HR, 07-02-2006, nr. 01359/05A
ECLI:NL:PHR:2006:AU8274
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
07-02-2006
- Zaaknummer
01359/05A
- LJN
AU8274
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AU8274, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑02‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU8274
ECLI:NL:PHR:2006:AU8274, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑02‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU8274
- Vindplaatsen
NJ 2006, 508 met annotatie van Y. Buruma
NJ 2006, 508 met annotatie van Y. Buruma
Uitspraak 07‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Verwerping beroep op noodweer(exces). Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat weliswaar van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de zijde van het slachtoffer sprake is geweest maar dat deze verdachte niet noopte tot verdediging van eigen lijf of goed, aangezien de klap van het slachtoffer niet erg hard was en niet aannemelijk is geworden dat verdachte onder de gegeven omstandigheden moest vrezen voor verdere agressie van het slachtoffer. Dat oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk. Voor het beroep op noodweerexces was daarna geen plaats meer. Van overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging als bedoeld in art. 43 SrNA kan immers eerst sprake zijn als de verdediging noodzakelijk was.
7 februari 2006
Strafkamer
nr. 01359/05 A
KD/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 1 maart 2005, nummer 219/2004, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Bonaire, van 1 november 2004 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder primair en subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "mishandeling terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel tot gevolg heeft" veroordeeld tot 120 dagen gevangenisstraf, waarvan 104 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel komt op tegen 's Hofs verwerping van het beroep op noodweer(exces).
4.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard:
"dat hij op 25 juni 2004 te Bonaire opzettelijk gewelddadig een persoon genaamd [slachtoffer] één vuistslag in het gelaat heeft gegeven, tengevolge waarvan die [slachtoffer] is komen te vallen, tengevolge waarvan die [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel, te weten een dubbele beenfractuur bekwam."
4.3. Het bestreden vonnis houdt met betrekking tot het in het middel bedoelde verweer het volgende in:
"Verdachte heeft zich op noodweer, subsidiair noodweerexces, beroepen, stellende dat het slachtoffer als eerste een klap heeft uitgedeeld.
Het Hof verwerpt ook dit verweer. Uit het dossier blijkt in ieder geval dat verdachte 's avonds om een uur of elf onaangekondigd de porch van de woning van het slachtoffer is opgestormd en onmiddellijk begon te spreken over het "belachelijke bedrag" dat het slachtoffer aan hem, verdachte, in rekening wilde brengen. Indien het nu al zo is geweest dat het slachtoffer toen een klap heeft gegeven aan verdachte geldt dat zulks onmiskenbaar geschiedde als reactie op het onverwachte en enigszins intimiderende ten tonele verschijnen van verdachte. De, veronderstellenderwijs, door het slachtoffer gegeven klap was voorts kennelijk niet erg hard: hooguit is daardoor een oppervlakkige schaafwond dan wel een blauwe plek veroorzaakt. Verdachte zelf spreekt ook niet over (hevige) pijn. Daarbij komt dat uit niets blijkt dat als gevolg van de, nog steeds veronderstellenderwijs, door het slachtoffer gegeven klap de situatie ineens zo veranderd was dat verdachte het door zijn heftige entree zelf bewerkstelligde overwicht verloor of dreigde te verliezen en nu moest vrezen voor verdere agressie van de kant van het slachtoffer. Verdachte verklaart daarover niets aan de politie en ook overigens zijn daarvoor in het dossier geen aanwijzingen te vinden. De na de klap van het slachtoffer ontstane situatie was er derhalve niet een waarvan gezegd kan worden dat deze verdachte noopte tot verdediging van eigen lijf of goed. Van een noodweersituatie was op die grond geen sprake.
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk (...) geworden die strafbaarheid van verdachte opheffen of uitsluiten. Verdachte is dus strafbaar."
4.4. Voorzover het middel ervan uitgaat dat het Hof heeft geoordeeld dat, indien moet worden aangenomen dat het slachtoffer als eerste een klap heeft uitgedeeld, van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de zijde van het slachtoffer geen sprake is geweest, berust het op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het Hof heeft tot uitdrukking gebracht dat weliswaar van een zodanige aanranding sprake is geweest maar dat deze de verdachte niet noopte tot verdediging van eigen lijf of goed, aangezien de klap van het slachtoffer niet erg hard was en niet aannemelijk is geworden dat de verdachte onder de gegeven omstandigheden moest vrezen voor verdere agressie van het slachtoffer. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
4.5. Voor het beroep op noodweerexces was daarna geen plaats meer. Van overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging als bedoeld in art. 43 SrNA kan immers eerst sprake zijn als de verdediging noodzakelijk was.
4.6. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 7 februari 2006.
Conclusie 07‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Verwerping beroep op noodweer(exces). Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat weliswaar van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de zijde van het slachtoffer sprake is geweest maar dat deze verdachte niet noopte tot verdediging van eigen lijf of goed, aangezien de klap van het slachtoffer niet erg hard was en niet aannemelijk is geworden dat verdachte onder de gegeven omstandigheden moest vrezen voor verdere agressie van het slachtoffer. Dat oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk. Voor het beroep op noodweerexces was daarna geen plaats meer. Van overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging als bedoeld in art. 43 SrNA kan immers eerst sprake zijn als de verdediging noodzakelijk was.
Nr. 01359/05 A
Mr. Vellinga
Zitting: 13 december 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba wegens mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel tot gevolg heeft, veroordeeld tot 120 dagen gevangenisstraf, waarvan 104 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
2. Namens verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel betreft een verweer dat door het Hof als volgt is samengevat en verworpen.
"Verdachte heeft betoogd dat causaal verband tussen de door hem gegeven vuistslag en het daarna bij het slachtoffer opgetreden letstel niet bewijsbaar is en hij om die reden van het strafverzwarende gevolg dient te worden vrijgesproken.
Het Hof verwerpt dat verweer. Verdachte heeft zelf aan de politie verklaard dat hij een vuistslag heeft gegeven aan het slachtoffer en dat hij zag dat het slachtoffer "toen" struikelde over de stoel die achter hem stond en op de grond kwam te vallen. Het struikelen en vallen volgde derhalve onmiddellijk op de door de verdachte gegeven vuistslag. Dergelijk struikelen en vallen én het als gevolg daarvan oplopen van letsel is bovendien voorzienbaar voor wie een ander een vuistslag geeft terwijl die ander vlak bij een stoel staat. Het letsel van het slachtoffer kan op deze gronden redelijkerwijs als gevolg van de mishandeling aan verdachte worden toegerekend."
4. De eerste klacht van het middel luidt dat deze overweging onbegrijpelijk is nu uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat verdachte zich op het moment van de vuistslag bewust was van de stoel achter het slachtoffer.
5. Blijkens de voor het bewijs gebruikte verklaring van het slachtoffer zat hij op de 'porch' van zijn woning toen hij verdachte zag, stond hij op van zijn stoel om zich voor te stellen en kreeg hij onverwacht een klap ten gevolge waarvan hij achterover viel. Uit de eveneens als bewijsmiddel gebezigde verklaring van verdachte blijkt dat hij het slachtoffer aan een tafel zag zitten, dat hij het slachtoffer zag opstaan van zijn stoel, dat hij het slachtoffer in het gezicht heeft geslagen en dat hij het slachtoffer zag struikelen over de stoel die achter hem stond. Hieruit blijkt onmiskenbaar dat verdachte zich op het moment van het geven van de vuistslag van de aanwezigheid van de stoel achter het slachtoffer bewust was. De klacht faalt.
6. Overigens zou het het bewijs van het causaal verband onverlet laten wanneer die bewustheid zou hebben ontbroken. Aan redelijke toerekening van het letsel aan de verdachte als gevolg van de vuistslag doet dat in mijn ogen niet af. De algemene ervaring leert nu eenmaal dat iemand door een vuistslag zijn evenwicht kan verliezen en zo ongelukkig terecht kan komen dat hij zwaar lichamelijk letsel oploopt. Reeds daarom gaat ook de tweede klacht van het middel, te weten dat 's Hofs oordeel dat het voorzienbaar is dat iemand ten gevolge van een vuistslag struikelt over een stoel onbegrijpelijk is, omdat dit naar algemene ervaringsregels mede afhankelijk is van de aard van de stoel, niet op. Bovendien valt om dezelfde reden niet in te zien dat de aard van de stoel bepalend is voor het antwoord op de vraag of naar algemene ervaringsregels valt te voorzien of iemand die een vuistslag krijgt, over die stoel zal struikelen. Wie door een vuistslag uit zijn evenwicht wordt gebracht kan over een stoel struikelen, of deze nu groot of klein, licht of zwaar, antiek of modern is. Deze is hoe dan ook een sta-in-de-weg voor iemand die uit zijn evenwicht wordt gebracht.
7. Het middel faalt.
8. Het tweede middel betreft de verwerping door het Hof van een beroep op noodweer(exces). Het bestreden oordeel luidt als volgt.
"Verdachte heeft zich op noodweer, subsidiair noodweerexces, beroepen, stellende dat het slachtoffer als eerste een klap heeft uitgedeeld.
Het Hof verwerpt ook dit verweer. Uit het dossier blijkt in ieder geval dat verdachte 's avonds om een uur of elf onaangekondigd de porch van de woning van het slachtoffer is opgestormd en onmiddellijk begon te spreken over het "belachelijke bedrag" dat het slachtoffer aan hem, verdachte, in rekening wilde brengen. Indien het nu al zo is geweest dat het slachtoffer toen een klap heeft gegeven aan verdachte geldt dat zulks onmiskenbaar geschiedde als reactie op het onverwachte en enigszins intimiderende ten tonele verschijnen van verdachte. De, veronderstellenderwijs, door het slachtoffer gegeven klap was voorts kennelijk niet erg hard: hooguit is daardoor een oppervlakkige schaafwond dan wel een blauwe plek veroorzaakt. Verdachte zelf spreekt ook niet over (hevige) pijn. Daarbij komt dat uit niets blijkt dat als gevolg van de, nog steeds veronderstellenderwijs, door het slachtoffer gegeven klap de situatie ineens zo veranderd was dat verdachte het door zijn heftige entree zelf bewerkstelligde overwicht verloor of dreigde te verliezen en nu moest vrezen voor verdere agressie van de kant van het slachtoffer. Verdachte verklaart daarover niets aan de politie en ook overigens zijn daarvoor in het dossier geen aanwijzingen te vinden. De na de klap van het slachtoffer ontstane situatie was er derhalve niet een waarvan gezegd kan worden dat deze verdachte noopte tot verdediging van eigen lijf of goed. Van een noodweersituatie was op die grond geen sprake.
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die strafbaarheid van verdachte opheffen of uitsluiten. Verdachte is dus strafbaar."
9. De eerste klacht van het middel voert aan dat, nu ervan moet worden uitgegaan dat [slachtoffer] (het latere slachtoffer) aan verdachte de eerste klap heeft uitgedeeld, eveneens vast staat dat ten opzichte van verzoeker sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, ook al ging het om een niet erg harde klap.
10. Ingevolge art. 43 lid 1 SrNA is niet strafbaar hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. De klacht neemt tot uitgangspunt dat het Hof heeft geoordeeld dat van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van verdachte geen sprake was. Uit het weergegeven oordeel blijkt dat het Hof het verweer heeft verworpen op de grond dat de - veronderstellenderwijs aangenomen - klap van het slachtoffer verdachte niet noopte tot verdediging van zijn lijf of goed. 's Hofs verwerping van het beroep op noodweer(exces) berust dus niet op het oordeel dat het uitdelen van de klap in de gegeven omstandigheden niet een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding oplevert. De klacht berust op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak, zodat deze faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
11. De tweede klacht van het middel betoogt dat het er voor het beroep op noodweerexces niet toe doet of verdachte al dan niet hoefde te vrezen voor verdere agressie van het slachtoffer, aangezien bepalend is of verdachte door de aanranding een hevige gemoedsbeweging kan hebben opgelopen, die ook uit drift kan bestaan.
12. Ingevolge art. 43 lid 2 SrNA is ook niet strafbaar de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging die het gevolg is van een hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt door de aanranding. Het middel berust kennelijk op de opvatting dat ieder handelen in een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding hieronder valt. Zoals het Hof echter met juistheid heeft geoordeeld is een voorwaarde voor het aannemen van noodweerexces - evenals voor noodweer - dat in de door de wederrechtelijke aanranding ontstane situatie verdediging van lijf of goed noodzakelijk was.(1) De klacht, die de begrijpelijkheid van 's Hofs oordeel niet ter discussie stelt, miskent dit, zodat deze faalt
13. Het middel faalt.
14. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
15. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
16. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 HR 20 september 2005, LJN AT8309; HR 18 mei 1993, NJ 1993, 691. Zo ook NLR, aant. 18.1 op art. 41 Sr (suppl. 125, november 2003). Voor kritiek op het standpunt dat het noodweerexces zich niet kan uitstrekken tot de vraag of verdediging noodzakelijk was J. de Hullu, Materieel strafrecht, tweede druk, p. 323.