HR, 14-02-2006, nr. 00659/05
ECLI:NL:PHR:2006:AU9114
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
14-02-2006
- Zaaknummer
00659/05
- LJN
AU9114
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AU9114, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑02‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU9114
ECLI:NL:PHR:2006:AU9114, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑02‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU9114
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2006/67
Uitspraak 14‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Bewaring t.b.v. rechthebbende. In de in art. 353.1 Sv bedoelde gevallen wordt een ex art. 94 Sv inbeslaggenomen voorwerp a) teruggegeven aan de beslagene tenzij b) er een ander is die redelijkerwijs als rechthebbende op dat voorwerp kan worden aangemerkt, in welk geval dat voorwerp aan die ander wordt teruggegeven, doch c) het staat de rechter vrij de bewaring van dat voorwerp t.b.v. de rechthebbende te gelasten, indien naar zijn oordeel aannemelijk is dat de beslagene daarop geen recht heeft en er geen ander is die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt (HR NJ 2003, 19 en HR LJN AU5785). In ’s hofs beslissing strekkende tot toepassing van art. 353.2.c Sv ligt als zijn oordeel besloten dat aannemelijk is dat verdachte niet als rechthebbende t.a.v. die voorwerpen kan worden aangemerkt. Dat oordeel is, voorzover de voorwerpen onder verdachte in beslag zijn genomen – in aanmerking genomen het in appèl door verdachte t.a.v. verschillende van die voorwerpen gevoerde verweer dat hij daarvan eigenaar is – zonder nadere doch ontbrekende motivering niet begrijpelijk.
14 februari 2006
Strafkamer
nr. 00659/05
PB/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 29 oktober 2004, nummer 24/001435-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Groningen van 17 september 2003 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van subsidiair "opzetheling, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van tachtig uren subsidiair veertig dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof een beslissing genomen met betrekking tot de inbeslaggenomen voorwerpen als in de bestreden uitspraak vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S. van Gessel, advocaat te Veendam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voorzover daarbij de bewaring ten behoeve van de rechthebbende is gelast van een aantal inbeslaggenomen voorwerpen, met verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel komt op tegen de beslissing van het Hof strekkende tot bewaring ten behoeve van de rechthebbende van een aantal onder de verdachte inbeslaggenomen voorwerpen.
4.2. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
"hij in het arrondissement Groningen in de periode 27 februari 2002 tot en met 10 april 2002, een bitset, en in de periode 1 februari 2002 tot en met 10 april 2002, een digitale camera, een fotoprinter en een adapter, heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het verwerven en het voorhanden krijgen van voornoemde goederen wist dat het door misdrijf verkregen goederen betrof."
4.3. In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat in het kader van het voorbereidend onderzoek onder de verdachte een grote hoeveelheid voorwerpen in beslag is genomen. De bestreden uitspraak houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de navolgende in beslag genomen voorwerpen:
-een versterker (50);
-een boorhamer (67);
-een verfstripper (459);
-een decoupeerzaag (150);
-een boormachine (69);
-een boorhamer (73);
-een knabbelschaar (313);
-een boormachine (82);
-een boormachine (89);
-een lettertang (328);
-een tuner en cassettedeck (426);
-een cirkelzaag (134);
-een dopsleutelset (197);
-een gitaarstander (488):
-een wah-wah pedaal (262);
-een schaafmachine (365);
-een schuifmaat (388);
-een slijpmachine (399);
-een spijkerpistool (417);
-een televisie (438);
-een videorecorder (469);
-een lastrafo (138);
-een flex (275);
-een boormachine (75);
-de goederen vermeld op pagina 2 van bijlage A van het zich in het dossier bevindende proces-verbaal van aanvulling d.d. 1 september 2003."
4.4. Art. 353 Sv luidt, voorzover hier van belang:
"1. In het geval van toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, van oplegging van straf of maatregel, van vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging neemt de rechtbank een beslissing over de met toepassing van artikel 94 inbeslaggenomen voorwerpen ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven. Deze beslissing laat ieders rechten ten aanzien van het voorwerp onverlet.
2. De rechtbank gelast, onverminderd artikel 351,
a. de teruggave van het voorwerp aan degene bij wie het in beslag is genomen;
b. de teruggave van het voorwerp aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt; of
c. indien geen persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt, de bewaring van het voorwerp ten behoeve van de rechthebbende."
4.5. De wetsgeschiedenis houdt ten aanzien van deze bepaling onder meer het volgende in:
"Dat betekent dat weliswaar nog steeds gezegd kan worden dat teruggave aan de beslagene de hoofdregel is, maar dat een uitzondering wordt gemaakt voor de gevallen waarin die teruggave onredelijke gevolgen zou hebben."
(Kamerstukken II 1993-1994, 23 692, nr. 3, blz. 3)
"Daarnaast is ook voor de rechter de mogelijkheid geopend te bepalen dat inbeslaggenomen voorwerpen ten behoeve van de rechthebbende zullen worden bewaard, indien deze op het moment van zijn beslissing nog niet bekend is."
(Kamerstukken II 1993-1994, 23 692, nr. 3, blz. 6)
"De onder a-c genoemde beslissingsalternatieven sluiten aan bij artikel 116. Met deze nieuwe voorziening kan zich niet meer het geval voordoen dat de rechter, om niet behoeven terug te geven aan degene die naar zijn oordeel geen recht heeft op het voorwerp, afziet van het nemen van enige beslissing op dit punt. In dat geval kan hij immers de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten."
(Kamerstukken II 1993-1994, 23 692, nr. 3, blz. 19)
4.6. Uit deze passages van de Memorie van Toelichting moet worden afgeleid dat in de in het eerste lid van art. 353 Sv bedoelde gevallen een met toepassing van art. 94 Sv inbeslaggenomen voorwerp a) wordt teruggegeven aan de beslagene tenzij b) er een ander is die redelijkerwijs als rechthebbende op dat voorwerp kan worden aangemerkt, in welk geval dat voorwerp aan die ander wordt teruggegeven, doch dat het c) de rechter vrij staat de bewaring van dat voorwerp ten behoeve van de rechthebbende te gelasten, indien naar zijn oordeel aannemelijk is dat de beslagene geen recht heeft op het voorwerp en er geen ander is die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt (vgl. HR 29 oktober 2002, NJ 2003, 19 en HR 10 januari 2006, LJN AU5785).
4.7. In 's Hofs hiervoor onder 4.3 weergegeven beslissing strekkende tot toepassing van art. 353, tweede lid sub c, Sv, ligt als zijn oordeel besloten dat aannemelijk is dat de verdachte niet als rechthebbende ten aanzien van die voorwerpen kan worden aangemerkt. Dat oordeel is, voorzover deze voorwerpen onder de verdachte in beslag zijn genomen zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk, in aanmerking genomen het ter terechtzitting in hoger beroep door de verdachte ten aanzien van verschillende van die voorwerpen gevoerde verweer, daarop neerkomende dat hij daarvan eigenaar is. In zoverre slaagt het middel.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend voorzover het Hof daarbij de bewaring ten behoeve van de rechthebbende heeft gelast;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J.de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 14 februari 2006.
Conclusie 14‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Bewaring t.b.v. rechthebbende. In de in art. 353.1 Sv bedoelde gevallen wordt een ex art. 94 Sv inbeslaggenomen voorwerp a) teruggegeven aan de beslagene tenzij b) er een ander is die redelijkerwijs als rechthebbende op dat voorwerp kan worden aangemerkt, in welk geval dat voorwerp aan die ander wordt teruggegeven, doch c) het staat de rechter vrij de bewaring van dat voorwerp t.b.v. de rechthebbende te gelasten, indien naar zijn oordeel aannemelijk is dat de beslagene daarop geen recht heeft en er geen ander is die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt (HR NJ 2003, 19 en HR LJN AU5785). In ’s hofs beslissing strekkende tot toepassing van art. 353.2.c Sv ligt als zijn oordeel besloten dat aannemelijk is dat verdachte niet als rechthebbende t.a.v. die voorwerpen kan worden aangemerkt. Dat oordeel is, voorzover de voorwerpen onder verdachte in beslag zijn genomen – in aanmerking genomen het in appèl door verdachte t.a.v. verschillende van die voorwerpen gevoerde verweer dat hij daarvan eigenaar is – zonder nadere doch ontbrekende motivering niet begrijpelijk.
Nr. 00659/05
Mr. Knigge
Zitting: 3 januari 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De verdachte is door het Gerechtshof te Leeuwarden wegens "opzetheling, meermalen gepleegd" veroordeeld tot tachtig uren werkstraf subsidiair veertig dagen hechtenis. Voort heeft het Hof de in het bestreden arrest genoemde inbeslaggenomen voorwerpen deels teruggegeven aan de rechthebbenden en van het overige deel de bewaring gelast.
2. Namens de verdachte heeft mr. S. Van Gessel, advocaat te Veendam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op een door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in het arrondissement Groningen in de periode 27 februari 2002 tot en met 10 april 2002, een bitset, en in de periode 1 februari 2002 tot en met 10 april 2002, een digitale camera, een fotoprinter en een adapter, heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het verwerven en het voorhanden krijgen van voornoemde goederen wist dat het door misdrijf verkregen goederen betrof."
5. Blijkens de bij het proces-verbaal gevoegde pleitnotities heeft de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep van 15 oktober 2004 onder meer het volgende aangevoerd:
"8. Aan [verdachte] is primair gewoonteheling ten laste gelegd en subsidiair opzetheling althans schuldheling. In de dagvaarding wordt onder nummers 1 tot en met 21 een groot aantal spullen genoemd die van misdrijf afkomstig zouden zijn. Anders dan de politierechter heeft geoordeeld ben ik van mening dat van deze spullen helemaal niet vastgesteld kan worden dat deze werkelijk van misdrijf afkomstig zouden zijn. Daarvoor moet immers komen vast te staan dat de spullen die bij [verdachte] zijn aangetroffen en in de dagvaarding staan vermeld, dezelfde spullen zijn die in de diverse aangiften staan vermeld. In mijn pleidooi bij de politierechter ben ik daarop al uitgebreid ingegaan. Om herhaling te voorkomen verwijs ik kortheidshalve naar pagina 4 tot en met 7 van de pleitnotitie die is gehecht aan het proces-verbaal van 3 september 2003. Ik verzoek u deze pleitnotitie als hier herhaald en ingelast te beschouwen.
9. In de meeste aangiftes staan onvoldoende kenmerken vermeld om te kunnen vaststellen of het om dezelfde spullen gaat. Zie bijvoorbeeld de grijze Supertech versterker die wordt bedoeld onder punt 1 van de dagvaarding of de Dymo lettertang die wordt genoemd onder punt 10. Nadere kenmerken zoals bijvoorbeeld een serienummer, ontbreken. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor de in beslag genomen boormachines.
10. Opvallend is ook dat het in een aantal gevallen zelfs gaat om andere spullen dan die welke bij [verdachte] zijn aangetroffen. Zie bijvoorbeeld de verfstripper die staat vermeld onder punt 3 van de dagvaarding. De aangever vermeldt een blauwe verfstripper het inbeslaggenomen exemplaar is rood. Een ander voorbeeld is de gitaarstander die staat vermeld onder punt 14. In de aangifte blijkt dat niet een gitaarstander maar een muziekstandaard is gestolen. 11. Alvorens tot een bewezenverklaring kan worden overgegaan zal toch in ieder geval door uw gerechtshof moeten worden vastgesteld dat de spullen waarvan heling ten laste wordt gelegd, daadwerkelijk van misdrijf afkomstig zijn. Die vaststelling kan in redelijkheid niet worden gedaan."
6. Het bovenbedoelde proces-verbaal houdt voorts in:
"De voorzitter deelt desgevraagd mede dat de raadsvrouw voor wat betreft de goederen kan volstaan met een verwijzing naar hetgeen daaromtrent is opgemerkt in de zich in het dossier bevindende pleitnota die door haar in eerste aanleg is overgelegd."
De bedoelde, in eerste aanleg overgelegde pleitnota houdt onder meer in:
"2 (nr. 64) [verdachte] heeft een groene bitset die hij al jarenlang zelf in gebruik heeft. In de aangifte van [A] (ik begrijp: [A]; Kn) en in de bijlagen wordt niet van een bitset gesproken, laat staan over een bitset die in beslag is genomen."
7. Het Hof heeft in de bewijsmiddelen onder meer vastgesteld dat:
(i) [betrokkene 1] bij de firma [A] onder meer een "set bitsen in koffer Hitachi" op rekening heeft gekocht, terwijl hij wist dat hij deze rekening niet zou betalen (bewijsmiddelen 1 en 2);
(ii) onder meer deze bitsen (in het koffertje van Hitachi) naar de verdachte zijn gegaan (bewijsmiddel 7).
(iii) onder verdachte blijkens de daarvan opgemaakte beslaglijst in beslag is genomen (nr. 64) een bitset van het merk Hitachi (bewijsmiddel 8).
8. Uit het onder (i) en (ii) vermelde heeft het Hof zonder meer kunnen afleiden dat de verdachte - zoals is bewezenverklaard - een door misdrijf verkregen bitset heeft verworven en voorhanden gehad. Of die bitset dezelfde bitset is als die onder de verdachte in beslag is genomen, is een vraag die de bewezenverklaring strikt genomen niet raakt. Het onder (i) en (ii) vermelde laat op zich de mogelijkheid open dat de van [A] afkomstige bitset door de verdachte is doorverkocht (zodat een andere bitset in beslag is genomen). Aan het bewezenverklaarde verwerven en voorhanden hebben doet de latere verkoop echter niet af. Van een Meer en Vaart-verweer kan mijns inziens dan ook niet gesproken worden. Het aangevoerde (de verdachte had de inbeslaggenomen bitset al jarenlang in gebruik) is immers niet in strijd met het bewezenverklaarde.(1)
9. Iets anders is dat het Hof, gelet op de als bewijsmiddel 8 gebruikte beslaglijst, de inbeslagneming van een bitset onder de verdachte redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaring en dus kennelijk heeft geoordeeld dat de inbeslaggenomen bitset dezelfde is als het van de firma [A] afkomstige exemplaar. Dat is een feitelijk oordeel dat mij niet onbegrijpelijk voorkomt, mede omdat door of namens de verdachte niet concreet en onderbouwd is aangevoerd dat hij het van [A] afkomstige exemplaar inmiddels weer had doorverkocht. De eveneens in het eerst middel geuite klacht dat het Hof ten onrechte de teruggave heeft gelast van de bitset heeft gelast aan [A], is dan ook tevergeefs voorgedragen.
10. Het middel faalt.
11. In het tweede middel wordt geklaagd dat het Hof ten onrechte de bewaring ten behoeve van de rechthebbende heeft gelast van een groot aantal goederen.
12. De bestreden uitspraak houdt onder meer het volgende in:
"Het Hof
(...)
gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de navolgende in beslag genomen voorwerpen:
-een versterker (50);
-een boorhamer (67);
-een verfstripper (459);
-een decoupeerzaag (150);
-een boormachine (69);
-een boorhamer (73);
-een knabbelschaar (313);
-een boormachine (82);
-een boormachine (89);
-een lettertang (328);
-een tuner en cassettedeck (426);
-een cirkelzaag (134);
-een dopsleutelset (197);
-een gitaarstander (488):
-een wah-wah pedaal (262);
-een schaafmachine (365);
-een schuifmaat (388);
-een slijpmachine (399);
-een spijkerpistool (417);
-een televisie (438);
-een videorecorder (469);
-een lastrafo (138);
-een flex (275);
-een boormachine (75);
-de goederen vermeld op pagina 2 van bijlage A van het zich in het dossier bevindende proces-verbaal van aanvulling d.d. 1 september 2003"
13. De steller van het middel voert aan dat het Hof niet de bewaring van deze goederen had mogen gelasten omdat:
(i) deze (op twee na) zijn aangetroffen in het huis van de verdachte, en er daarom vanuit dient te worden gegaan dat de verdachte eigenaar is;
(ii) deze niet aan een strafbaar feit kunnen worden 'gekoppeld'.
14. Ingevolge art. 353 Sv dient de rechter in gevallen als de onderhavige een beslissing over de inbeslaggenomen voorwerpen ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven in zijn uitspraak op te nemen. Deze beslissing laat ieders rechten ten aanzien van het voorwerp onverlet. Het tweede lid van dit artikel luidt als volgt:
"De rechtbank gelast, onverminderd artikel 351,
a. de teruggave van het voorwerp aan degene bij wie het in beslag is genomen;
b. de teruggave van het voorwerp aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt; of
c. indien geen persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt, de bewaring van het voorwerp ten behoeve van de rechthebbende."
15. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de tekst van art. 353 Sv zoals die bij Wet van 12 april 1995, Stb. 1995, 254, is vastgesteld, is onder meer opgemerkt:
"Dat betekent dat weliswaar nog steeds gezegd kan worden dat teruggave aan de beslagene de hoofdregel is, maar dat een uitzondering wordt gemaakt voor de gevallen waarin die teruggave onredelijke gevolgen zou hebben."
"Daarnaast is ook voor de rechter de mogelijkheid geopend te bepalen dat inbeslaggenomen voorwerpen ten behoeve van de rechthebbende zullen worden bewaard, indien deze op het moment van zijn beslissing nog niet bekend is."
"De onder a-c genoemde beslissingsalternatieven sluiten aan bij artikel 116. Met deze nieuwe voorziening kan zich niet meer het geval voordoen dat de rechter, om niet behoeven terug te geven aan degene die naar zijn oordeel geen recht heeft op het voorwerp, afziet van het nemen van enige beslissing op dit punt. In dat geval kan hij immers de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten."
16. Daarnaast is van belang dat de minister van Justitie bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer het volgende heeft opgemerkt:
"Wanneer achteraf geen strafbaar feit wordt geconstateerd, moet het voorwerp in beginsel terug naar degene onder wie het in beslag werd genomen, tenzij er een rechthebbende is die daar meer recht op heeft. Degene onder wie iets in beslag is genomen en die geen strafbaar feit met betrekking tot het voorwerp heeft begaan, krijgt natuurlijk dat voorwerp weer terug."(2)
17. Uit deze wetsgeschiedenis blijkt mijns inziens dat teruggave aan de beslagene nog steeds de hoofdregel is en dat de teruggave aan een (andere) rechthebbende en de bewaring ten behoeve van de rechthebbende de uitzonderingen op die hoofdregel vormen. Die uitzonderingen komen in beeld als teruggave aan de beslagene "onredelijke gevolgen zou hebben". Daaraan doet niet af dat in HR 29 oktober 2002, NJ 2003, 19 - in weerwil van de onder 16 geciteerde uitlating van de minister - werd geoordeeld dat de bewaring ook kan worden gelast indien niet is vastgesteld dat met betrekking tot het inbeslaggenomen goed een strafbaar feit is begaan. In een dergelijk geval zal - zo begrijp ik deze uitspraak - wel als voorwaarde hebben te gelden dat het "naar het oordeel van de rechter aannemelijk is dat degene onder wie is inbeslaggenomen geen recht heeft op dat voorwerp." Indien de toepassing van de hoofdregel leidt tot teruggave van een voorwerp aan iemand die daarop geen recht heeft, heeft die toepassing "onredelijke gevolgen" zodat een uitzondering op de hoofdregel inderdaad gerechtvaardigd kan worden geacht.
18. Gelet op het uitzonderingskarakter van de last tot bewaring ten behoeve van de rechthebbende, mag van de rechter worden verlangd dat hij, indien hij die bewaring gelast, motiveert waarom een afwijking van de hoofdregel gerechtvaardigd is. Dit betekent in een geval als het onderhavige dat de rechter moet aangeven dat en waarom hij aannemelijk acht dat de verdachte niet de rechthebbende op de inbeslaggenomen voorwerpen is. In casu ontbreekt een dergelijke motivering. Dit ondanks het hiervoor onder 5 en 6 weergegeven pleidooi van de raadsman dat niet vaststaat dat de inbeslaggenomen voorwerpen van misdrijf afkomstig zijn en dat deze voorwerpen aan de verdachte toebehoren. Dit motiveringsgebrek maakt dat de beslissing van het Hof niet in stand blijven.
19. Ik merk daarbij nog het volgende op. Wat de gedachtegang van het Hof is geweest, is niet duidelijk. Het kan zijn dat het Hof heeft geoordeeld dat (alle) voorwerpen waarvan het de bewaring ten behoeve van de rechthebbende heeft gelast, van misdrijf afkomstig zijn en om die reden niet aan de verdachte toebehoren. Dit impliciete oordeel is, gelet op het feit dat het Hof de verdachte van heling van (een groot aantal van) deze voorwerpen heeft vrijgesproken, en in het licht van het gevoerde verweer niet zonder meer begrijpelijk. Het enkele feit dat van een klein aantal van de onder de verdachte inbeslaggenomen voorwerpen bewezen kan worden verklaard dat de verdachte die voorwerpen heeft geheeld, maakt mijns inziens niet dat aannemelijk is dat alle inbeslaggenomen voorwerpen (of een niet nader toegelichte selectie daaruit) van misdrijf afkomstig zijn.
20. Het kan ook zijn dat het Hof weliswaar niet aannemelijk achtte dat de voorwerpen van misdrijf afkomstig zijn, maar het desondanks aannemelijk achtte dat de voorwerpen niet aan de verdachte toebehoren. Ook dat impliciete oordeel is zonder nadere motivering niet begrijpeljk. Een niet onbelangrijk verschil met het hiervoor genoemde arrest uit 2002 (NJ 2003, 19) is, dat de verdachte in dat arrest had verklaard dat het voorwerp (een groot bedrag aan geld) hem niet toebehoorde. In casu hield de verdachte juist wel staande dat de spullen van hem waren.
21. Het middel slaagt.
22. Het eerste middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
23. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voorzover daarbij de bewaring ten behoeve van de rechthebbende is gelast van de onder 12 genoemde goederen, met zodanige op art. 440 Sv berustende beslissing als aan de Hoge Raad gepast voorkomt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie voor de kenmerken van het Meer en Vaart-verweer Corstens, handboek, 5e, p. 687 t/m 693.
2 Handelingen II 18 februari 1995, p. 45-2947.