HR, 20-06-2006, nr. 02214/05
ECLI:NL:HR:2006:AW6735
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-06-2006
- Zaaknummer
02214/05
- LJN
AW6735
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AW6735, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 20‑06‑2006
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2004:AR7372
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AW6735
ECLI:NL:HR:2006:AW6735, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑06‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AW6735
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2004:AR7372
- Vindplaatsen
Conclusie 20‑06‑2006
Inhoudsindicatie
De klacht dat de in appèl overgelegde pleitnota zich niet bij de stukken bevindt, mist feitelijke grondslag, nu o.g.v. de inhoud van een brief van de raadsman aan de griffier bij het hof moet worden aangenomen dat de raadsman in appèl de verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de in eerste aanleg overgelegde pleitnota, die zich bij de aan de HR gezonden stukken bevindt.
Nr. 02214/05
Mr Machielse
Zitting 25 april 2006 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft de verdachte op 13 december 2004 voor 1 primair impliciet primair; moord, 2 primair en 3. zware mishandeling, meermalen gepleegd, 6 primair; diefstal, 8 subsidair en 9 subsidiair; schuldheling, meermalen gepleegd en 10. laster, terwijl de laster wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, veroordeeld tot achttien jaar gevangenisstraf.
2. Mr. R.M. van der Zwan, advocaat te 's-Gravenhage, heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel behelst de klacht dat het onderzoek aan nietigheid lijdt nu de pleitnota, die blijkens het proces-verbaal van de zitting van 29 november 2004 aan het Hof is overgelegd, zich niet bij de stukken bevindt.
3.2. Bij de aan de Hoge Raad verzonden stukken bevindt zich een schrijven van 25 mei 2005 van de griffier A. van der Schalk gericht aan de raadsman mr R.M. van der Zwan. De brief noemt als onderwerp '[verdachte]' en heeft de volgende inhoud:
"Ter terechtzitting in hoger beroep van 29 november 2004 is de strafzaak behandeld in bovengenoemde zaak.
Op die zitting zou, blijkens mijn aantekeningen, door u een pleitnota zijn overgelegd.
Nu heb ik die pleitnota niet aangetroffen in mijn stukken en in het dossier zit deze ook niet.
Indien de pleitnota daadwerkelijk door u is overgelegd, wil ik u vragen of u nog een exemplaar van die pleitnota mij kunt toesturen."
3.3. Bij schrijven van 30 mei 2005 heeft de raadsman als volgt geantwoord:
"Naar aanleiding van uw faxbericht d.d. 25 mei 2005 zend ik u bijgaand een afschrift van de pleitnota zoals die tijdens de terechtzitting hoger beroep op 29 november 2004 heb ingediend."
Aan deze brief is inderdaad een pleitnota gehecht. Deze heeft als opschrift:
"PLEITNOTA ANNEX VERZOEK EX ART. 328 Sv.
Inzake: 020400 [verdachte] / O.M.
Terechtzitting woensdag 18 februari 2004
Meervoudige Kamer van de Rechtbank 's-Gravenhage"
Op 29 maart 2006 heeft mr. G.C. Haverkate, advocaat-generaal bij het Ressortsparket te 's-Gravenhage, mr. Van der Zwan een fax gestuurd met daarin de volgende vragen:
"1. heeft u in hoger beroep gepleit aan de hand van uw pleitnota in eerste aanleg?
2. zo neen, zou u dan aan mij nog een afschrift kunnen doen toekomen van de pleitnota aan de hand waarvan u wel hebt gepleit?"
Op 31 maart 2006 heeft mr. Van der Zwan een fax teruggeschreven met de volgende inhoud:
"In reactie op uw faxbericht van 29 maart jl. deel ik u nogmaals mede dat Mr. J. Boksem de cassatieprocedure voor [verdachte] voert. Reeds geruime tijd geleden heb ik gehele dossier aan Mr. Boksem toegezonden. Op mijn kantoor bevinden zich geen verdere stukken meer van de procedure."
Ik ga er dan ook vanuit dat de pleitnota die mr. Van der Zwan op 30 mei 2005 naar de griffier heeft toegestuurd de pleitnota betreft die de raadsman, behalve in eerste aanleg, kennelijk ook in tweede aanleg heeft gebruikt en overgelegd. Aldus kan ik het misverstand bij de steller van het middel begrijpen nu hij waarschijnlijk in de stukken(1) zocht naar een pleitnota die, bijvoorbeeld qua opschrift, gemakkelijk te herleiden was naar de appelzitting van 29 november 2004. Nu mr. Van der Zwan een afschrift van de pleitnota aan de griffier heeft gestuurd en hij het gehele dossier aan mr. Boksem heeft toegezonden moet er derhalve van uitgegaan worden dat mr. Boksem over de genoemde pleitnota beschikt.
Het middel faalt derhalve.
4.1. Het tweede middel richt zich tegen de bewezenverklaring (van feit 1). Het bewezenverklaarde opzet op de dood van het slachtoffer zou niet uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid.
4.2. Ten laste van verdachte is - voor zover van belang - bewezenverklaard dat:
"1.
hij in de periode van 15 tot en met 16 augustus 2002 te 's-Gravenhage opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg geweld uitgeoefend op het hoofd van die [slachtoffer] en die [slachtoffer] nadien adequate (medische) zorg onthouden, ten gevolge van welke vorenbedoelde geweldstoepassing en van welk onthouden van adequate (medische) zorg voornoemde [slachtoffer] is overleden.
2.
hij op of omstreeks 3 juni 2002 te 's-Gravenhage aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (hersenkneuzing) heeft toegebracht, door opzettelijk geweld op diens hoofd uit te oefenen.
3.
hij op of omstreeks 8 mei 2002 te 's-Gravenhage aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een hersenbloeding) heeft toegebracht, door opzettelijk - die [slachtoffer] tegen het hoofd te slaan en/of te stompen."
4.3. Het Hof heeft de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
"BEWIJSMIDDELEN
Ten aanzien van de feiten 1 primair impliciet primair, 2 primair, 3, 8 subsidiair, 9 subsidiair en 10:
1. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 29 november 2004 verklaard -zakelijk weergegeven-:
Ik heb [slachtoffer] via [betrokkene 1] leren kennen.
Het zou kunnen dat [slachtoffer] in oktober/november 2001 naar Den Haag is gekomen en is gaan wonen op [a-straat 1].
Ik kende [betrokkene 1]. Op een gegeven moment is [slachtoffer] bij mij ingetrokken op de [a-straat 2].
Ik kreeg een relatie met [getuige 1]. [slachtoffer] is toen meegekomen naar de [b-straat 1], de woning van [getuige 1]. Het zou kunnen dat ik twee maanden op de [b-straat] heb gewoond.
Voorzover ik weet kwam ik toen nog regelmatig bij mijn moeder op de [a-straat] toen ik tot eind mei 2002 met [slachtoffer] in de [b-straat] woonde.
Dat was toen hij uitgegleden was in de douche. Ik neem aan dat het letsel toen niet alleen daardoor is gekomen.
Ik heb [slachtoffer] toen naar het ziekenhuis gebracht.
Half mei 2002 is [getuige 1] naar Curaçao gegaan. Twee à drie weken nadat [getuige 1] weg was gegaan zijn we teruggegaan naar de woning van mijn moeder op de [a-straat 2]. [Getuige 2] is op mijn initiatief bij ons komen wonen.
In mei 2002 is er een ziekenhuisopname van [slachtoffer] geweest. De laatste behandeling, in het Westeindeziekenhuis, duurde tot 28 juni 2002. Ik heb naar het Westeinde ziekenhuis en het Leyenburgziekenhuis gebeld. [Slachtoffer] kreeg wel eens klappen.
Ik heb gezien dat [slachtoffer] een gebroken been had. De kapotte lippen en het gezicht onder het bloed is mij wel opgevallen.
Ik denk dat [slachtoffer] tussen zijn ontslag uit het ziekenhuis op 20 mei 2002 en de opname op 3 juni 2002 met mij op de [a-straat] heeft gewoond.
Eén of twee dagen voor mijn verjaardag dook [slachtoffer] weer op. Op 15 augustus 2002 hadden we een woordenwisseling.
[Slachtoffer] was ongeveer vier dagen op de [a-straat] voordat hij overleed.
Op 21 oktober 2002 zijn bij doorzoeking van mijn woning in de woonkamer spullen aangetroffen; dit betreft het rijbewijs van [betrokkene 2] en een agenda en pasjes op naam van [betrokkene 3]. Ik heb het rijbewijs moeten bewaren voor iemand.
Het klopt dat ik tegenover de leden van de commissie van toezicht heb gezegd dat de brigadier van politie [...] een sigarette[n]peuk op mijn hand heeft uitgedrukt.
Voorts ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3:
2. Een ambtsedig proces-verbaal van politie Haaglanden, nr. PL1513/2002/45957-114, d.d. 29 oktober 2002, als bijlage (blz. 234-236) gevoegd bij het ambtsedig proces-verbaal, nr. PL1513/2002/45957.
Dit proces-verbaal is in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar A. Kramer. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 27 oktober 2002 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van verdachte:
Ik ging om ongeveer 23.00 uur, de donderdag voor [slachtoffer] zijn overlijden, naar buiten. Ik wilde dat [slachtoffer] meeging, maar die lag te slapen. Ik hoorde hem snurken. Ik probeerde hem te wekken, maar dat lukte niet. Toen ben ik weggegaan.
3. Het proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te 's-Gravenhage van 6 januari 2004. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 6 januari 2004 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van [getuige 2]:
[Slachtoffer] is gemarteld en doodgeslagen door [verdachte].
Over de laatste dag het volgende. Het was hopeloos en vreselijk om te zien. [Verdachte] begon [slachtoffer] te schoppen en te slaan. Hij schopte hem op zijn ballen en sloeg hem op zijn neus en zijn lijf. [Slachtoffer] is gaan slapen en werd niet meer wakker. Ik voelde of hij nog ademde. Ik merkte dat hij zwaar ademde, maar wat ik ook probeerde, hij werd niet meer wakker. [Verdachte] zei dat ik hem maar moest laten liggen. Ik hoorde hoe hij naar lucht hapte. Om 00.00 uur hield [slachtoffer] op met ademen. Ik zei tegen [verdachte] dat hij volgens mij dood was.
4. Een ambtsedig proces-verbaal van politie Haaglanden, nr. PL1513/2002/45957-163, d.d. 4 februari 2003, als bijlage (blz. 467-505) gevoegd bij het ambtsedig proces-verbaal, nr. PL1513/2002/45957.
Dit proces-verbaal is in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar A. Kramer. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 23 januari 2003 tegenover de opsporingsambtenaren D.T. Ooms en M.C.H.J. Roy afgelegde verklaring van [getuige 2]:
Ik heb [verdachte] leren kennen en hij heeft geregeld dat ik bij hem kon gaan slapen. Dat was niet zijn huis maar het huis van zijn moeder. Ik ben daar blijven wonen. Toen heb ik [slachtoffer] ook leren kennen. [verdachte] sloeg hem. In mekaar slaan als hij iets verkeerd deed enzo. Hij sloeg hem echt hard, dat hij gewoon blauwe plekken kreeg. Hij sloeg hem in zijn ballen en van al die dingen. Toen kwam de dag dat het echt voorbij was voor [slachtoffer]. [verdachte] gaf [slachtoffer] geld om wat dingen te halen. Enne het duurde te lang. Toen kwam [slachtoffer] aanlopen. Toen werd [verdachte] pissig. Nou, hij pakte [slachtoffer] bij zijn nek. Hij sleurde hem mee naar binnen. Vanaf de trap helemaal slaan enzo. Maar ik moest beneden blijven. Ik mocht niet zien wat er zou gebeuren. Anders zou ik tegen hem kunnen getuigen. Enne toen kreeg [slachtoffer] een beetje een paar pak slaag, echt hard. Hierboven op zijn neus en zijn ribben, zijn ballen. Hij stond gewoon even te boksballen met [slachtoffer]. Dat hij gewoon niet meer zo goed ken ademen. Hij heeft bij zijn nek ook geslagen. Dat [slachtoffer] beetje harder ging hijgen, beetje niets ken ademen eigenlijk.
Toen 's middags is [slachtoffer] gaan slapen. Maar 's avonds werd hij nog niet wakker. Hij ademt nog maar iets zwaars.
Toen ging [verdachte] weer kijken want hij werd nog steeds niet wakker, ongeveer elf uur ofzo 's avonds werd hij niet wakker. Dus wat deed [verdachte], die sleurde hem mee naar de douche, deed even koud water gewoon. Hij lag eh, [slachtoffer] op de, eh, in de douche liggen, zo, even koud water, gewoon. Maar hij werd nog steeds niet wakker. En [verdachte] liet hem daar liggen. Enne, ik ging nog een paar keer kijken en hij ademt nog, in de douche dan. En de laatste keer, ongeveer twaalf uur, op de dag van [verdachte]'s verjaardag is hij dood gegaan. Hij ademde niet meer. Ik zat met een dooie lichaam eigenlijk in huis en dat vond ik niet prettig. Maar ik mocht niet weg van [verdachte]. Nou ja, toen begon hij rare dingen te praten. Hij wist hoe hij is doodgegaan, maar hij wilde niet dat hij de schuld krijg.
Dus wat deed hij. [Verdachte] legde [slachtoffer] precies hoe hij was op de matras in de eetkamer waar [slachtoffer] altijd sliep, gewoon netjes, gewoon koel. Dat daar iemand anders zou, dat de moeder hem eigenlijk zou vinden, maar dan is hij gewoon dood. Toen ben ik de volgende dag daar gegaan. Toen lag [slachtoffer] er nog steeds. Hele dag is het zo gegaan. Kreeg [slachtoffer] klappen... en klappen... en klappen. Dat kan ik alleen maar herinneren. [Slachtoffer] kreeg soms een beetje teveel klappen in zijn ballen. Echt gewoon keihard. Hij kreeg ook een bloedneus daarvan eigenlijk.
Verbalisant: En je ziet dat [verdachte] [slachtoffer] een stomp voor zijn hoofd geeft.
De getuige knikt een aantal malen bevestigend. Gewoon met de vuist. Bijna twintig keer. [Slachtoffer] ken niets doen.
Hij staat daar gewoon klappen te krijgen. Hij vangt ze gewoon op. Hij gaf [slachtoffer] meestal klap op zijn hoofd. Gewoon met een vuist frontaal op zijn hoofd. [slachtoffer] kreeg af en toe zo'n blauw oog. En bloedneus.
5. Een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van lijkvinding van de politie Haaglanden, nr. PL1513/2002/45957-3, d.d. 12 oktober 2002, als bijlage (blz. 54-56) gevoegd bij het ambtsedig proces-verbaal, nr. PL1513/2002/45957.
Dit proces-verbaal is in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren M.C.H.J. Roy en E.M. Wissink. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van deze opsporingsambtenaren:
Op 16 augustus 2002 omstreeks 13.30 uur is het slachtoffer door [betrokkene 4] in de woning gelegen aan de [a-straat 2] te [woonplaats] dood aangetroffen. [Betrokkene 4] herkende de overledene als [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1980.
Dr. Dirksen, schouwarts, stelde de dood vast.
6. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk, nr. 02-417/Tr077, d.d. 22 januari 2003, opgemaakt en ondertekend door drs. H.A. Tromp, arts en patholoog. Dit rapport houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Conclusie
Bij [slachtoffer], oud 22 jaren, is de dood ingetreden door bloeduitstortingen in de hersenen ten gevolge van de inwerking van (aanzienlijk) uitwendig mechanisch stomp en/of botsend geweld op het hoofd.
7. Een ambtsedig proces-verbaal van politie Haaglanden, nr. PL1513/2002/45957-72, d.d. 16 oktober 2002, als bijlage (blz. 21-22) gevoegd bij het ambtsedig proces-verbaal, nr. PL1513/2002/45957.
Dit proces-verbaal is in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar M.Y.I. Tielens. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van deze opsporingsambtenaar:
Op 3 juni 2002 was ik samen met collega M.D. Blok in uniform en met noodhulp belast in het verzorgingsgebied van het politiebureau De Heemstraat te Den Haag. Op dat moment werd ik door de dienstdoende centralist van de politiemeldkamer Haaglanden gestuurd naar de [a-straat] te [woonplaats]. Daar zou een persoon in een portiek van [a-straat 2] liggen. Direct ben ik met collega Blok daarheen gegaan. In een portiek aan de [a-straat] zag ik een mij onbekende man liggen. Ik zag dat het een blanke man was van ongeveer 20 jaar. Ik zag dat hij blond haar had. Ik zag dat de man zijn ogen dicht had. Ik zag dat hij een uiterlijk had alsof hij een slechte gezondheid had.
Ik zag dat zijn gezicht rood en gezwollen was op sommige plaatsen, alsof hij een aantal klappen in zijn gezicht had gehad. Omdat de man de indruk op mij maakte alsof hij een erg slechte gezondheid had en telkens in slaap viel heb ik een ambulance van de GGD ter plaatse laten komen om de man te laten onderzoeken. Ik vroeg hem zijn persoonsgegevens.
Hij gaf op te zijn: [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats].
Nadat de man door het personeel van de ter plaatse gekomen ambulance was onderzocht, hoorde ik van het ambulancepersoneel dat zij de man naar het Westeinde ziekenhuis gingen vervoeren in verband met zijn algehele slechte conditie.
8. Een geschrift, zijnde een brief van het Medisch Centrum Haaglanden d.d. 30 augustus 2002, betreffende [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1980 (blz. 114)
Bovengenoemde patiënt was opgenomen op de afdeling neurologie van 3 juni 2002 tot 28 juni 2002.
Deze brief houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Anamnese:
Met de ambulance werd de patiënt naar de eerste hulp van ons ziekenhuis gebracht met forse hoofdverwondingen. Hij vertelde dat een vriend de ambulance had gebeld en dat hij mishandeld zou zijn geweest.
9. Een geschrift, zijnde een brief van E.W. de Regt-Teutscher, psychiater, d.d. 16 juli 2002, betreffende [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1980 (blz. 126). Deze brief houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Anamnese:
Patiënt wil niet praten over zijn verhouding met zijn huisgenoot [verdachte] (de vriend of zoals hij later vertelt de broer bij wie hij verblijft). [Verdachte] zegt dat hij niet moet praten over wat er bij hen gebeurt. Dat is privé.
10. Een geschrift, zijnde een brief van de Stichting Zorgmanagement Haaglanden, d.d. 24 juli 2002, betreffende [slachtoffer] (blz. 329). Deze brief houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Op 23 juli heb ik een gesprek gevoerd met [slachtoffer].
In februari 2002 is [slachtoffer] bij [verdachte] en zijn moeder [betrokkene 5] gaan wonen.
[Slachtoffer] is door [verdachte] van het trappenhuis aan de [a-straat] gegooid nadat zij ruzie hadden over geld. Dit geld was [slachtoffer] volgens [verdachte] aan hem verschuldigd voor de gekochte drugs. [slachtoffer] geeft toe door [verdachte] in elkaar te zijn geslagen en achtergelaten te zijn bij het Westeinde Ziekenhuis. [Slachtoffer] had een flinke hoofdwond.
11. Een geschrift, zijnde een brief van het Medisch Centrum Haaglanden d.d. 4 juni 2002, betreffende [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1980, opgemaakt door P.H. Hoogland (blz. 90). Deze brief houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Verricht onderzoek d.d. 3-06-2002:
Medische gegevens
Status na contusiehaarden en traumatisch subarachnoïdaal bloed. Nu weer mishandeld.
Conclusie 081342 CT-Hersenen
Subduraal hygroom bdz. Contusionele veranderingen mid- en L parasagittaal centraal.
12. Een ambtsedig proces-verbaal van politie Haaglanden, nr. PL1513/2002/45957-139, d.d. 8 november 2002, als bijlage (blz. 336-337) gevoegd bij het ambtsedig proces-verbaal, nr. PL1513/2002/45957.
Dit proces-verbaal is in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar A. Kramer. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 8 november 2002 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [betrokkene 6]:
Ik weet dat [verdachte] de zoon is van een vriendin van mij, [betrokkene 4]. Ik ken [verdachte] al een behoorlijke poos. [Slachtoffer] ken ik een stuk korter.
U zegt mij dat [betrokkene 4] heeft gezegd dat ik met mijn busje [slachtoffer] een keer naar het ziekenhuis heb gebracht.
Dat klopt, wanneer het precies was dat weet ik niet meer, maar als u zegt in mei, dan kan dat kloppen. Ik was bij [betrokkene 4] thuis op de [a-straat]. Ik hoorde dat ik iemand naar het ziekenhuis moest brengen. Ik ben met mijn busje naar het opgegeven adres gereden. Op een bepaald moment zag ik dat [verdachte] en [slachtoffer] van de trap naar beneden kwamen. Ik zag dat [slachtoffer] volgens mij bloed aan zijn gezicht had. Ik hoorde dat [verdachte] tegen mij zei dat [slachtoffer] gevallen was in de douche. Ik zag dat [slachtoffer] door [verdachte] voor in de auto werd getild. Hierna ben ik naar het Leyenburgziekenhuis gereden.
13. Een geschrift, zijnde een brief van het Ziekenhuis Leyenburg, d.d. 31 mei 2002, betreffende [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1980, opgenomen op 8 mei 2002 en ontslagen op 20 mei 2002, opgemaakt en ondertekend door dr. R.W.M. Keunen, neuroloog en E.E. van 't Riet, arts assistent neuologie (blz. 1).
Deze brief houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Anamnese:
Vertelt wel in elkaar geslagen te zijn, zegt niet door wie en meldt nu alleen wat hoofdpijn te hebben. Hij zou of gebracht zijn door jongens die hem op straat hadden aangetroffen in gehavende straat, danwel hij zou gebracht zijn door een vriend bij wie hij in huis woont, die hem zittend op de grond in de douche zou hebben aangetroffen waarbij patiënt een inadequate indruk maakte.
Conclusie:
Verminderd begaafde jongeman met verdenking recente, ernstige mishandeling, waardoor schedeltrauma en subarachnoidale bloeding, na resorptie subarachnoidaal bloed weefselverlies corpus callosum.
14. Een geschrift, zijnde een brief van het Ziekenhuis Leyenburg, afdeling Radiologie, d.d. 10 mei 2002, betreffende [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1980, opgemaakt door A.P.G. van Gils (blz. 26). Deze brief houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Conclusie CT-Hersenen 8 mei 2002
Waarschijnlijk beeld van traumatische subarachnoidale bloeding met bloed boven tentorium links frontaal en links occipitaal. Weke delenmateriaal in nasopharynx.
15. Een ambtsedig proces-verbaal van politie Haaglanden, nr. PL1513/2002/45957-64, d.d. 12 oktober 2002, als bijlage (blz. 194-207) gevoegd bij het ambtsedig proces-verbaal, nr. PL1513/2002/45957.
Dit proces-verbaal is in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar A. Kramer. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van deze opsporingsambtenaar:
Op 8 oktober 2002 vond in het bureau van politie Haaglanden te Delft het studioverhoor plaats van de getuige [getuige 1]. Het verhoor van voornoemde getuige werd gedaan door de orthopedagoog mw drs. A. Schaarloo.
Interviewer wordt aangeduid met de letter I
Getuige wordt aangeduid met de letter G
I: wat mij betreft mag je vertellen waar je voor gekomen bent.
G: ik had gehoord dat [slachtoffer] dood, ik vond het wel zielig. Nou ja, [verdachte] die sloeg [slachtoffer] meestal.
De meeste avonden sloeg ie hem wel.
Enne, toen zei ie ja, dat, dat verdient hij gewoon enne dat vond ik ook wel een beetje raar en meestal sloeg ie hem wel in mekaar en ook meestal, uhm, had ie, eh, sloeg hij hem twee blauwe ogen en, uhm, hij sloeg ook op zijn knie en, uhm, in zijn ook, eh, ja hoe noem je in zijn geslacht.
I: en heeft [verdachte] nog een achternaam
G: ja, [verdachte].
G: hij had een keer [slachtoffer] een trap gegeven.
I: en weet je wanneer dit allemaal gebeurde.
G: beetje wanneer de winter begon te dalen.
16. Een geschrift, zijnde een verslag van het studioverhoor van [getuige 1], d.d. 8 oktober 2002, opgemaakt en ondertekend door drs. A. Scharloo, orthopedagoog, diagnosticus NVO (blz. 208-210).
Deze brief houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Conclusies
[Getuige 1] vertelt haar verhaal met behulp van de verhoorder uitgebreid en nauwkeurig. Ze vertelt dat ze getuige is geweest van stelselmatige zware mishandeling van [slachtoffer] door haar toenmalige vriend [verdachte] in de periode maart/mei 2002. Het verhaal van [getuige 1] is gedurende het verhoor consistent en rijk aan details. [Getuige 1] kan goed aangeven wat wel en niet is gebeurd en toont zich weinig suggestibel.
17. Een ambtsedig proces-verbaal van politie Haaglanden, nr. PL1513/2002/45957-142, d.d. 11 november 2002, als bijlage (blz. 339-344) gevoegd bij het ambtsedig proces-verbaal, nr. PL1513/2002/45957.
Dit proces-verbaal is in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar F.F. Brouwer van Gonzenbach. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 11 november 2002 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Sinds vorig jaar oktober is [slachtoffer] bij mij komen wonen. Hij is uiteindelijk zelf weggegaan omdat hij die [verdachte] van de overkant erg interessant vond.
Toen ik [slachtoffer] in Leidschendam bij dat "woongebeuren" zag, toen zag hij er echt onwijs slecht uit. Ik kan u verder ook vertellen dat toen [slachtoffer] in Leidschendam woonde, de leiding vragen aan hem heeft gesteld. [Slachtoffer] wilde daar toen geen antwoord op geven. Toen ik er echter kwam, wilde [slachtoffer] wel wat vertellen. Ik hoorde toen van [slachtoffer] dat [verdachte] hem in elkaar had geslagen. Hij had "blauwe ogen". Je kon dus zien dat [slachtoffer] klappen op zijn bek had gehad. [Slachtoffer] had dus ook verteld dat hij klappen van [verdachte] had gehad.
18. Een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van politie Haaglanden, nr. PL1513/2002/45957-28, d.d. 22 augustus 2002, als bijlage (blz. 84-86) gevoegd bij het ambtsedig proces-verbaal, nr. PL1513/2002/45957.
Dit proces-verbaal is in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar E.M. Wissink. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 22 augustus 2002 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [betrokkene 6]:
Ik ken [slachtoffer] vanaf 28 juni 2002. Ik ben namelijk werkzaam bij stichting Zorgmanagement Haaglanden. De medisch maatschappelijk werkster heeft ons verteld dat [slachtoffer] is mishandeld door een vriend van hem genaamd [verdachte]. We weten dat [slachtoffer] door de laatste mishandeling hersenletsel heeft opgelopen. Er is in het Westeinde ziekenhuis een CT-scan gemaakt. [Slachtoffer] heeft aan mijn collega verteld dat hij door [verdachte] mishandeld is.
19. Een ambtsedig proces-verbaal van politie Haaglanden, nr. PL1513/2002/45957-289 d.d. 22 augustus 2002, als bijlage (blz. 88-89) gevoegd bij het ambtsedig proces-verbaal, nr. PL1513/2002/45957.
Dit proces-verbaal is in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar Kramer. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 22 augustus 2002 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [betrokkene 7]:
Ik ben werkzaam als directeur van de Stichting Zorgmanagement Haaglanden.
Ik ken [slachtoffer] persoonlijk. Medio 2001 is [slachtoffer] weggelopen uit [A] en is hij gaan wonen bij een vriend, genaamd [betrokkene 1], wonende aan de [a-straat 1] te [woonplaats]. Vanaf [betrokkene 1] is [slachtoffer] gaan wonen bij een andere vriend, [verdachte]. Uit het onderzoek van ons bleek tevens dat [slachtoffer] vanaf februari 2002 tot en met juni 2002 bij [verdachte] heeft gewoond. Omstreeks juni 2002, hoorde ik van [betrokkene 1], dat [slachtoffer] in elkaar geslagen was door [verdachte] en dat [slachtoffer] tengevolge van die mishandeling, in het ziekenhuis Leyenburg was opgenomen. Korte tijd later vernam ik van [betrokkene 8], dat [slachtoffer] nu volledig in elkaar geslagen was. Omdat wij [slachtoffer] wilden helpen, hebben wij diverse gesprekken met [slachtoffer] gehad. In die gesprekken heeft [slachtoffer] diverse keren aangegeven dat [verdachte] hem regelmatig in elkaar sloeg."
4.4. Voorts bevat het arrest (p. 4-8) de volgende bewijsoverwegingen:
"Nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3
1. Het hof baseert zijn overtuiging dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten op de bewezenverklaarde wijze heeft begaan in het bijzonder op de navolgende overwegingen.
2. De verdachte en het slachtoffer, [slachtoffer], zijn gedurende een aantal maanden in 2002 nauw samen opgetrokken. Deze [slachtoffer] heeft vanaf begin februari 2002 een aantal weken met de verdachte in de flat van diens moeder aan de [a-straat 2] in [woonplaats] gewoond en is daarna samen met hem ingetrokken bij diens toenmalige vriendin [getuige 1] in haar woning aan de [b-straat 1] in die stad; beiden zijn kort na haar vertrek naar Curaçao, medio mei 2002, teruggekeerd naar de flat van verdachte's moeder.
[slachtoffer] wordt in het dossier, in het bijzonder door het orthopedagogisch behandelingscentrum [A] in Ermelo, waar hij vele jaren werd behandeld, omschreven als een op zwakbegaafd niveau functionerende jongen die emotioneel kwetsbaar blijft (rapportage d.d. 1 maart 2001, medisch dossier - hierna te noemen MD -, p. 152-157).
In de maanden van gezamenlijk optrekken met de verdachte is [slachtoffer] een tweetal malen voor langere tijd opgenomen geweest in een ziekenhuis in Den Haag. De eerste opname, in het Leyenburg-ziekenhuis op de afdeling neurologie, vindt plaats op 8 mei 2002, waarbij [slachtoffer] bij de anamnese aangeeft in elkaar geslagen te zijn. Na lichamelijk onderzoek (waarbij een verminderd bewustzijn, overal haematomen, volledig opgezwollen gelaat en bloed in de mond, op alle ledematen schaafwonden en brandblaren op de handen worden vastgesteld) worden onder meer de navolgende conclusies geformuleerd: verdenking van recente ernstige mishandeling waardoor schedeltrauma en bloeding onder het spinnenwebvlies van de hersenen is ontstaan, alsook een haematoom van de buikwand met doorbraak in het scrotum (afloopbericht d.d.31 mei 2002, MD p. 1-3); uit een aantekening op p. 9 valt af te leiden dat het geweld de dag voor de opname zou hebben plaatsgevonden. [Slachtoffer] verlaat op 20 mei 2002 het ziekenhuis, tegen het advies van de behandelend medicus in (MD p. 11).
Twee weken later, op 3 juni 2002, wordt [slachtoffer] opnieuw opgenomen, met forse hoofdverwondingen en een hersenkneuzing in het Westeinde-ziekenhuis van het Medisch Centrum Haaglanden. Hij vertelt (in eerste instantie) mishandeld te zijn geweest. Bij onderzoek blijkt van meerdere schaafwonden over het lichaam verspreid en vooral forse haematomen rond de ogen. Sommige daarvan lijken vers, andere zijn van oudere datum. De neuroloog stelt een recidieve hersenkneuzing vast bij vermoedelijke mishandeling. [Slachtoffer] wordt op 28 juni 2002 "in sterk verbeterde toestand ... naar een beschermde woonvorm" ontslagen (rapportage d.d. 30 augustus 2002, MD p. 112-114). De psychiater die [slachtoffer] tijdens dit ziekenhuisverblijf heeft gezien, tekent als anamnese onder meer op: "Hij wil niet praten over zijn verhouding met zijn huisgenoot [verdachte] [de verdachte, hof] ... [verdachte] zegt dat hij niet moet praten over wat er bij hen gebeurt. Dat is privé."
Ook volgens de verdachte (in diens verklaring ter terechtzitting in hoger beroep) heeft [slachtoffer] tussen beide ziekenhuisopnames, derhalve van 20 mei tot 3 juni 2002, bij hem in de flat van zijn moeder verbleven. Volgens de verdachte is hij [slachtoffer] echter uit het oog verloren, totdat deze - enkele dagen voor 16 augustus 2002 - weer bij hem in zijn moeders flat kwam wonen. Daar is hij op genoemde datum door de moeder van de verdachte levenloos aangetroffen. De conclusie van de patholoog-anatoom na sectie luidt dat bij [slachtoffer] "de dood (is) ingetreden door bloeduitstortingen in de hersenen ten gevolge van de inwerking van (aanzienlijk) uitwendig mechanisch stomp en/of botsend geweld op het hoofd".
3. De verdachte heeft steeds ontkend ook maar enig geweld tegen [slachtoffer] te hebben gebruikt. Het hof heeft nochtans de overtuiging bekomen dat het de verdachte is geweest die het bij [slachtoffer] geconstateerde (hersen)letsel heeft veroorzaakt en baseert die overtuiging op de navolgende overwegingen.
a. [getuige 1] (die verstandelijk gehandicapt is) heeft op Curaçao haar moeder verteld over systematisch geweld dat door de verdachte jegens [slachtoffer] werd uitgeoefend; haar moeder, [betrokkene 9], heeft in september 2002 hetgeen zij van haar dochter vernam, aan het papier toevertrouwd (dossier opsporingsonderzoek - hierna aan te duiden als OD - p. 129-133). [Getuige 1] zelf is na haar terugkeer in Nederland op 8 oktober 2002 door de orthopedagoge Scharloo in een studiosetting verhoord, van welk verhoor zich een verbatim-verslag (OD p. 194 e.v.) in het dossier bevindt, evenals een verslag van dit verhoor van de hand van drs. Scharloo (OD, p. 208-210), die haar "verhaal (als) consistent en rijk aan details" kwalificeert. "[Getuige 1] kan goed aangeven wat wel en niet is gebeurd en toont zich weinig suggestibel." Het verhoor laat geen ruimte voor twijfel dat in de visie van [getuige 1], die dat bij de rechter-commissaris bevestigde, de verdachte veelvuldig grof geweld tegen [slachtoffer] heeft gebruikt;
b. Kort nadat de verdachte en [slachtoffer] uit de [b-straat] waren vertrokken en op de [a-straat] waren teruggekeerd, is [getuige 2] daar ook ingetrokken. Zij heeft, eerst tegenover de politie (verhoor d.d. 23 januari 2003, OD p. 455 e.v., verbatim vanaf p. 467) en nadien bij de rechter-commissaris d.d. 6 januari 2004, verklaard over het grove en systematische geweld dat de verdachte vanaf het moment dat zij daar in huis kwam, jegens [slachtoffer] gebruikte.
Het hof is van oordeel dat de verklaringen van de beide getuigen [getuige 1] en [getuige 2], die geheel onafhankelijk van elkaar zijn afgelegd en betrekking hebben op verschillende perioden van het samen optrekken van de verdachte en [slachtoffer], in essentie overeenstemmen en dat daardoor de geloofwaardigheid (van de hoofdlijnen) van die verklaringen wordt versterkt. De verklaring van de verdachte - voor het eerst ter terechtzitting in hoger beroep - dat het wellicht de getuige [getuige 2] zelf is geweest die [slachtoffer] zo mishandeld heeft, verwerpt het hof als volstrekt ongefundeerd en ongeloofwaardig;
c. Wanneer [slachtoffer] na zijn ontslag uit het Westeinde-ziekenhuis in een woonvoorziening in Leidschendam verblijft, vindt daar op 23 juni 2002 een gesprek plaats waaraan onder meer [slachtoffer] en [betrokkene 1] deelnemen; laatstgenoemde is een vriend uit [A], bij wie [slachtoffer] in Den Haag verbleef voordat hij begin februari 2002 bij de verdachte introk. Deze [betrokkene 1] heeft op 11 november 2002 tegenover de politie (OD p. 339-344) verklaard dat [slachtoffer] hem bij die gelegenheid vertelde dat de verdachte hem in elkaar geslagen had. Die verklaring wordt (onder meer) bevestigd door [betrokkene 6] van de Stichting Zorgmanagement Haaglanden (OD p. 84-86). Ook de getuige [betrokkene 7], directeur van deze stichting, verklaarde dat [slachtoffer] in gesprekken (met haar) diverse malen had aangegeven "dat [verdachte] ([...] - de verdachte, hof) hem regelmatig in elkaar sloeg"
(OD, p. 88-89).
4. Met betrekking tot het overlijden van [slachtoffer] op of kort voor 16 augustus 2002, de dag waarop zijn lichaam werd aangetroffen, stelt het hof vast dat het - afgezien van de bevindingen bij de sectie - vooral de door de getuige [getuige 2] afgelegde verklaringen zijn die inzicht verschaffen in de gebeurtenissen onmiddellijk voorafgaand aan zijn dood. Het hof heeft hierboven al aangegeven waarom het geloof hecht aan (de hoofdlijnen van) de verklaringen van (onder meer) deze getuige. Uit die verklaringen komt - zakelijk weergegeven en samengevat - naar voren dat de verdachte op 15 augustus 2002 agressief werd toen [slachtoffer] maar niet terugkwam van de handelaar in verdovende middelen waar hij naar toe was gestuurd om cocaïne te halen. De verdachte heeft toen gezegd dat hij [slachtoffer] een pak slaag ging geven omdat hij te laat was; samen met de getuige ging hij juist de woning uit om [slachtoffer] te zoeken, toen deze aan kwam rennen (p. 457).
De getuige heeft toen gezien hoe de verdachte [slachtoffer] onder meer schopte en (met de vuist) in het gelaat sloeg. "[Verdachte] ... stond gewoon te boksballen met [slachtoffer]" (p. 498). Dat, reeds op het portiek begonnen, geweld heeft enige tijd geduurd (p. 457). Zij beschrijft vervolgens hoe [slachtoffer] zwaar ging ademen, door de verdachte naar bed werd gestuurd en hoe zij later die dag regelmatig zijn toestand controleerde. De verdachte bekommerde zich niet om [slachtoffer], ook niet toen de getuige hem aansprak over het zware ademen van [slachtoffer] (p. 503). De getuige heeft [slachtoffer] die avond en nacht niet meer bij kennis aangetroffen; rond middernacht trof zij hem levenloos aan. De verdachte zelf heeft bij zijn verhoor op 27 oktober 2002 (OD, p. 234 - 236) verklaard dat hij in de late avond van 15 augustus 2002 [slachtoffer] slapend aantrof en hem probeerde te wekken, maar dat dat niet lukte (p. 235). Hij is toen weggegaan ...
5. Met betrekking tot de strafrechtelijke beoordeling van de gedragingen van de verdachte op de dag van, dan wel voorafgaande aan het overlijden van [slachtoffer] is het hof van oordeel dat de verdachte door (wederom) op (zeer) gewelddadige wijze op (AM, lees: het slachtoffer) in te slaan, welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij [slachtoffer] zodanig hersenletsel zou bezorgen dat deze aan de gevolgen daarvan zou overlijden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat er geen aanwijzingen zijn dat de verdachte zich niet als ieder ander mens bewust is geweest van het gevaar dat in algemene zin uitgaat van grof op het menselijk lichaam uitgeoefend geweld, in het bijzonder wanneer daarbij het hoofd wordt getroffen, maar dat de verdachte tevens kennis droeg a) van de beide opnames van [slachtoffer] in het ziekenhuis (ten gevolge van het geweld dat hij, verdachte, op [slachtoffer] had uitgeoefend; anders dan de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep stelt gaat het hof er op grond van de anamnese - MD p. 114, zie ook p. 329 - van uit dat de verdachte de "vriend" was die bij de opname in het Medisch Centrum Haaglanden de ambulance heeft gebeld) en de deplorabele toestand waarin [slachtoffer] toen verkeerde, alsmede b) van -in ieder geval- het langdurige karakter van de opname in het Leyenburg-ziekenhuis (en daarmee: van de ernst van [slachtoffer]'s aandoeningen). Aan de strekking van die kennis doet naar 's hofs oordeel niet af dat het door de verdachte uitgeoefende geweld die vorige keren níet tot het overlijden van [slachtoffer] heeft geleid.
Het hof constateert bovendien dat uit de verklaringen van de getuige [getuige 2] volgt dat de verdachte tenminste enige tijd de gelegenheid heeft gehad zich af te vragen, hoe hij op de voormelde verlate terugkeer van [slachtoffer] zou reageren en of en in welke mate hij na het uitoefenen van het eerste geweld dat geweld zou voortzetten. Dat de verdachte voornemens was fors geweld te (blijven) gebruiken blijkt uit de verklaring van [getuige 2], kort gezegd inhoudende dat de verdachte haar had toegevoegd dat zij er beter aan deed zich te verwijderen, omdat zij anders tegen hem kon getuigen. De verdachte heeft vervolgens ná het door hem op [slachtoffer] uitgeoefende geweld deze aan zijn lot overgelaten, hoewel hij door de getuige [getuige 2] op de penibele gezondheidstoestand van [slachtoffer] was geattendeerd en hij eenmaal zelf tevergeefs getracht heeft [slachtoffer] wakker te krijgen. Het is mede dat laatste aspect (naast de genoemde bedenktijd) dat het hof tot de slotsom brengt dat de verdachte niet alleen [slachtoffer] (met voorwaardelijk opzet) van het leven heeft beroofd, maar dat ook met voorbedachten rade als bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht heeft gedaan."
4.5. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat, nu het in de drie bewezenverklaarde feiten telkens gaat om het uitoefenen van geweld op het hoofd, het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom uit de handelingen gepleegd op 15 tot en met 16 augustus 2002 opzet op de dood van het slachtoffer wordt afgeleid en uit de handelingen op 8 mei 2002 en 3 juni 2002 opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel wordt afgeleid. De omstandigheid dat het slachtoffer uiteindelijk overleed betekent niet dat het opzet daardoor veranderde.
In HR 25 maart 2003, NJ 2003, 552, rov. 3.6, aan welk arrest de steller van het middel refereert, heeft de Hoge Raad als volgt overwogen:
"Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg (...) is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip "aanmerkelijke kans" afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten.
Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld.
Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.
Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang.
Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard."
De steller van het middel betoogt dat het Hof niet heeft uitgelegd waarom de bewezenverklaarde gedragingen in het ene geval een aanmerkelijke kans op de dood en in de andere gevallen een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel in het leven zouden moeten roepen. De aard van de gedragingen was immers telkens dezelfde en over de omstandigheden waaronder ze werden verricht, heeft het Hof niets vastgesteld. Het lijkt er daardoor op dat het Hof betekenis heeft toegekend aan de aard van het gevolg in het concrete geval, aldus de toelichting.
4.6. Uit de bewijsmiddelen kan met betrekking tot feit 3 worden afgeleid dat:
- op of omstreeks 8 mei 2002 verdachte [slachtoffer] zodanig heeft mishandeld dat hij als gevolg daarvan o.a. een schedeltrauma en een hersenbloeding heeft opgelopen en
- verdachte er vervolgens voor heeft gezorgd dat [slachtoffer] op 8 mei 2002 naar het Leyenburgziekenhuis werd gebracht (bewijsmiddelen 1, 4, 12, 13, 14, 15, 16, 17 en 19).
Uit de bewijsmiddelen kan met betrekking tot feit 2 worden afgeleid dat:
- op of omstreeks 3 juni 2002 verdachte [slachtoffer] zodanig heeft mishandeld dat hij als gevolg daarvan o.a. een hersenkneuzing heeft opgelopen en
- verdachte vervolgens de ziekenauto heeft gebeld waarna [slachtoffer] op 3 juni 2002 naar het Westeinde ziekenhuis is gebracht (bewijsmiddelen 1, 4, 7, 8, 9, 10, 11, 15, 18 en 19).
Uit de bewijsmiddelen kan met betrekking tot feit 1 worden afgeleid dat:
- verdachte op 15 augustus [slachtoffer] langdurig en ernstig heeft mishandeld, waaronder (vuist)slagen tegen het hoofd (bewijsmiddel 3 en 4);
- [getuige 2] van verdachte niet mocht zien hoe verdachte [slachtoffer] mishandelde zodat zij niet tegen verdachte kon getuigen (bewijsmiddel 4);
- [slachtoffer] als gevolg van de mishandeling ademhalingsmoeilijkheden kreeg en, nadat [slachtoffer] 's middags op bed ging liggen, bewusteloos is geraakt (bewijsmiddel 3 en 4);
- verdachte om ongeveer 23.00 uur naar [slachtoffer] toe is gegaan en hem tevergeefs probeerde wakker te maken (bewijsmiddel 2 en 4);
- verdachte vervolgens [slachtoffer] naar de douche heeft gesleurd en hem met koud water heeft geprobeerd bij bewustzijn te brengen (bewijsmiddel 4);
- verdachte tegen [getuige 2] heeft gezegd dat, toen het koude water kennelijk geen effect sorteerde, zij [slachtoffer] maar moest laten liggen (bewijsmiddel 3);
- [getuige 2] verschillende keren bij [slachtoffer], die nog in de douche lag, is gaan kijken en constateerde dat [slachtoffer] zwaar ademde en naar lucht hapte (bewijsmiddel 3 en 4);
- [getuige 2] om ongeveer 00.00 uur constateerde dat [slachtoffer] ophield met ademen en zij tegen verdachte zei dat [slachtoffer] volgens haar dood was (bewijsmiddel 3 en 4);
- verdachte vervolgens [slachtoffer] op de matras in de eetkamer heeft gelegd zodat verdachtes moeder [slachtoffer] zou vinden (bewijsmiddel 4);
- verdachte tegen [getuige 2] heeft gezegd dat hij wist hoe [slachtoffer] is doodgegaan maar dat hij niet wilde dat hij de schuld kreeg en dat verdachte vervolgens is weggegaan (bewijsmiddel 2 en 4) en
- [slachtoffer] uiteindelijk is overleden als gevolg van bloeduitstortingen in de hersenen ontstaan door aanzienlijk uitwendig geweld op het hoofd (bewijsmiddel 6);
4.7. Mijns inziens is het cruciale verschil tussen de feiten 2 en 3 enerzijds en feit 1 anderzijds dat verdachte na de mishandeling op 15 augustus 2002 opzettelijk [slachtoffer] aan zijn lot heeft overgelaten en niet de nodige medische verzorging heeft ingeroepen die verdachte op 8 mei 2002 en 3 juni 2002 wél had ingeroepen. Dat tenlastegelegde en bewezenverklaarde gegeven zet de gewelddadige handelingen van verdachte(2) in een zodanig perspectief dat daaruit het opzet op de dood van het slachtoffer kan worden afgeleid; zeker nu verdachte wist dat de eerdere mishandelingen, waarbij wél vrijwel direct na de mishandelingen door verdachte medische zorg was ingeroepen, niettemin tot langdurige ziekenhuisopnames hadden geleid. Dat cruciale verschil in handelen heeft het Hof blijkens punt 5 in de nadere bewijsoverwegingen ook onderkend. De bewezenverklaring is derhalve met betrekking tot het (verschil in) opzet toereikend gemotiveerd.
4.8. Wellicht ten overvloede merk ik in dit verband nog het volgende op. Als verdachte op 8 mei 2002 of 3 juni 2002 het slachtoffer aan zijn lot zou hebben overgelaten, en het slachtoffer daarna was overleden zou een veroordeling voor moord of doodslag op die eerdere datum mij niet uitgesloten lijken. Ook toen heeft de verdachte onmiddellijk levensbedreigend geweld op het slachtoffer uitgeoefend. Het slachtoffer is echter niet overleden als gevolg van het toen door verdachte uitgeoefend geweld. Een voltooid levensdelict heeft dus toen niet plaatsgevonden. Waarschijnlijk heeft de steller van de tenlastelegging zich gerealiseerd dat in beide gevallen verdachte degene is geweest die ervoor heeft gezorgd dat het slachtoffer medische zorg kreeg. Als het handelen van verdachte op deze data strafrechtelijk zou zijn vertaald als poging tot moord of doodslag zou het verweer voor de hand hebben gelegen dat een levensdelict niet is voltooid geraakt door omstandigheden van de wil van verdachte afhankelijk. Artikel 46b Sr zou dan een obstakel voor een veroordeling kunnen vormen. Ik vermoed dat daarom is gekozen voor een tenlastelegging van zware mishandeling. Het komt mij voor dat het opzettelijk uitoefenen van ernstig fysiek geweld tegen een ander, waardoor bewust een aanmerkelijke kans in het leven wordt geroepen en aanvaard dat de ander daaraan zal overlijden, het opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel impliceert. In zo'n geval wordt de zware mishandeling ingehaald door de moord of doodslag als de ander inderdaad het leven laat. Het opzet op levensberoving door het aanwenden van ernstig fysiek geweld impliceert danhet opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.(3)
Het middel faalt.
5.1. Het derde middel richt zich tegen de bewezenverklaring van feit 1 in die zin dat het Hof een onjuiste betekenis zou hebben gegeven aan het bestanddeel "met voorbedachten rade".
5.2. Voor de volledigheid nogmaals de bewezenverklaring van feit 1:
"[dat] hij in de periode van 15 tot en met 16 augustus 2002 te 's-Gravenhage opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg geweld uitgeoefend op het hoofd van die [slachtoffer] en die [slachtoffer] nadien adequate (medische) zorg onthouden, ten gevolge van welke vorenbedoelde geweldstoepassing en van welk onthouden van adequate (medische) zorg voornoemde [slachtoffer] is overleden.
5.3. In de nadere bewijsoverwegingen in het arrest heeft het Hof onder punt 5 het volgende overwogen:
"(...) Het hof constateert bovendien dat uit de verklaringen van de getuige [getuige 2] volgt dat de verdachte tenminste enige tijd de gelegenheid heeft gehad zich af te vragen, hoe hij op de voormelde verlate terugkeer van [slachtoffer] zou reageren en of en in welke mate hij na het uitoefenen van het eerste geweld dat geweld zou voortzetten. Dat de verdachte voornemens was fors geweld te (blijven) gebruiken blijkt uit de verklaring van [getuige 2], kort gezegd inhoudende dat de verdachte haar had toegevoegd dat zij er beter aan deed zich te verwijderen, omdat zij anders tegen hem kon getuigen. De verdachte heeft vervolgens ná het door hem op [slachtoffer] uitgeoefende geweld deze aan zijn lot overgelaten, hoewel hij door de getuige [getuige 2] op de penibele gezondheidstoestand van [slachtoffer] was geattendeerd en hij eenmaal zelf tevergeefs getracht heeft [slachtoffer] wakker te krijgen. Het is mede dat laatste aspect (naast de genoemde bedenktijd) dat het hof tot de slotsom brengt dat de verdachte niet alleen [slachtoffer] (met voorwaardelijk opzet) van het leven heeft beroofd, maar dat ook met voorbedachten rade als bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht heeft gedaan."
5.4. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat, nu vooropstaat dat voorbedachte raad steeds aan het opzettelijk handelen vooraf zal moeten gaan, de omstandigheid dat verdachte het slachtoffer in de late avond van 15 augustus 2002, derhalve na het uitgeoefende geweld, slapend aantrof, hem probeerde te wekken - wat niet lukte - en vervolgens weer is weggegaan, niet als oorzaak van de dood en evenmin als een redengevende omstandigheid voor zover het voorbedachte raad betreft, kan worden aangemerkt. De steller van het middel stelt verder dat onder omstandigheden 'nalaten' een strafbare gedraging kan opleveren indien er op degene die handelt een bijzondere zorg- of rechtsplicht rust. Het enkele feit dat verdachte het latere slachtoffer heeft laten slapen en is weggegaan, brengt niet met zich mee dat daardoor op hem een bijzondere rechtsplicht rustte, aldus de toelichting.
5.5. De vraag is of het onthouden van zorg, in de redactie van de bewezenverklaring, grammaticaal wordt geregeerd door de voorbedachte raad en zo ja, of die voorbedachte raad uit de bewijsmiddelen kan volgen.
De eerste vraag beantwoord ik bevestigend. De bewezenverklaring dwingt volgens mij tot de conclusie dat de voorbedachte raad zich zowel over de gewelddadige handelingen als over het onthouden van zorg uitstrekt. Tevens ben ik van mening dat het met voorbedachte raad onthouden van adequate medische zorg uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
Voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad dient voldoende te komen vaststaan dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.(4)
Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat:
- verdachte op 15 augustus [slachtoffer] ernstig en langdurig heeft mishandeld, waaronder (vuist)slagen tegen het hoofd (bewijsmiddel 3 en 4);
- [slachtoffer] als gevolg van de mishandeling ademhalingsmoeilijkheden kreeg en, nadat [slachtoffer] 's middags is gaan slapen, bewusteloos is geraakt (bewijsmiddel 3 en 4);
- verdachte om ongeveer 23.00 uur naar [slachtoffer] toe ging en hem tevergeefs probeerde wakker te maken (bewijsmiddel 2 en 4);
- verdachte vervolgens [slachtoffer] naar de douche heeft gesleurd en met koud water heeft geprobeerd [slachtoffer] bij bewustzijn te brengen (bewijsmiddel 4);
- verdachte tegen [getuige 2] heeft gezegd dat zij [slachtoffer] maar moest laten liggen (bewijsmiddel 3);
- [getuige 2] verschillende keren bij [slachtoffer], die toen bewusteloos in de douche lag, is gaan kijken en constateerde dat [slachtoffer] zwaar ademde en naar lucht hapte (bewijsmiddel 3 en 4);
- [getuige 2] om ongeveer 00.00 uur constateerde dat [slachtoffer] ophield met ademen en zij tegen verdachte zei dat [slachtoffer] volgens haar dood was (bewijsmiddel 3 en 4);
- verdachte vervolgens [slachtoffer] op de matras in de eetkamer heeft gelegd zodat verdachtes moeder [slachtoffer] zou vinden (bewijsmiddel 4);
- verdachte tegen [getuige 2] heeft gezegd dat hij wist hoe [slachtoffer] is doodgegaan maar dat hij niet wilde dat hij de schuld kreeg en dat verdachte vervolgens is weggegaan (bewijsmiddel 2 en 4).
5.6. Aldus kan voldoende blijken dat verdachte in de loop van de avond wist dat [slachtoffer] er lichamelijk ernstig aan toe was nu hijzelf [slachtoffer], na hem eerder die dag ernstig mishandeld te hebben, niet meer bij bewustzijn kon brengen en ook [getuige 2] verdachte gedurende de avond op de hoogte heeft gehouden van de zorgwekkende toestand waarin [slachtoffer] zich volgens haar bevond.
In het licht van die omstandigheden kan gezegd worden dat op die avond de gelegenheid heeft bestaan dat verdachte over de betekenis en de gevolgen van zijn opzettelijk handelen om de nodige zorg te onthouden heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. 's Hofs oordeel dat verdachte na kalm beraad en rustig overleg aan [slachtoffer] adequate medische zorg heeft onthouden getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting van het begrip voorbedachte rade en is, gezien de gebezigde bewijsmiddelen, evenmin onbegrijpelijk.
Omdat het de verdachte zelf is geweest die het slachtoffer in die zorgwekkende toestand heeft gebracht rustte in het bijzonder op hem de verplichting om adequate medische hulp in te schakelen.(5) Dat heeft hij nagelaten. Deze omissie vormt het sluitstuk van de gedragingen van verdachte die tot de dood van het slachtoffer hebben geleid en die naar het Hof heeft kunnen aannemen, alle door het opzet van verdachte zijn gedragen. Het Hof heeft op grond daarvan kennelijk geoordeeld dat de verdachte het door hemzelf in het leven geroepen gevaar dat [slachtoffer] zou komen te overlijden - welk gevaar zich inderdaad heeft verwezenlijkt - nog eens extra heeft verhoogd door geen hulp in te roepen en dat daarom dat overlijden redelijkerwijs aan de verdachte kan worden toegerekend mede als gevolg van diens nalaten tijdig adequate medische hulp in te roepen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet onbegrijpelijk.(6)
Het middel faalt.
6. De middelen falen en kunnen, behalve het eerste middel, worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden voor vernietiging aangetroffen.
7. Deze conclusie strekt verwerping van het beroep.
De procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 De pleitnota was immers niet aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 29 november 2004 gehecht.
2 Die inderdaad niet aantoonbaar verschillen van de gewelddadige handelingen op 8 mei 2002 en 3 juni 2002.
3 NLR 3/302.
4 HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605; HR 11 juni 2002, LJN: AE1743; HR 4 april 2006, LJN: AU9428. Zie ook De Hullu, Materieel strafrecht, 2e, p. 252.
5 Vgl. HR 12 december 2000, NJ 2002, 516.
6 Zie HR 30 september 2003, LJN: AF9666.
Uitspraak 20‑06‑2006
Inhoudsindicatie
De klacht dat de in appèl overgelegde pleitnota zich niet bij de stukken bevindt, mist feitelijke grondslag, nu o.g.v. de inhoud van een brief van de raadsman aan de griffier bij het hof moet worden aangenomen dat de raadsman in appèl de verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de in eerste aanleg overgelegde pleitnota, die zich bij de aan de HR gezonden stukken bevindt.
20 juni 2006
Strafkamer
nr. 02214/05
PB/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 december 2004, nummer 22/002613-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Haaglanden" te Zoetermeer.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 4 mei 2004, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 4, 5. primair en subsidiair, 7, 8. primair en 9. primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. primair impliciet primair "moord", 2. primair en 3. "zware mishandeling, meermalen gepleegd", 6. primair "diefstal", 8. subsidiair en 9. subsidiair "schuldheling, meermalen gepleegd" en 10. "laster, terwijl de laster wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening" veroordeeld tot achttien jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 29 november 2004 nietig is, aangezien een door de raadsman bij die gelegenheid aan het Hof overgelegde pleitnota zich niet bij de stukken van het geding bevindt.
3.2. Blijkens het proces-verbaal van voormelde terechtzitting heeft de raadsman van de verdachte, mr. R.M. van der Zwan, het woord tot verdediging gevoerd. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
"De raadsman voert het woord ter verdediging overeenkomstig zijn overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitnota."
3.3. Bij de stukken van het geding bevinden zich:
(i) een brief van A. van der Schalk, griffier bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, van 25 mei 2005 aan mr. R.M. van der Zwan, onder meer inhoudende:
"Ter terechtzitting in hoger beroep van 29 november 2004 is de strafzaak behandeld in bovengenoemde zaak.
Op die zitting zou, blijkens mijn aantekeningen, door u een pleitnota zijn overgelegd. Nu heb ik die pleitnota niet aangetroffen in mijn stukken en in het dossier zit deze ook niet.
Indien de pleitnota daadwerkelijk door u is overgelegd, wil ik u vragen of u nog een exemplaar van die pleitnota naar mij kunt sturen."
(ii) een brief van mr. R.M. van der Zwan aan A. van der Schalk van 30 mei 2005, onder meer inhoudende:
"Naar aanleiding van uw faxbericht d.d. 25 mei 2005 zend ik u bijgaand een afschrift van de pleitnota zoals die tijdens de terechtzitting hoger beroep op 29 november 2004 heb ingediend."
(iii) een bijlage bij de laatstgenoemde brief, onder meer inhoudende:
"Pleitnota annex verzoek ex art. 328 Sv
Inzake: 020400 [verdachte]/OM
Terechtzitting woensdag 18 februari 2004
Meervoudige Kamer van de Rechtbank te 's-Gravenhage."
3.4. Het middel, dat erover klaagt dat de in hoger beroep overgelegde pleitnota zich niet bij de stukken bevindt, mist feitelijke grondslag, nu op grond van het voorgaande moet worden aangenomen dat de raadsman van de verdachte in hoger beroep de verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de ter terechtzitting in eerste aanleg van 18 februari 2004 overgelegde pleitnota. Die pleitnota bevindt zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 13 december 2004 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 14 februari 2006 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze 17 jaar en 9 maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 juni 2006.
Mr. Ilsink is buiten staat dit arrest te ondertekenen.