HR, 20-12-2005, nr. 00069/05
ECLI:NL:HR:2005:AU5435, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-12-2005
- Zaaknummer
00069/05
- LJN
AU5435
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AU5435, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑12‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AU5435
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2004:AQ1090
ECLI:NL:HR:2005:AU5435, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑12‑2005; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2004:AQ1090, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU5435
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2006/7
Conclusie 20‑12‑2005
Inhoudsindicatie
Vordering als benadeelde partij van immateriële schade door moeder van slachtoffer doodslag. Voor vergoeding van immateriële schade is, in een geval als i.c., vereist dat in rechte komt vast te staan dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (HR NJ 2002, 240). Daarvoor zou een nader feitelijk onderzoek noodzakelijk zijn. Omdat reeds thans vaststaat dat de vordering van de benadeelde partij vzv. deze immateriële schade betreft niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat een dergelijke vordering niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, neemt de HR om doelmatigheidsredenen die beslissing zelf.
Griffienr. 00069/05
Mr. Wortel
Zitting:25 oktober 2005
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage waarbij verzoeker wegens (1 primair) "doodslag, voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren", (2) "poging tot doodslag", (3) "poging tot afpersing", (4) "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd", (5) "de voortgezette handeling van: afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen; en diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" en (6 subsidiair) "medeplegen van voorbereiding van diefstal met geweldpleging of afpersing" is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren.
Voorts heeft het Hof de vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, en verzoeker op de voet van art. 36f Sr, ten behoeve van de benadeelde partijen betalingsverplichtingen jegens de Staat opgelegd, met bepaling van vervangende hechtenis en met bepaling dat elk van de opgelegde betalingsverplichtingen zal komen te vervallen indien en voor zover verzoeker aan de andere, jegens of ten behoeve van dezelfde benadeelde partij opgelegde, betalingsverplichting zal hebben voldaan, een en ander als in de bestreden uitspraak vermeld.
2. Namens verzoeker hebben mrs. J.L.A.M. le Cocq d' Armandville en J.Y. Taekema, advocaten te Rotterdam, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
3. De eerste twee middelen betreffen de bewezenverklaring ter zake van de onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde feiten.
Die feiten hebben een gemeenschappelijke achtergrond, of anders gezegd: feitelijk bezien gaat het hier om één feit. Dat is een overval op een supermarkt. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan het volgende worden opgemaakt. Verzoeker wilde die supermarkt overvallen. Daartoe heeft hij zich enige tijd in een vuilcontainer verscholen. Tegen of na sluitingstijd is verzoeker tevoorschijn gekomen. Met een vuurwapen heeft hij de aanwezige personeelsleden bedreigd, en hij heeft ze met bindstrips gekneveld cq (door één van hen, onder bedreiging met het wapen) laten knevelen. Verzoeker wilde het geld uit de kluis, maar die was reeds afgesloten en de hoofdcaissière die de sleutel onder zich had, [slachtoffer 2], was al naar huis.
Verzoeker heeft één van de aanwezige medewerkers gedwongen [slachtoffer 2] op te bellen met het verzoek weer naar de supermarkt te komen. Dat heeft [slachtoffer 2] gedaan, vergezeld van haar vriend, [slachtoffer 6]. Dadelijk nadat zij door een zijdeur de supermarkt was binnengegaan zag [slachtoffer 2] een man met een bivakmuts en hoorde zij een harde knal. [Slachtoffer 2] associeerde dat met een schot en liet zich op de grond vallen. Zij zag haar vriend naast zich liggen, die niet meer op aanspreken reageerde. [Slachtoffer 2] zag en hoorde dat [slachtoffer 6] stervende was.
Nadien is vastgesteld dat [slachtoffer 6] door één kogel dodelijk in het hart is geraakt. De kogel bleek evenwel ook [slachtoffer 2] in het gezicht te hebben geraakt. Er zijn in- en uitschotverwondingen aan de rechterzijde van haar gelaat geconstateerd.
4. Feit 1 (gekwalificeerde doodslag) betreft het neerschieten van [slachtoffer 6]. Feit 2 (poging doodslag) betreft het afvuren van de kogel in de richting van [slachtoffer 2] Feit 3 (poging tot afpersing) betreft het bedreigen en vastbinden van de in de supermarkt aanwezige personeelsleden alsmede (na een in eerste aanleg toegelaten wijziging) het afvuren van het wapen in de richting van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 6].
5. In het eerste middel wordt geklaagd over de (niet afzonderlijk gemotiveerde) verwerping van het verweer dat niet bewezen kan worden dat verzoeker heeft gehandeld met het opzet te doden. Dit verweer hield in dat de dood van [slachtoffer 6] en het letsel van [slachtoffer 2] het onbedoeld gevolg waren van de overval die verzoeker wilde plegen.
6. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verzoeker zijn wapen heeft afgevuurd, vrijwel op het moment waarop [slachtoffer 2] de supermarkt binnentrad. Haar tot bewijs gebezigde verklaring houdt in dat haar vriend, [slachtoffer 6], zich op dat moment links achter haar bevond.
7. Anders dan de stellers van het middel menen, wordt door het lossen van één schot, van (tamelijk) korte afstand, in de richting van twee personen die zich vlak bij elkaar bevinden - de één schuin achter de ander - de aanmerkelijke kans in het leven geroepen dat de beide personen dodelijk getroffen worden. Dat blijkt uit deze zaak: de kogel heeft zich een weg gebaand door de mondholte van [slachtoffer 2] en is vervolgens tot in het hart van [slachtoffer 6] doorgedrongen. Daaruit blijkt ook dat verzoeker zijn wapen heeft afgevuurd in de richting van het hoofd van [slachtoffer 2] en de romp (althans het bovenlichaam) van de schuin achter [slachtoffer 2] staande [slachtoffer 6]
Zulk handelen is - ten aanzien van de beide slachtoffers - bij uitstek geschikt om dodelijk letsel toe te brengen.
8. Hieraan doet niet af dat de gebezigde bewijsmiddelen (in het bijzonder verklaringen van kennissen van verzoeker) er op wijzen dat verzoeker heeft geschoten omdat hij twee personen zag binnenkomen, onder wie een man, terwijl hij slechts een vrouwelijke persoon verwachtte. Schrik of paniek brengen niet mee dat het opzettelijke karakter aan een levensbedreigende gedraging komt te ontvallen.
9. Opmerking verdient dat een bewijsverweer als in dit middel bedoeld een toereikende weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen kan vinden, zoals hier het geval is. Voor zover het middel klaagt over het achterwege laten van een nadrukkelijke verwerping kan het dus evenmin doel treffen.
10. De toelichting op het middel wekt voorts de indruk dat de stellers daarvan een tegenstrijdigheid zien tussen enerzijds het bewezenverklaren van doodslag op [slachtoffer 6] en poging tot doodslag op [slachtoffer 2], en anderzijds het niet bewezenverklaren van vuurwapengebruik jegens [slachtoffer 6] en [slachtoffer 2], met de dood respectievelijk ernstig letsel tot gevolg, als strafverzwarende omstandigheid ten opzichte van de poging tot afpersing.
11. Voor zover inderdaad bedoeld is daarover te klagen deel ik het bezwaar niet.
Het was niet heel doordacht van de officier van justitie om de tenlastelegging van feit 3 met het strafverzwarende gevolgsbestanddeel uit te breiden, maar het Hof heeft dat opgelost door bij de kwalificatie te vermelden dat dit feit "onder de werking van artikel 55 van het Wetboek van Strafrecht" komt. Daarmee moet bedoeld zijn dat het vuurwapengebruik en de gevolgen daarvan voor de strafbaarheid van feit 3 buiten beschouwing moet blijven - en dientengevolge ook niet in de bewezenverklaring kan worden opgenomen - omdat dit vuurwapengebruik met trieste gevolgen onder de werking van de art. 288 en 287 Sr valt, welke strafbaarstellingen, waarop de tenlastelegging onder 1 en 2 ziet, in dit geval als bijzondere bepalingen zijn aan te merken.
12. Het middel faalt derhalve.
13. Het tweede middel klaagt over tekortschieten van de bewijsmiddelen ten aanzien van de bewezenverklaring onder 1 primair voor zover inhoudende dat verzoeker zijn wapen op [slachtoffer 6] heeft afgevuurd "met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren".
14. Zoals naar aanleiding van het voorgaande middel reeds opgemerkt kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat verzoeker (onmiddellijk) heeft geschoten toen hij twee personen, waaronder een man, zag binnenkomen terwijl hij alleen de hoofdcaissière verwachtte. Daaruit kan dan weer worden afgeleid dat verzoeker in hun richting heeft geschoten omdat bij hem de gedachte opkwam dat de onverwachts gearriveerde man verzoekers vlucht kon of wilde belemmeren.
Ook in dit opzicht is de bewezenverklaring voldoende met redenen omkleed.
15. Ook dit middel faalt.
16. Het derde middel klaagt over het toewijzen van de vordering van één der benadeelde partijen, voor zover het immateriële schade betreft.
Het gaat om de vordering van de moeder van de doodgeschoten [slachtoffer 6]
De klacht luidt dat het Hof, de vordering ten aanzien van immateriële schade toewijzend, de toepasselijke wettelijke voorschriften, waaronder art. 6:106 BW, heeft geschonden en niet de criteria in acht heeft genomen die in de jurisprudentie zijn ontwikkeld, waarbij wordt verwezen naar HR NJ 2002, 240.
17. Met betrekking tot de bedoelde vordering heeft het Hof overwogen, voor zover hier van belang:
"In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 1], wonende [...], zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde tot een bedrag van € 18.626,89.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het - in eerste aanleg toegewezen - bedrag van € 10.126,89, zijnde een bedrag van € 5.126,89 voor de geleden materiële schade en een bedrag van € 5.000,- voor de geleden immateriële schade.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 10.126,89, met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel tot een bedrag van € 10.126,89, subsidiair 110 dagen hechtenis.
De verdachte heeft de vordering van de benadeelde partij betwist.
Naar het oordeel van het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep voldoende gebleken en zijdens de verdachte onvoldoende betwist dat de benadeelde partij de gestelde materiële schade heeft geleden en is deze schade het rechtstreekse gevolg van het ten laste van de verdachte onder 1 primair bewezenverklaarde.
Het hof is voorts van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij voorzover deze ziet op de geleden immateriële schade zich leent voor toewijzing. Gelet op hetgeen de benadeelde partij ter toelichting heeft aangevoerd, alsmede op de uit het bewezenverklaarde feit voor de benadeelde partij voortgevloeide en nog voortvloeiende (psychische) gevolgen zal het hof naar maatstaven van billijkheid een bedrag toewijzen van € 5.000,-.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met haar vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken."
18. De in hoger beroep voorgedragen pleitaantekeningen houden ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen slechts in (afgezien van een handgeschreven toevoeging, die betrekking heeft op de vordering van degene die bij de betreffende overval letsel heeft opgelopen)
"Behalve in het geval van de vordering van de benadeelde partij" [verwijzing naar feit 5] "geldt dat de vorderingen van de benadeelde partijen dienen te worden afgewezen nu cliënt dient te worden vrijgesproken van hetgeen hem ten laste is gelegd.
Feit 4 [...]
Subsidiair, bij bewezenverklaring van een of meer overige feiten, verzoekt de verdediging uw rechtbank [sic] de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren in hun civiele vordering, nu de vordering betreffende de immateriële schade niet van eenvoudige aard is."
19. Blijkens het proces-verbaal van de in hoger beroep gehouden terechtzitting van 23 maart 2004 is de benadeelde partij aldaar verschenen doch heeft zij niet het woord gevoerd. Wèl heeft de advocaat-generaal een brief van deze benadeelde partij voorgelezen, die tevoren reeds aan het Hof was toegezonden. Die brief is bij de stukken gevoegd.
20. Als uitgangspunt voor beoordeling van dit middel heeft te dienen dat zowel het oordeel betreffende het al dan niet (voldoende) eenvoudige karakter van een civiele vordering, als het oordeel omtrent de aannemelijkheid van de gestelde schade, ook immateriële schade, aan de feitenrechter zijn voorbehouden, vgl. HR 17 juni 1997, griffienr. 103.926, LJN ZD0758.
Het door dit middel bestreden oordeel kan derhalve slechts op eventuele onbegrijpelijkheid worden onderzocht.
21. Voorts stel ik vast dat de verdediging bij de behandeling in hoger beroep niet nadrukkelijk heeft verwezen naar het in het middel genoemde HR NJ 2002, 240. Daarvan blijkt althans niet, zodat het ervoor gehouden moet worden dat het niet is geschied.
22. HR NJ 2002, 240 is een uitspraak over 'shockschade' die destijds veel aandacht heeft gekregen. In dit civiele arrest is overwogen, voor zover hier van belang:
"4.2 Het stelsel van de wet brengt mee dat nabestaanden ingeval iemand met wie zij een nauwe en/of affectieve band hadden, overlijdt ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, geen vordering geldend kunnen maken tot vergoeding van nadeel wegens het verdriet dat zij ondervinden als gevolg van dit overlijden. Art. 6:108 BW geeft immers in een dergelijk geval slechts aan een beperkt aantal gerechtigden de mogelijkheid tot het vorderen van bepaalde vermogensschade. Hoewel deze bepaling van tamelijk recente datum is, kan er grond bestaan om de redenen die tot de daarin neergelegde regeling van de schadevergoeding hebben geleid, te heroverwegen. Niet uitgesloten is dat het wettelijk stelsel onvoldoende tegemoet komt aan de maatschappelijk gevoelde behoefte om aan degenen die in hun leven de ernstige gevolgen moeten ondervinden van het overlijden van een persoon tot wie zij - zoals hier - in een affectieve relatie hebben gestaan, enige vorm van genoegdoening te verschaffen. Het gaat echter de rechtsvormende taak van de rechter te buiten te dezer zake in afwijking van het wettelijk stelsel zonder meer een vergoeding toe te kennen. In de eerste plaats zou immers opnieuw een, aan de wetgever voorbehouden, afweging moeten worden gemaakt van de voor- en nadelen die aan het huidige stelsel verbonden zijn. Voorts vergt een herziening van het bestaande stelsel een afbakening van de gevallen waarin een vergoeding passend wordt gevonden en een concrete aanwijzing van de personen aan wie een dergelijke vergoeding toekomt. Ten slotte is het ook aan de wetgever te beoordelen of, en zo ja in hoeverre, aan de toekenning van een dergelijke vergoeding financiële grenzen gesteld moeten worden in verband met de consequenties die daaraan kunnen zijn verbonden.
4.3 Indien iemand door overtreding van een veiligheids- of verkeersnorm een ernstig ongeval veroorzaakt, handelt hij in een geval als hier bedoeld niet alleen onrechtmatig jegens degene die dientengevolge is gedood of gekwetst, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ongeval is gedood of gewond. De daardoor ontstane immateriële schade komt op grond van het bepaalde in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking. Daarvoor is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld."
23. Primair stel ik mij op het standpunt dat het door dit middel aangevallen oordeel nog wel met het in HR NJ 2002, 240 overwogene te rijmen is, en dus niet onbegrijpelijk, bezien in het licht van de bij de stukken gevoegde brief van de benadeelde partij die ter terechtzitting aan de orde is geweest.
De inhoud van die brief getuigt namelijk van een, kennelijk duurzaam, onvermogen om het verlies van de zoon te verwerken, waardoor de dood van die zoon het leven van de benadeelde partij in belangrijke mate heeft ontwricht. Mij komt het voor dat aldus een situatie is omschreven - waar het Hof kennelijk het oog op heeft gehad met zijn verwijzing naar de uit het feit "voortgevloeide en nog voortvloeiende (psychische) gevolgen" - die naar ervaringsregelen in verband gebracht kan worden met een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
24. Voor zover de Hoge Raad mij hierin niet zou kunnen volgen meen ik dat het in dit middel bedoelde defect in de bestreden uitspraak - anders dan de stellers van het middel kennelijk beogen - niet behoeft te leiden tot terug- of verwijzing na vernietiging. Zo de Hoge Raad van oordeel zou zijn dat de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, voor zover die in hoger beroep nog aan de orde was, ten aanzien van het voor immateriële schade toegekende bedrag onverenigbaar is met het stelsel van de wet, als uiteengezet in HR NJ 2002, 240, dan zou de Hoge Raad aanstonds, zonder dat daarvoor nog enig onderzoek van feitelijke aard voor nodig is, de aangewezen beslissing kunnen nemen. Op de voet van art. 440, tweede lid, eerste volzin, Sv zou de Hoge Raad in dat geval de misslag kunnen herstellen door de vordering van de betrokken benadeelde partij slechts toe te wijzen tot het in de bestreden uitspraak genoemde bedrag aan vermogensschade.
25. De eerste twee middelen lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
26. Deze conclusie strekt primair tot verwerping van het beroep.
Subsidiair concludeer ik dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd, doch uitsluitend voor zover daarbij de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] is toegewezen tot het gevorderde bedrag van € 10.126, 89 en voor zover daarbij aan verzoeker tot hetzelfde bedrag, ten behoeve van deze benadeelde partij, een betalingsverplichting jegens de Staat is opgelegd, en dat de Hoge Raad zal bepalen dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] wordt toegewezen tot het bedrag van € 5.126,89 ter zake van geleden materiële schade, met veroordeling van verzoeker in de kosten die de benadeelde partij in verband met haar vordering heeft gemaakt of nog zal maken, voorshands te begroten op nihil, en verzoeker de verplichting op zal leggen ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffer 1] aan de Staat € 5.126,89 te betalen, met bepaling voorts dat ingeval aan de betalingsverplichting jegens de Staat niet wordt voldaan en ter zake geen verhaal kan worden genomen hechtenis kan worden toegepast gedurende 100 dagen, en dat voldoening aan de betalingsverplichting jegens de Staat ten behoeve van [slachtoffer 1] tot gevolg zal hebben dat de betalingsverplichting jegens [slachtoffer 1] in zoverre komt te vervallen, terwijl rechtstreekse betalingen aan [slachtoffer 1] tot gevolg zullen hebben dat de betalingsverplichting jegens de Staat komt te vervallen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 20‑12‑2005
Inhoudsindicatie
Vordering als benadeelde partij van immateriële schade door moeder van slachtoffer doodslag. Voor vergoeding van immateriële schade is, in een geval als i.c., vereist dat in rechte komt vast te staan dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (HR NJ 2002, 240). Daarvoor zou een nader feitelijk onderzoek noodzakelijk zijn. Omdat reeds thans vaststaat dat de vordering van de benadeelde partij vzv. deze immateriële schade betreft niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat een dergelijke vordering niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, neemt de HR om doelmatigheidsredenen die beslissing zelf.
20 december 2005
Strafkamer
nr. 00069/05
SG/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 juli 2004, nummer 22/003004-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Dordtse Poorten" te Dordrecht.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 21 mei 2003 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 6 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 primair "doodslag, voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren", 2. "poging tot doodslag", 3. "poging tot afpersing", 4. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd", 5. "de voortgezette handeling van: afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" en 6 subsidiair "medeplegen van voorbereiding van diefstal met geweldpleging of afpersing" veroordeeld tot achttien jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], [slachtoffer 3], [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J.L.A.M. le Cocq d'Armandville en mr. J.Y. Taekema, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft primair geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen en subsidiair dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd, doch uitsluitend voorzover daarbij de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] is toegewezen tot het gevorderde bedrag van € 10.126,89 en voorzover daarbij aan verzoeker tot hetzelfde bedrag, ten behoeve van deze benadeelde partij, een betalingsverplichting jegens de Staat is opgelegd, en dat de Hoge Raad zal bepalen dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] wordt toegewezen tot het bedrag van € 5.126,89 ter zake van geleden materiële schade, met veroordeling van verzoeker in de kosten die de benadeelde partij in verband met haar vordering heeft gemaakt of nog zal maken, voorshands te begroten op nihil, en verzoeker de verplichting op zal leggen ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffer 1] aan de Staat € 5.126,89 te betalen, met bepaling voorts dat ingeval aan de betalingsverplichting jegens de Staat niet wordt voldaan en ter zake geen verhaal kan worden genomen hechtenis kan worden toegepast gedurende 100 dagen, en dat voldoening aan de betalingsverplichting jegens de Staat ten behoeve van [slachtoffer 1] tot gevolg zal hebben dat de betalingsverplichting jegens [slachtoffer 1] in zoverre komt te vervallen, terwijl rechtstreekse betalingen aan [slachtoffer 1] tot gevolg zullen hebben dat de betalingsverplichting jegens de Staat komt te vervallen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het oordeel van het Hof dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] voorzover deze ziet op de geleden immateriële schade zich leent voor toewijzing, onjuist is, althans ontoereikend is gemotiveerd.
4.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 maart 2004 houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"De voorzitter doet de navolgende mededelingen:
(...)
- Bij het gerechtshof is op 26 februari 2004 een brief binnengekomen van de moeder van slachtoffer [slachtoffer 6], die uiting geeft aan het dagelijks diepe verdriet van de nabestaanden na zijn onverwachte gewelddadige dood. Het hof neemt aan dat de advocaat-generaal op deze brief zal terugkomen.
(...)
Het hof stelt de benadeelde partijen in de gelegenheid hun vorderingen toe te lichten.
Zoals aan het begin van het onderzoek ter terechtzitting van heden door de voorzitter is medegedeeld, heeft de benadeelde partij [slachtoffer 1] een brief aan het hof en de advocaat-generaal doen toekomen. De benadeelde partij verklaart dat ermee kan worden volstaan, wanneer de advocaat-generaal op deze brief zal ingaan.
(...)
Zijdens de verdediging wordt ermee volstaan de vorderingen van de benadeelde partijen volledig te betwisten voorzover deze niet overeenstemmen met de proceshouding van de verdachte ten aanzien van de hem tenlastegelegde feiten. Voorzover de verdachte de hem tenlastegelegde feiten heeft bekend, worden de vorderingen betwist voorzover het de hoogte van de toegewezen en/of gevorderde immateriële schade betreft."
4.2.2. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt voorts in dat de raadsman van de verdachte aldaar het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen. Deze pleitaantekeningen houden onder meer het volgende in:
"Benadeelde partijen
Behalve in het geval van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 5] (feit [...]) geldt dat de vorderingen van de benadeelde partijen dienen te worden afgewezen nu cliënt dient te worden vrijgesproken van hetgeen hem ten laste is gelegd.
Feit 4. kent een onvoldoende duidelijk causaal verband om tot toekenning van de civiele vordering te beslissen.
Subsidiair, bij bewezenverklaring van een of meer overige feiten, verzoekt de verdediging uw rechtbank (de Hoge Raad leest: Hof) de benadeelde partijen niet ontvankelijk te verklaren in hun civiele vordering, nu de vordering betreffende de immateriële schade niet van eenvoudige aard is."
4.3. De bestreden uitspraak houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"11.1.1 Vordering tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 1], wonende [a-straat 1] te [plaats A], zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde tot een bedrag van € 18.626,89. In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het - in eerste aanleg toegewezen - bedrag van € 10.126,89, zijnde een bedrag van € 5.126,89 voor de geleden materiële schade en een bedrag van € 5.000,- voor de geleden immateriële schade.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 10.126,89, met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel tot een bedrag van € 10.126,89, subsidiair 110 dagen hechtenis.
De verdachte heeft de vordering van de benadeelde partij betwist.
Naar het oordeel van het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep voldoende gebleken en zijdens de verdachte onvoldoende betwist dat de benadeelde partij de gestelde materiële schade heeft geleden en is deze schade het rechtstreekse gevolg van het ten laste van de verdachte onder 1 primair bewezenverklaarde.
Het hof is voorts van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij voorzover deze ziet op de geleden immateriële schade zich leent voor toewijzing. Gelet op hetgeen de benadeelde partij ter toelichting heeft aangevoerd, alsmede op de uit het bewezenverklaarde feit voor de benadeelde partij voortgevloeide en nog voortvloeiende (psychische) gevolgen zal het hof naar maatstaven van billijkheid een bedrag toewijzen van € 5.000,-."
4.4. Het oordeel van het Hof dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] voorzover deze ziet op de geleden immateriële schade zich leent voor toewijzing en dat het, gelet op hetgeen de benadeelde partij ter toelichting heeft aangevoerd alsmede gelet op de uit het bewezenverklaarde feit voor de benadeelde partij voortgevloeide en nog voortvloeiende (psychische) gevolgen, een bedrag zal toewijzen van € 5.000,-, is onvoldoende gemotiveerd, gelet op de eisen die voortvloeien uit HR 22 februari 2002, NJ 2002, 240. Voor vergoeding van immateriële schade in een geval als het onderhavige is, gelet op dat arrest, vereist dat in rechte komt vast te staan dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarvoor zou een nader feitelijk onderzoek noodzakelijk zijn.
4.5. Het middel slaagt derhalve. Omdat reeds thans vaststaat dat de vordering van de benadeelde partij voorzover deze een vergoeding van immateriële schade betreft niet-ontvankelijk moet worden verklaard op de grond dat een dergelijke vordering niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, zal de Hoge Raad om doelmatigheidsredenen die beslissing in deze strafzaak zelf nemen.
4.6. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak voor wat betreft de aan de verdachte opgelegde betalingsverplichting aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer 1] evenmin in stand kan blijven en daaromtrent dient te worden beslist zoals hieronder aangegeven.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 13 juli 2004 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 16 augustus 2005 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, de beslissing met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] en de ten behoeve van haar aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel;
Vermindert de gevangenisstraf in die zin dat deze zeventien jaren en tien maanden beloopt;
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] toe tot een bedrag van € 5126,86;
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 1] voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering;
Legt de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1] van een bedrag van € 5126,86, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 90 dagen hechtenis;
Bepaalt dat voorzover wordt voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1], de veroordeling tot betaling aan haar als benadeelde partij in zoverre komt te vervallen, alsmede dat voorzover wordt betaald aan de benadeelde partij de verplichting van de verdachte tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer in zoverre komt te vervallen.
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 20 december 2005.