HR, 17-01-2006, nr. 02410/05U
ECLI:NL:PHR:2006:AU8300
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-01-2006
- Zaaknummer
02410/05U
- LJN
AU8300
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AU8300, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑01‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU8300
ECLI:NL:PHR:2006:AU8300, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑01‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU8300
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑01‑2006
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering aan VS. Nadat de zaak tegen de opgeëiste persoon in de VS (waarin hij door de jury schuldig was bevonden aan moord) resulteerde in een “dismissal” “without prejudice” omdat de rechter oordeelde dat de “prosecutor” met uitspraken in zijn “opening argument” “might have affected the jury’s verdict”, is in de VS een getuige getraceerd en wordt de uitlevering gevraagd om het proces opnieuw aan te vangen. Deze procedurele gang van zaken in de verzoekende staat, die in Nederland als aangezochte staat geen vergelijkbaar equivalent kent, levert geen beletsel op ex art. 5.b NL-VS Uitleveringsverdrag.
17 januari 2006
Strafkamer
nr. 02410/05 U
IV/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem van 30 augustus 2005, nummer 05/772, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon], geboren te California (Verenigde Staten) op [geboortedatum] 1965, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Midden Holland" te Haarlem.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze hebben mr. M.E. van der Werf en mr. M. Steen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt over de verwerping van het verweer dat de uitlevering ontoelaatbaar verklaard had moeten worden op grond van art. 5 aanhef en onder b van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika van 24 juni 1980 (Trb. 1980, 111, hierna: het Verdrag).
3.2.1. De bestreden uitspraak houdt het volgende in omtrent het in het middel bedoelde verweer:
"De raadsvrouwe heeft een beroep gedaan op schending van artikel 5 sub b van het toepasselijke uitleveringsverdrag. Dit artikel geeft aan dat geen uitlevering wordt toegestaan als tegen de opgeëiste persoon, krachtens het recht in de aangezochte staat, geen vervolging kan worden ingesteld, terzake van het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht. De beslissing van 4 februari 2000 is naar Nederlands recht te kwalificeren als een voorwaardelijke seponering van de strafzaak tegen de opgeëiste persoon, behoudens nieuw door [getuige 1] aan te dragen bewijs, oftewel een zogenoemd bewijssepot. In Nederland kan alleen op grond van nieuwe bezwaren, zoals een getuigenverklaring, een verdachte bij een bewijssepot opnieuw worden vervolgd. Het voorgaande betekent voor het bewijssepot van 4 februari 2000 dat dit nog van kracht is indien er geen getuigenverklaring is van [getuige 1]. Gezien de reactie van het Ministerie van Justitie van de Verenigde Staten omtrent het verzoek om overlegging van een getuigenverklaring van [getuige 1], die erop neerkomt dat de verklaring van deze getuige niet overgelegd zal worden, blijkt niet dat er nieuwe feiten of omstandigheden zijn op grond waarvan een hernieuwde vervolging zou kunnen plaatsvinden. Nu de beslissing van 4 februari 2000 in dat geval nog van kracht is, zal de uitlevering op grond van artikel 5, sub b van het Uitleveringsverdrag ontoelaatbaar dienen te worden verklaard.
De rechtbank deelt de opvatting van de raadsvrouwe niet.
Op grond van de overgelegde stukken komt de rechtbank tot het oordeel dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake is van een als onvoorwaardelijk aan te merken bewijssepot noch anderszins van een situatie die op één lijn te stellen is met de situatie die intreedt als gevolg van handelingen zoals omschreven in artikel 255, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering, die een verdere vervolging behoudens nieuwe bezwaren verhinderen.
De rechtbank verstaat de "Order dismissing CR 92 - 92389 (A) against [verdachte] without prejudice" (seponering onder alle voorbehoud) d.d. 4 februari 2000 van de rechter in het Superior Court van de Staat Arizona in en voor de County of
Maricopa aldus dat er sprake is van een voorwaardelijk sepot, waarbij met het lokaliseren van de [getuige 1] sprake is van vervulling van de voorwaarde voor de verdere vervolging van de opgeëiste persoon. Mitsdien kan de vraag of er sprake is van nieuwe bezwaren als bedoeld in artikel 255, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering, buiten beschouwing worden gelaten."
3.2.2. Het bij het uitleveringsverzoek gevoegde "Affadavit in support of request for extradition" van E.C. Leisch van 31 mei 2005, dat zich bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt, houdt, voorzover voor de beoordeling van belang, het volgende in:
"4. An investigation by the Scottsdale Police Department, revealed that on July 24, 1992, the subject of this extradition request, [opgeëiste persoon], [[...]], conspired with [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], and [medeverdachte 3] to commit the murder of [slachtoffer], and did murder [slachtoffer]. The murder was committed in Scottsdale, Arizona, when [opgeëiste persoon] paid [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], and [medeverdachte 3], $1,000.00 each and told them he wanted [slachtoffer] killed. Lyne Cox, [medeverdachte 2], and [medeverdachte 3] strangled [slachtoffer] with an electrical cord while [opgeëiste persoon] waited in an upstairs room in the same house. [opgeëiste persoon], [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], and [medeverdachte 3] then placed the body in a refri-gerator and placed it a private storage locker in Los Angeles, California, where it was discovered several days later because of the odor emanating from the locker. I have attached a copy of the affidavit by Deputy Sheriff Scott Reed, who was employed as a detective in the Scottsdale Police Department in July and August of 1992, and was assigned as the chief investigator on this case. He was also present during the trial of [medeverdachte 1], and the trial of [medeverdachte 3], and is very familiar with the facts and evidence in this case. See Exhibit A. 5. Procedural History of the Case
a. On August 11, 1992, the State of Arizona filed a complaint in Scottsdale Justice Court, charging [opgeëiste persoon] with first degree murder. A Justice Court is a Court of lesser jurisdiction in which felony charges may be brought. A complaint is a formal charging document sworn to by a police officer who is familiar with the investigation and the evidence in the case. On the basis of this complaint the justice of the peace issued a warrant for [opgeëiste persoon] arrest.
b. On September 3, 1992, the 146th Maricopa County grand jury, sitting in Phoenix, Arizona, issued a superseding criminal indictment, charging [opgeëiste persoon] with first degree murder and conspiracy to commit first degree murder. This indictment had the effect of superseding the complaint that had been filed in Scottsdale Justice Court, which was dismissed. An indictment is a formal accusation or charging document issued by a grand jury, which is a part of the judicial branch of the State of Arizona. A grand jury consists of not less than 12 nor more than 16 citizens, empanelled to review evidence of crimes presented to it by law enforcement authorities. Each member of the grand jury must review the evidence presented and determine whether there is probable cause to believe that a crime has been committed and that it is likely that the defendant committed the crime. The grand jury may return an indictment char-ging the defendant with a crime when at least 9 grand jurors determine that it is more likely than not that the defendant committed the crime. After an indictment is returned, the court will normally issue a warrant for the arrest of the defendant. It is the practice of the Maricopa County Superior Court to retain the original indictments and arrest warrants and various orders of the court on file with the Clerk of the Superior Court of Maricopa County Arizona. An arrest warrant in this case was issued on September 3, 1992, by the Honorable Carey Snyder Hyatt, Judge pro tem.
c. [opgeëiste persoon] was located in France on September 2, 1994, where he was serving a prison sentence. The United States sought extradition from France, and [opgeëiste persoon] was returned to the custody of the State of Arizona on the aforementioned charges. On January 11, 1998, [opgeëiste persoon] trial began before a twelve-person jury. On January 28, 1999, the jury returned a verdict of guilty of first degree murder and conspiracy to commit first degree murder. I have obtained a true and accurate copy of the verdict from the Clerk of Maricopa County Superior Court, and attached them to this affidavit as Exhibit B.
d. Due to a legal error in the trial, on March 5, 1999, the judge set aside the guilty verdict and granted [opgeëiste persoon] a new trial. The trial judge had found that in his opening argument, the prosecutor had referred to the fact that two of the co-conspirators had been convicted of the crime and that it was his (the prosecutor's) duty to do justice. The judge concluded that these statements might have affected the jury's verdict. The judge's ruling did not suggest that [opgeëiste persoon] was innocent of the charges; only that he was entitled to a new trial.
e. On January 31, 2000, before the new trial took place, the State moved to dismiss the case because the chief witness for the State, [getuige 1], could not be located. The Court granted the dismissal without prejudice, which meant that
the State of Arizona could file the charges again if the witness were found. I have obtained true and accurate copies of the motion to dismiss and the court's order dismissing the indictment without prejudice from the Clerk of Maricopa County Superior Court, and attached them to this affidavit as Exhibits C and D.
f. On December 1, 2003, the Scottsdale Police Department again requested that [opgeëiste persoon] be charged with first degree murder and conspiracy to commit first degree murder because the chief witness, [getuige 1], had been located. On January 8, 2004, the 328th Maricopa County Grand Jury found probable cause to believe that [opgeëiste persoon] had committed first degree murder and conspiracy to commit first degree murder and returned an indictment against him. In connection with that Indictment on January 8, 2004, Judge pro tem Benjamin Vatz issued a warrant for [opgeëiste persoon] arrest, setting a bond of $540,000.00. I have obtained true and accurate copies of this Indictment and warrant from the Clerk of Maricopa County Superior Court, and attached them to this affidavit as Exhibits E and F."
3.3. Art. 5 van het Verdrag luidt als volgt:
"Uitlevering wordt niet toegestaan wanneer:
a. de opgeëiste persoon door de aangezochte Staat ter zake van het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht wordt vervolgd, vervolgd is geweest, of is berecht en veroordeeld of vrijgesproken; of
b. uit anderen hoofde tegen de opgeëiste persoon geen vervolging kan worden ingesteld ter zake van het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht, krachtens het recht in de aangezochte Staat met betrekking tot het effect van een voorafgaande strafvervolging."
3.4. Anders dan het middel veronderstelt, levert de hiervoor onder 3.2.2 weergegeven procedurele gang van zaken in de verzoekende staat, die in Nederland als aangezochte staat geen vergelijkbaar equivalent kent, geen beletsel op in de zin van art. 5, aanhef en onder b van het Verdrag. Het dienovereenkomstige oordeel van de Rechtbank geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5. Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 17 januari 2006.
Conclusie 17‑01‑2006
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering aan VS. Nadat de zaak tegen de opgeëiste persoon in de VS (waarin hij door de jury schuldig was bevonden aan moord) resulteerde in een “dismissal” “without prejudice” omdat de rechter oordeelde dat de “prosecutor” met uitspraken in zijn “opening argument” “might have affected the jury’s verdict”, is in de VS een getuige getraceerd en wordt de uitlevering gevraagd om het proces opnieuw aan te vangen. Deze procedurele gang van zaken in de verzoekende staat, die in Nederland als aangezochte staat geen vergelijkbaar equivalent kent, levert geen beletsel op ex art. 5.b NL-VS Uitleveringsverdrag.
Nr. 02410/05 U
Mr. Vellinga
Zitting: 13 december 2005
Conclusie inzake:
[opgeëiste persoon]
1. De Rechtbank te Haarlem heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika ter vervolging toelaatbaar verklaard.
2. Namens de opgeëiste persoon hebben mr. M.E. van der Werf en mr. M. Steen, advocaten te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel keert zich tegen de verwerping door de Rechtbank van het verweer dat de door de verzoekende staat overgelegde stukken ongenoegzaam zijn.
4. De Rechtbank heeft in haar uitspraak het verweer als volgt samengevat en verworpen:
"2.2 De genoegzaamheid van de stukken.
De raadsvrouwe heeft betoogd dat de stukken ongenoegzaam zijn, nu de Verenigde Staten niet het bewijsmateriaal hebben overgelegd conform artikel 9, lid 3, sub b van het Uitleveringsverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat op grond van art. 9 lid 3 sub b van dit verdrag de Verenigde Staten gehouden zijn om bij het uitleveringsverzoek bewijsmateriaal te overleggen dat volgens Nederlands recht de aanhouding en dagvaarding zou rechtvaardigen, indien het feit in Nederland zou zijn gepleegd. Het bewijsmateriaal conform artikel 9, lid 3, sub b van het Uitleveringsverdrag is echter niet bij het uitleveringsverzoek gevoegd. Er is de enkele verklaring van een leider van het onderzoek dat de feiten worden ondersteund door het bewijsmateriaal dat tijdens het eerste proces tegen de opgeëiste persoon, alsmede tegen de medeverdachten is gepresenteerd. Dit levert geen bewijsmateriaal conform artikel 9, lid 3, sub b, op.
De rechtbank volgt de raadsvrouwe niet in dit betoog.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 1 juli 1986, NJ 1987, 218, kan de in de voormelde Affidavit in support of the request for extradition of [opgeëiste persoon] d.d. 24 mei 2005 van Scott Reed, politieofficier, verbonden aan Yapavi County Sheriffs Office, zijnde een ambtsedig verslag van verloop en resultaat van het in de onderhavige zaak verrichte strafrechtelijke onderzoek, worden aangemerkt als naar luid van artikel 9, derde lid onder b van het Nederlands Amerikaans Uitleveringsverdrag "het bewijsmateriaal dat volgens het recht van de aangezochte Staat de aanhouding en dagvaarding van de opgeëiste persoon zou rechtvaardigen, indien het feit in die Staat zou zijn gepleegd".
Dat bewijsmateriaal is- wat er ook zij van de waarde die thans nog kan worden toegekend aan het bewijs dat in het eerste proces tegen de opgeëiste persoon is aangevoerd - genoegzaam. De rechtbank baseert dat oordeel op het gegeven dat de onder ede afgelegde getuigenis en het bewijs in de processen van de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] de in die affidavit vermelde feiten en omstandigheden ondersteunen en bevestigen, waarbij voorts nog van belang is dat met het lokaliseren van de getuige [getuige 1] niet kan worden gezegd dat zich thans de situatie voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de aan de opgeëiste persoon ten laste gelegde feiten geheel of ten dele bewezen zullen worden geacht.
De door de verzoekende staat overgelegde stukken voldoen mitsdien op dat punt en ook overigens aan de daaraan ingevolge het toepasselijk verdrag te stellen eisen.
Met name is in het hiervoor genoemde aanhoudingsbevel voldoende duidelijk omschreven ter zake van welke feiten de uitlevering wordt verzocht, met voldoende nauwkeurige aanduiding van plaats en tijd.
Derhalve is voldaan aan art. 9 van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (hierna: Uitleveringsverdrag tussen Nederland en de VS) gestelde eisen."
5. Volgens de steller van het middel is het hoogst onwaarschijnlijk dat de rechter in Nederland, mocht de opgeëiste persoon alhier worden vervolgd, tot een (gedeeltelijke) bewezenverklaring zal besluiten. Aangezien de veroordeling van opgeëiste persoon op 5 maart 1999 ongeldig is verklaard onder meer omdat het bewijsmateriaal onvoldoende betrouwbaar zou zijn, de zaak tegen de opgeëiste persoon vervolgens op 31 januari 2000 is geseponeerd en het affidavit d.d. 24 mei 2005 geen informatie bevat die op het tijdstip van seponering niet reeds bekend was, had de Rechtbank het op basis van dat affidavit aangeleverde bewijsmateriaal ongenoegzaam moeten achten. Het is immers hoogst onwaarschijnlijk te achten dat de Nederlandse rechter op grond van het materiaal waarop de ongeldig verklaarde veroordeling was gebaseerd, ondanks die ongeldigverklaring tot een bewezenverklaring zou komen. Dat zou anders zijn als uit de overige stukken nieuwe feiten en omstandigheden zouden blijken die ten tijde van bedoelde ongeldigverklaring niet bekend waren. De enkele mededeling dat getuige [getuige 1] is gelokaliseerd vormt echter geen bewijsmateriaal conform art. 9 lid 3 sub b Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (hierna: Uitleveringsverdrag N-VS).
6. Art. 9 lid 3 sub b Uitleveringsverdrag N-VS verlangt dat bij het verzoek bewijsmateriaal wordt overgelegd dat, volgens het recht van de aangezochte Staat, de aanhouding en dagvaarding van de opgeëiste persoon zou rechtvaardigen indien het feit in die Staat zou zijn gepleegd. Als de bij toepassing van deze bepaling te hanteren maatstaf heeft te gelden of, indien de opgeëiste persoon voor een Nederlandse rechter zou zijn vervolgd, het niet hoogst onwaarschijnlijk zou zijn dat deze, later oordelend, door de voor hem geleverde bewijsvoering de ten laste gelegde feiten geheel of gedeeltelijk bewezen zou achten.(1)
7. Het uitleveringsverzoek en de daarbij behorende stukken houden onder meer in:
- dat de opgeëiste persoon op 28 januari 1999 is veroordeeld voor medeplegen van een moord, hierin bestaande dat hij met [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] naar het slachtoffer is gegaan om door het slachtoffer van hem gestolen geld op te halen, dat hij het slachtoffer in zijn huis heeft geslagen en heeft bevolen het slachtoffer te knevelen en in een toilet te plaatsen, dat vervolgens [medeverdachte 2] en het slachtoffer naar de bank zijn gegaan waar het slachtoffer $ 25.000 heeft opgenomen, dat toen zij terug waren verdachte aan [medeevrdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] $ 1000 heeft gegeven en hen heeft opgedragen het slachtoffer te doden waarna laatstgenoemden het slachtoffer in zijn woning hebben gedood, terwijl de opgeëiste persoon samen met zijn broer [getuige 1] in een ander vertrek in het huis van het slachtoffer verbleef;
- dat bij uitspraak van 5 maart 1999 vanwege een processuele fout de veroordeling van de opgeëiste persoon ongeldig is verklaard en dat hij recht had op een nieuw proces;
- dat de verzoekende staat op 31 januari 2000 kenbaar maakte de zaak onder voorbehoud te willen seponeren aangezien de belangrijkste getuige, [getuige 1], niet te vinden was, waarna op 4 februari 2000 dienovereenkomstig werd bevolen;
- dat een dergelijk bevel niet aan een nieuwe vervolging in de weg staat aangezien is geseponeerd "without prejudice";
- dat op 1 december 2003 de politie van Scottsdale opnieuw heeft gevraagd de opgeëiste persoon aan te klagen omdat de belangrijkste getuige, [getuige 1], inmiddels was gevonden;
- dat de opgeëiste persoon op 8 januari 2004 in staat van beschuldiging is gesteld en een bevel tot aanhouding van de opgeëiste persoon is gegeven.
8. Gelet op het voorgaande is het oordeel van de Rechtbank dat indien de opgeëiste persoon voor een Nederlandse rechter zou zijn vervolgd het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat die de feiten (gedeeltelijk) bewezen zou achten niet onbegrijpelijk. Aan het oordeel van de Rechtbank staat niet in de weg dat de rechter, die de ongeldigverklaring van de veroordeling uitsprak, het bewijs waarop de veroordeling van de opgeëiste persoon rustte in de ogen van de advocaat van de opgeëiste persoon zwak achtte. Zo dat al het geval zou zijn, staat daar immers tegenover dat de jury het bewijs wel toereikend oordeelde. Anders dan het middel wil maakt eerstgenoemde omstandigheid het oordeel van de Rechtbank dan ook niet onbegrijpelijk.
9. Voorzover aan het middel nog de stelling ten grondslag ligt dat art. 9 lid 3 sub b Uitleveringsverdrag N/VS vereist dat een belastende verklaring van getuige [getuige 1] overgelegd dient te worden, vindt het geen steun in het recht.(2) Wat deze getuige in deze zaak zal verklaren zal in de rechtsgang in de Verenigde Staten moeten worden vastgesteld.
10. Het middel faalt.
11. Het tweede middel bevat een klacht tegen de verwerping van het verweer dat de uitlevering op grond van artikel 5 sub b Uitleveringsverdrag N-VS moet worden geweigerd.
12. De Rechtbank heeft het verweer als volgt samengevat en verworpen:
"2.3.3 Verweer met betrekking tot ne bis in idem
De raadsvrouwe heeft een beroep gedaan op schending van artikel 5 sub b van het toepasselijke uitleveringsverdrag. Dit artikel geeft aan dat geen uitlevering wordt toegestaan als tegen de opgeëiste persoon, krachtens het recht in de aangezochte staat, geen vervolging kan worden ingesteld, terzake van het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht. De beslissing van 4 februari 2000 is naar Nederlands recht te kwalificeren als een voorwaardelijke seponering van de strafzaak tegen de opgeëiste persoon, behoudens nieuw door [getuige 1] aan te dragen bewijs, oftewel een zogenoemd bewijssepot. In Nederland kan alleen op grond van nieuwe bezwaren, zoals een getuigenverklaring, een verdachte bij een bewijssepot opnieuw worden vervolgd. Het voorgaande betekent voor het bewijssepot van 4 februari 2000 dat dit nog van kracht is indien er geen getuigenverklaring is van [getuige 1]. Gezien de reactie van het Ministerie van Justitie van de Verenigde Staten omtrent het verzoek om overlegging van een getuigenverklaring van [getuige 1], die erop neerkomt dat de verklaring van deze getuige niet overgelegd zal worden, blijkt niet dat er nieuwe feiten of omstandigheden zijn op grond waarvan een hernieuwde vervolging zou kunnen plaatsvinden. Nu de beslissing van 4 februari 2000 in dat geval nog van kracht is, zal de uitlevering op grond van artikel 5, sub b van het Uitleveringsverdrag ontoelaatbaar dienen te worden verklaard.
De rechtbank deelt de opvatting van de raadsvrouwe niet.
Op grond van de overgelegde stukken komt de rechtbank tot het oordeel dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake is van een als onvoorwaardelijk aan te merken bewijssepot noch anderszins van een situatie die op één lijn te stellen is met de situatie die intreedt als gevolg van handelingen zoals omschreven in artikel 255, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering, die een verdere vervolging behoudens nieuwe bezwaren verhinderen.
De rechtbank verstaat de "Order dismissing CR 92 - 92389 (A) against [opgeëiste persoon] without prejudice" (seponering onder alle voorbehoud) d.d. 4 februari 2000 van de rechter in het Superior Court van de Staat Arizona in en voor de County of Maricopa aldus dat er sprake is van een voorwaardelijk sepot, waarbij met het lokaliseren van de getuige [getuige 1] sprake is van vervulling van de voorwaarde voor de verdere vervolging van de opgeëiste persoon. Mitsdien kan de vraag of er sprake is van nieuwe bezwaren als bedoeld in artikel 255, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering, buiten beschouwing worden gelaten."
13. Volgens de toelichting op het middel heeft de Rechtbank een onjuist criterium gehanteerd aangezien naar Nederlands recht alleen opnieuw kan worden vervolgd op grond van nieuwe bezwaren, waarvan niet is gebleken. De Rechtbank zou hiermee geheel voorbijgaan aan de vraag of gezien de vervulling van de aan de sepotbeslissing van 4 februari 2000 verbonden voorwaarde naar Nederlands recht wel een hernieuwde vervolging zou kunnen plaatsvinden.
14. Art. 5 Uitleveringsverdrag N-VS luidt:
"Uitlevering wordt niet toegestaan wanneer:
a. de opgeëiste persoon door de aangezochte Staat ter zake van het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht wordt vervolgd, vervolgd is geweest, of is berecht en veroordeeld of vrijgesproken; of
b. uit anderen hoofde tegen de opgeëiste persoon geen vervolging kan worden ingesteld ter zake van het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht, krachten het recht in de aangezochte Staat met betrekking tot het effect van een voorafgaande strafvervolging."
15. Blijkens de Toelichtende Nota behorend bij de parlementaire goedkeuring van het Uitleveringsverdrag N-VS ziet artikel 5 op:
"Onderdeel (a) heeft betrekking op de situatie dat in de aangezochte staat ter zake van het feit waarvoor uitlevering wordt gevraagd nog een vervolging gaande is. Die situatie is voorzien in artikel 9, eerste lid, onder (a), van de Uitleveringswet. Onderdeel (b) heeft betrekking op alle gevallen waarin naar het recht van de aangezochte staat geen verdere vervolging meer kan plaatsvinden. Dit onderdeel dekt alle situaties voorzien in artikel 9, eerste lid, onder b, c, en d van de Uitleveringswet. Deze soepele formulering is gekozen omdat het Amerikaanse recht een minder vergaande regeling op dit gebied kent dan het Nederlandse recht."(3)
16. Artikel 9 lid 1 sub b, c en d Uitleveringswet luidt:
"Uitlevering van de opgeëiste persoon wordt niet toegestaan voor een feit terzake waarvan:
(...)
b. hij in Nederland is vervolgd, indien hernieuwde vervolging is uitgesloten op grond van artikel 255, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;
c. hij bij gewijsde van de Nederlandse rechter is vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging, dan wel te zijnen aanzien een overeenkomstige onherroepelijke beslissing door een andere rechter is genomen;
d. hij bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld, in gevallen waarin:
1. de opgelegde straf of maatregel reeds is ondergaan, of
2. die straf of maatregel niet voor onmiddellijke tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging vastbaar is, of
3. de veroordeling een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel inhoudt, dan wel
4. het gewijsde afkomstig is van de Nederlandse rechter en niet bij verdrag voor zodanig geval de bevoegdheid tot uitlevering is voorbehouden;"
17. Aangezien de opgeëiste persoon niet in Nederland is vervolgd, kan zich in casu geen geval voordoen als beschreven in art. 9 lid 1 sub b, sub c en sub d onder 4 Uw. Evenmin is sprake van een rechterlijk gewijsde in de verzoekende staat waarbij de opgeëiste persoon is veroordeeld (art. 1 lid 1 onder c Uw). De ten laste van de opgeëiste persoon uitgesproken veroordeling is immers ongeldig verklaard terwijl het bevolen sepot geen veroordeling inhoudt. Het oordeel van de Rechtbank is derhalve onjuist noch onbegrijpelijk, wat er overigens ook zij van de door de Rechtbank gebezigde motivering.
18. Voorts wijs ik erop dat het "without prejudice" gegeven sepot, gelet op punt 5 onder e van het affidavit van de attorney E. Catherine Leisch, niet in de weg staat aan vervolging van de opgeëiste persoon in de verzoekende staat. In dit verband herinner ik aan de opmerking van Keijzer, dat wanneer in de verzoekende staat reeds een sepot is gegeven, zal moeten worden aangenomen dat de verzoekende staat voor het verzoek toch een goede reden heeft. Daarbij wijst hij er op dat uitleveringsverdragen voor zodanig geval in het algemeen geen exceptie inhouden.(4) Dat laatste geldt ook voor het onderhavige uitleveringsverdrag.
19. Het middel faalt.
20. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie HR 1 februari 1994, NJ 1994, 266 en HR 19 april 2005, LJN AT4110, rov. 3.1.2.
2 Zie naast het reeds door de Rechtbank genoemde NJ 1987, 218 eveneens HR 2 mei 1989, NJ 1989, 773.
3 TK 1981-1982, 17 112 (R1193), nr. 1, p. 5.
4 N. Keijzer, Handboek Strafzaken, 91.7.2.