2006.