HR, 20-12-2005, nr. 02439/05U
ECLI:NL:PHR:2005:AU6797
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-12-2005
- Zaaknummer
02439/05U
- LJN
AU6797
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AU6797, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑12‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU6797
ECLI:NL:PHR:2005:AU6797, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑12‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AU6797
- Wetingang
art. 68 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2006/2
Uitspraak 20‑12‑2005
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering VS. Ne bis in idem. Uit art. 5 NL-VS Uitleveringsverdrag jo. art. 68 Sr jo. art. 54 SUO vloeit voort dat een eerdere veroordeling in België voor dezelfde feiten als waarvoor door de VS aan Nederland uitlevering wordt gevraagd, slechts dan aan uitlevering door Nederland in de weg staat indien de bij die Belgische veroordeling opgelegde straf of maatregel is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd dan wel o.g.v. de Belgische wet niet meer tenuitvoergelegd kan worden. Door of namens de opgeëiste persoon is niet aangevoerd dat zich een van deze gevallen voordoet. Integendeel, het door de raadsman aangevoerde is voor geen andere uitleg vatbaar dan dat het desbetreffende Belgische vonnis niet is tenuitvoergelegd en dat de Belgische autoriteiten tenuitvoerlegging daarvan nastreven.
20 december 2005
Strafkamer
nr. 02439/05 U
EC/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uispraak van de Rechtbank te Amsterdam van 5 augustus 2005, nummer RK 04/589, op een verzoek van de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Dominicaanse Republiek) op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van het in de bestreden uitspraak omschreven feit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In het middel wordt geklaagd over de verwerping van het verweer dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard op de grond dat de opgeëiste persoon in België voor dezelfde feiten is veroordeeld.
3.2.1. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank heeft de raadsman aldaar aangevoerd:
"Het Belgische vonnis blijft van kracht, daarom handhaaf ik ook mijn verweer terzake van de mogelijke dubbele vervolging. Het valt niet uit te sluiten dat deze zaken geheel of gedeeltelijk overeenkomen.
(...)
Tevens zijn er twee vonnissen tegen hem gewezen waarbij straffen zijn opgelegd in België. Stel dat de Belgische autoriteiten een uitleveringsverzoek aan Amerika richten, dan staat de Amerikaanse autoriteiten niet zo heel veel in de weg om [[de opgeëiste persoon]] uit te leveren aan België (...)."
3.2.2. De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van het in het middel bedoelde verweer het volgende in:
"De raadsman heeft aangevoerd dat er sprake is van een vervolging voor hetzelfde feit nu de opgeëiste persoon reeds in België is veroordeeld voor het "te koop stellen", "invoeren", "in bezit hebben" en "uitvoeren" van XTC in vereniging in de periode van l juni 2001 tot 8 februari 2002. Blijkens het Belgische vonnis zou de opgeëiste persoon zich gedurende die periode met betrekking tot de uitvoer schuldig hebben gemaakt aan het ronselen van koeriers om XTC over te brengen naar New-York. Nu het onderhavige verzoek gedeeltelijk dezelfde periode betreft dient de uitlevering ontoelaatbaar te worden verklaard.
(...)
De rechtbank overweegt het volgende.
(...) Blijkens de stukken uit de Belgische uitleveringsverzoeken waarover de rechtbank beschikt, maakt het transport door de koerier [A] op 8 november 2001, voor zover de rechtbank kan beoordelen, geen deel uit van de feiten waarvoor de opgeëiste persoon in België is vervolgd en veroordeeld, nu [A] in de Belgische stukken niet voorkomt, zodat niet aannemelijk is dat de opgeëiste persoon twee maal zal worden veroordeeld terzake van hetzelfde feit."
3.3. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:
- Art. 5 van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, gesloten te 's-Gravenhage op 24 juli 1980, Trb. 1980, 111:
"Uitlevering wordt niet toegestaan wanneer:
a. de opgeëiste persoon door de aangezochte Staat ter zake van het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht wordt vervolgd, vervolgd is geweest, of is berecht en veroordeeld of vrijgesproken; of
b. uit anderen hoofde tegen de opgeëiste persoon geen vervolging kan worden ingesteld ter zake van het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht, krachtens het recht in de aangezochte Staat met betrekking tot het effect van een voorafgaande strafvervolging."
- Art. 68, eerste en tweede lid, Sr:
"1. Behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn, kan niemand andermaal worden vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba onherroepelijk is beslist.
2. Is het gewijsde afkomstig van een andere rechter, dan heeft tegen dezelfde persoon wegens hetzelfde feit geen vervolging plaats in geval van:
1°. vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging;
2°. veroordeling, indien een straf is opgelegd, gevolgd door gehele uitvoering, gratie of verjaring der straf."
- Art. 54 van de tussen België en Nederland geldende Overeenkomst ter uitvoering van het op 4 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, gesloten op 19 juni 1990 te Schengen, Trb. 1990, 145:
"Een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een Overeenkomstsluitende Partij is berecht, kan door een andere Overeenkomstsluitende Partij niet worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende Overeenkomstsluitende Partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden."
3.4. Uit dit samenstel van bepalingen vloeit voort dat - voorzover thans van belang - een eerdere veroordeling in België voor dezelfde feiten als waarvoor door de Verenigde Staten aan Nederland uitlevering wordt gevraagd, slechts dan aan uitlevering door Nederland in de weg staat indien de bij die Belgische veroordeling opgelegde straf of maatregel reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd dan wel op grond van de Belgische wet niet meer tenuitvoergelegd kan worden.
Door of namens de opgeëiste persoon is niet aangevoerd dat zich hier een van deze gevallen voordoet. Integendeel, hetgeen de raadsman heeft aangevoerd zoals hiervoor onder 3.2.1 weergegeven, is voor geen andere uitleg vatbaar dan dat ook naar zijn oordeel het desbetreffende Belgische vonnis niet is tenuitvoergelegd en dat de Belgische autoriteiten tenuitvoerlegging daarvan nastreven. Gelet daarop heeft de Rechtbank het verweer terecht verworpen.
3.5. Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 20 december 2005.
Conclusie 20‑12‑2005
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering VS. Ne bis in idem. Uit art. 5 NL-VS Uitleveringsverdrag jo. art. 68 Sr jo. art. 54 SUO vloeit voort dat een eerdere veroordeling in België voor dezelfde feiten als waarvoor door de VS aan Nederland uitlevering wordt gevraagd, slechts dan aan uitlevering door Nederland in de weg staat indien de bij die Belgische veroordeling opgelegde straf of maatregel is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd dan wel o.g.v. de Belgische wet niet meer tenuitvoergelegd kan worden. Door of namens de opgeëiste persoon is niet aangevoerd dat zich een van deze gevallen voordoet. Integendeel, het door de raadsman aangevoerde is voor geen andere uitleg vatbaar dan dat het desbetreffende Belgische vonnis niet is tenuitvoergelegd en dat de Belgische autoriteiten tenuitvoerlegging daarvan nastreven.
Nr. 02439/05 U
Mr Machielse
Zitting 15 november 2005 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[de opgeëiste persoon]
1. De Rechtbank Amsterdam heeft op 5 augustus 2005 de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten toelaatbaar verklaard voor de feiten die in de aan de uitspraak gehechte bijlage zijn aangegeven.
2. Mr M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3.1. Het middel klaagt over de verwerping van het verweer dat de opgeëiste persoon voor hetzelfde feit al in België zou zijn veroordeeld.
De rechtbank heeft dienaangaande het volgende overwogen:
"6. Verweren
6.1. De raadsman heeft aangevoerd dat er sprake is van een vervolging voor hetzelfde feit nu de opgeëiste persoon reeds in België is veroordeeld voor het "te koop stellen", "invoeren", "in bezit hebben" en "uitvoeren" van XTC in vereniging in de periode van l juni 2001 tot 8 februari 2002. Blijkens het Belgische vonnis zou de opgeëiste persoon zich gedurende die periode met betrekking tot de uitvoer schuldig hebben gemaakt aan het ronselen van koeriers om XTC over te brengen naar New-York. Nu het onderhavige verzoek gedeeltelijk dezelfde periode betreft dient de uitlevering ontoelaatbaar te worden verklaard.
(...)
De rechtbank overweegt het volgende.
6.3. Blijkens de stukken uit de Belgische uitleveringsverzoeken waarover de rechtbank beschikt, maakt het transport door de koerier [A] op 8 november 2001, voor zover de rechtbank kan beoordelen, geen deel uit van de feiten waarvoor de opgeëiste persoon in België is vervolgd en veroordeeld, nu [A] in de Belgische stukken niet voorkomt, zodat niet aannemelijk is dat de opgeëiste persoon twee maal zal worden veroordeeld terzake van hetzelfde feit."
3.2. Artikel 5 van het toepasselijke Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, gesloten te 's-Gravenhage op 24 juni 1980, Trb. 1980, 111 (verder te noemen 'het Verdrag') heeft de volgende inhoud(1):
"Uitlevering wordt niet toegestaan wanneer:
a. de opgeëiste persoon door de aangezochte Staat ter zake van het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht wordt vervolgd, vervolgd is geweest, of is berecht en veroordeeld of vrijgesproken; of
b. uit anderen hoofde tegen de opgeëiste persoon geen vervolging kan worden ingesteld ter zake van het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht, krachtens het recht in de aangezochte Staat met betrekking tot het effect van een voorafgaande strafvervolging."
Aangevoerd is dat de opgeëiste persoon in België zou zijn vervolgd en veroordeeld. Onderzocht moet dan worden of zich het geval in art. 5 aanhef en onder b van het Verdrag voordoet, nu er geen beroep op wordt gedaan dat de opgeëiste persoon in Nederland is veroordeeld. De vraag is dus of de opgeëiste persoon in Nederland niet meer zou kunnen worden vervolgd ter zake van het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht, als de opgeëiste persoon in België reeds daarvoor zou zijn veroordeeld. Om die vraag te kunnen beantwoorden dient artikel 68 Sr te worden geraadpleegd. Het tweede lid daarvan luidt als volgt(2):
"2. Is het gewijsde afkomstig van een andere rechter (AM, dan van de rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba), dan heeft tegen dezelfde persoon wegens hetzelfde feit geen vervolging plaats in geval van:
1°. vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging;
2°. veroordeling, indien een straf is opgelegd, gevolgd door gehele uitvoering, gratie of verjaring der straf."
Artikel 54 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst brengt hierin geen verandering, nu deze bepaling slechts vervolging uitsluit terzake van feiten waarover bij onherroepelijk vonnis in een ander Schengenland reeds is beslist, op voorwaarde dat de opgelegde straf reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd.(3) Hetzelfde zal gelden voor art. 2 van het voorgenomen Kaderbesluit van de Raad inzake de toepassing van het "ne bis in idem"-beginsel, dat vergelijkbaar is qua inhoud.(4)
3.2. In feitelijke aanleg is niet aangevoerd dat de in België opgelegde straf al geheel is uitgevoerd.
Integendeel, de pleitnota is ervan uitgegaan, blijkens hetgeen is vermeld onder het hoofd Verzetprocedure België, dat de Belgische veroordeling op zijn vroegst in januari 2004 en op zijn laatst in september 2004 onherroepelijk is geworden door het verstrijken van de verzettermijn. Daarmee is niet te verenigen dat de in België opgelegde straf al zou zijn geëxecuteerd. Materieel gezien is dus de beslissing van de rechtbank juist, wat er ook zij van de motivering van die beslissing. Daarom is het cassatiemiddel tevergeefs voorgesteld.
4. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 In deze bepaling van het Verdrag is geen wijziging gebracht door het op 29 september 2004 te 's-Gravenhage ondertekende Verdrag (Trb. 2004, 299) bevattende het instrument bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Unie, ondertekend te Washington op 25 juni 2003, inzake de toepassing van het uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, ondertekend te 's-Gravenhage op 24 juni 1980.
2 Zie NLR 12/68.
3 Zie ook Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen 11 februari 2003, NJ 2004, 194 m.nt. Reijntjes.
4 Pb C 100/24 van 26 april 2003, waarvan het eerste lid de volgende inhoud heeft:
"1. Een persoon die in een lidstaat wegens het plegen van een strafbaar feit is vervolgd of bij onherroepelijk vonnis is berecht, overeenkomstig de strafwet en de strafvordering van die lidstaat, kan voor hetzelfde feit niet in een andere lidstaat worden vervolgd indien hij reeds is vrijgesproken of, in het geval van een veroordeling, zijn straf reeds heeft ondergaan of nog ondergaat, of zijn straf niet meer ten uitvoer kan worden gelegd, overeenkomstig de wetgeving van de staat van de strafzaak."