HR, 06-12-2005, nr. 03471/04
ECLI:NL:HR:2005:AU3309
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
06-12-2005
- Zaaknummer
03471/04
- Conclusie
Mr. Wortel
- LJN
AU3309
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AU3309, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑12‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AU3309
ECLI:NL:HR:2005:AU3309, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑12‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU3309
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU3309
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU3309
- Wetingang
art. 36b Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2006/14
Conclusie 06‑12‑2005
Mr. Wortel
Partij(en)
Griffienr. 03471/04
Mr. Wortel
Zitting:20 september 2005
Conclusie inzake:
[verzoekster=verdachte].
1.
Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te 's Gravenhage waarbij verzoekster is vrijgesproken van hetgeen haar was tenlastegelegd, doch een inbeslaggenomen voorwerp is onttrokken aan het verkeer, met bepaling dat deze maatregel pas in werking zal treden bij het onherroepelijk worden van een afwijzende beslissing op een namens verzoekster gedaan verzoek tot verlenen van een in de Wet wapens en munitie voorziene ontheffing.
2.
Namens verzoekster heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
3.
Het gaat in deze zaak om het volgende. Surveillerende politiefunctionarissen hebben op een terrein in het Rotterdamse havengebied contrapties waargenomen die zij voor wapens (geschut) hielden. Het gaat om (onder meer) een constructie die sprekend lijkt op een lanceerinrichting voor mortiergranaten.
Verzoekster is tenlastegelegd - kort gezegd - het voorhanden hebben van een wapen als bedoeld in art. 2, eerste lid categorie I, namelijk een door de Minister aangewezen voorwerp dat zodanig op een wapen gelijkt dat het geschikt is voor bedreiging of afdreiging.
De gelijkenis met een wapen in de zin van de Wet wapens en munitie wordt niet betwist.
Voor de verdediging is de inzet van dit geding dat het inbeslaggenomen voorwerp als een vorm van kunst moet worden gezien. Er is betoogd dat dit voorwerp een kunstzinnige uiting is van gevoelens op het vlak van moraliteit en gewelddadigheid, en als zodanig reeds op diverse plaatsen tentoongesteld.
4.
Er is derhalve een beroep gedaan op de exceptio artis en de vrijheid van meningsuiting, gewaarborgd in art. 10 EVRM. Daarmee stelde de verdediging het Hof voor de afweging tussen het bijzondere belang van een vrije artistieke expressie en de belangen die worden beschermd door wettelijke verbodsnormen, welke verbodsnormen de freedom of expression mogen beperken voor zover dat noodzakelijk kan worden geacht met het oog op de in art. 10, tweede lid EVRM genoemde (openbare) rechtsgoederen.
Uitbeelding een kunstzinnige gedachte of nabootsing van een wapen: het één hoeft het ander niet uit te sluiten. Een kunstvoorwerp in de ogen van de één, kan door de ander worden beschouwd als een voor bedreiging geschikte nabootsing van een wapen (of - denk ik bij mezelf, de bij de stukken gevoegde foto's beziend - slechts als oud roest herkenbaar zijn). Hier gaat het om de indruk die een voorwerp in de gegeven omstandigheden op de toeschouwer wordt geacht te maken en die, in verband met de strekking van wettelijke voorschriften, als overheersend moet worden beschouwd.
5.
Het Hof heeft de vrijspraak aldus gemotiveerd dat het tenlastegelegde feit is begaan vóórdat verzoekster, een vennootschap, werd opgericht.
6.
De bestreden uitspraak houdt voorts in:
"6. Het strafbare feit
Het hof stelt niettegenstaande bovenbedoelde vrijspraak vast dat met het in beslag genomen voorwerp een strafbaar feit is begaan zoals in de tenlastelegging omschreven. Het hof heeft, aan de hand van het door de rechtbank als bewijsmiddel genoemde proces-verbaal en de foto van het in beslag genomen voorwerp die daarbij is gevoegd, vastgesteld dat dit sprekend lijkt op een mortier. De verdachte, thans gerechtigde tot dat voorwerp volgens eigen zeggen, heeft dit ook niet betwist, wijzend op de doorsnee van de loop van 80 mm als wezenlijk verschil met die van een echt mortier met een loop van 81 mm doorsnee. Zij heeft er ontheffing voor aangevraagd. Dit brengt mee dat dit voorwerp valt onder artikel 2 lid 1 categorie I onder 7 van de Wet wapens en munitie en dat het voorhanden hebben van dit voorwerp zonder ontheffing - die volgens het openbaar ministerie en de verdachte niet is verleend - in strijd is met artikel 13 lid 1 van die wet en dus strafbaar is.
7. Nadere overweging met betrekking tot de strafbaarheid
Door de verdediging is een beroep gedaan op de omstandigheid dat dit voorwerp is vervaardigd en tentoongesteld als - kort samengevat - een kunstzinnige uiting met betrekking tot de "moraliteit van het leven" en het ter discussie stellen daarvan. Toepassing daarop van de verbodsregeling van de Wet wapens en munitie en een daaruit voortvloeiende oplegging van de maatregel van onttrekking aan het verkeer zouden volgens de verdediging het in artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde recht op vrijheid van meningsuiting schenden.
Het hof wijst met betrekking tot dit verweer op de in het tweede lid van dat verdragsartikel voorziene mogelijkheid het recht waarop door de verdediging wordt gedoeld te onderwerpen aan beperkingen en sancties die bij wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van onder meer de openbare veiligheid en het voorkomen van strafbare feiten. Het hof constateert dat de totstandkoming en het doel van de regels, gesteld bij en krachtens de Wet wapens en munitie, aan die vereisten van het EVRM voldoen. Ook in concreto moet naar 's hofs oordeel de uitingsvrijheid van de maker wijken voor de veiligheid van anderen, die ernstig in gevaar kan worden gebracht indien het voorwerp in handen zou komen van personen die het zouden gebruiken in een situatie waarin het een zeer bedreigende werking kan hebben. Waarborgen tegen (ontvreemding en opvolgend) dergelijk gebruik ontbreken, voor zover is gebleken. Het hof verwerpt daarom dit verweer.
8. De onttrekking aan het verkeer van het in beslag genomen voorwerp
Vaststaat dat het in beslaggenomen voorwerp een zodanige gelijkenis bezit met een wapen dat het geschikt is voor bedreiging of afdreiging en dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang. Wat betreft het ongecontroleerde bezit wordt evenwel naar het oordeel van het hof de situatie anders, indien voor het voorwerp op de voet van artikel 4 van de Wet wapens en munitie een ontheffing zou zijn verleend. Volgens de verklaring van de vertegenwoordiger van de verdachte ter terechtzitting van het hof is (onder meer) de inbeslagneming van het voorwerp aanleiding geweest tot indiening van een dergelijke ontheffingsaanvraag. Niet ondenkbaar is dat ontheffing onder strikte beperkende voorwaarden, met name ten behoeve van het museaal tentoonstellen, zou kunnen worden verleend. Het hof zal daarom bepalen dat het voorwerp onttrokken dient te worden aan het verkeer maar tevens dat dit niet eerder het geval zal zijn dan na een onherroepelijke afwijzing van de aanhangige ontheffingsaanvraag."
7.
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het Hof, aldus overwegende, geen beslissing heeft gegeven op de stelling van de verdediging dat de inbeslagneming en vervolging in strijd zijn met het verbod van willekeur omdat het inbeslaggenomen voorwerp reeds herhaaldelijk in het binnen- en buitenland was geëxposeerd zonder dat daarop een strafrechtelijke reactie is gevolgd, welke omstandigheid tevens meebrengt dat niet (langer) gesproken kan worden van een "pressing social need" als bedoeld in (de rechtspraak betreffende) art. 10, tweede lid EVRM.
8.
Die stelling heeft het Hof inderdaad niet met zoveel woorden van de hand gewezen. Zijn overwegingen kunnen, naar mij voorkomt, evenwel aldus worden verstaan dat de door de verdediging genoemde eerdere tentoonstellingen van het inbeslaggenomen voorwerp (waarbij strafvorderlijk ingrijpen uitbleef) de inbeslagneming niet tot een daad van willekeur maken omdat niet is gesteld, en evenmin gebleken, dat het voorwerp bij die eerdere tentoonstellingen onder vergelijkbare omstandigheden aan het publiek werd getoond. De door de verdediging genoemde eerdere tentoonstellingen laten immers de mogelijkheid open dat het voorwerp toen werd getoond op zodanige wijze, bijvoorbeeld door de locatie en/of zichtbare samenvoeging met andere voorwerpen, dat het kunstzinnige karakter ervan (veel duidelijker) werd benadrukt en/of bij de toeschouwer niet, dan wel minder snel, de indruk kon ontstaan dat het om een echt en bruikbaar wapen ging.
9.
Om dezelfde reden kan in 's Hofs overwegingen besloten worden geacht dat de eerdere tentoonstellingen niet tot de gevolgtrekking nopen dat er geen "pressing social need" in de zin van art. 10, tweede lid EVRM was die de inbeslagneming rechtvaardigde, aangezien de aard van het voorwerp en de omstandigheden waaronder het thans werd aangetroffen, in samenhang beschouwd, de gevolgtrekking kunnen dragen dat het voorwerp zich in overheersende mate aan het publiek voordeed als een wapen, en dus als een voor bedreiging of afdreiging geschikt voorwerp. Dat kan met name besloten worden geacht in de overweging dat naar 's Hofs oordeel "[o]ok in concreto [...] de uitingsvrijheid van de maker [moet] wijken voor de veiligheid van anderen, die ernstig in gevaar kan worden gebracht indien het voorwerp in handen zou komen van personen die het zouden gebruiken in een situatie waarin het een zeer bedreigende werking kan hebben. Waarborgen tegen (ontvreemding en opvolgend) dergelijk gebruik ontbreken, voor zover is gebleken".
10.
Aldus verstaan bevatten 's Hofs overwegingen een niet-onbegrijpelijke beslissing op het in het middel bedoelde verweer, zodat het middel niet tot cassatie behoeft te leiden.
11.
Het middel bevat voorts nog de klacht dat de wet niet voorziet in de mogelijkheid tot voorwaardelijke oplegging van onttrekking aan het verkeer, zodat het Hof ten onrechte heeft bepaald dat de maatregel pas zal ingaan indien een onherroepelijke afwijzende beslissing is gegeven op het (vóór de datum van het arrest ingediende) verzoek om ontheffing als bedoeld in art. 4 Wet wapens en munitie.
12.
Ten aanzien van de onderhavige maatregel kent de wet die mogelijkheid inderdaad niet. Anderzijds heeft het Hof zo wel een praktische oplossing gegeven. Het heeft zodoende voorkomen dat de ontheffingsaanvraag door de uitkomst van de strafzaak zinledig wordt, en tevens verhinderd dat het inbeslaggenomen voorwerp moet worden teruggeven vóórdat een afwijzende beslissing op de ontheffingsaanvraag bevestigt dat het ongecontroleerd bezit van dat voorwerp in strijd is met de wet.
13.
Aldus heeft het Hof, door de maatregel onder voorwaarde op te leggen, niet alleen de samenleving effectief beschermd tegen onterechte teruggave van een voorwerp dat door het bevoegd gezag vervolgens wordt aangemerkt als een wapen waarvoor geen ontheffing kan worden verleend, maar verzoekster ook behoed voor een grotere inbreuk op haar belangen dan strikt noodzakelijk is.
Daarom heeft verzoekster naar mijn inzicht geen redelijk belang bij deze klacht.
14.
Het middel houd ik voor vruchteloos voorgesteld.
15.
Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof heeft verzuimd op de voet van art. 33c Sr een geldelijke tegemoetkoming vast te stellen, hetgeen het Hof had behoren te doen omdat namens verzoekster ter terechtzitting is verklaard dat het om een "bijzonder waardevol kunstwerk" gaat.
16.
Mede in aanmerking genomen dat deze verklaring niets inhoudt omtrent de op een bepaald bedrag te stellen waarde van het inbeslaggenomen voorwerp, behoefde het Hof daarin niet het verzoek te zien toepassing te geven aan art. 33c Sr ingeval - evenals in eerste aanleg was geschied - het inbeslaggenomen voorwerp aan het verkeer onttrokken zou worden verklaard. Daartoe was het Hof evenmin ambtshalve gehouden.
17.
Ook dit middel faalt.
18.
De middelen lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
19.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 06‑12‑2005
Inhoudsindicatie
Het hof heeft de effectuering van de onttrekking aan het verkeer afhankelijk gesteld van een voorwaarde (de onherroepelijke afwijzing van een ontheffingsaanvraag ex art. 4 WWM). Die mogelijkheid kent de wet niet.
Partij(en)
6 december 2005
Strafkamer
nr. 03471/04
SG/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 mei 2004, nummer 22/005325-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 22 juli 2003 - de verdachte van het tenlastegelegde vrijgesproken, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak, is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel bevat onder meer de klacht dat de wet niet voorziet in de mogelijkheid tot het voorwaardelijk opleggen van de maatregel van onttrekking aan het verkeer.
3.2.
Het middel is gericht tegen de volgende beslissing van het Hof:
"Verklaart onttrokken aan het verkeer het voorwerp, geplaatst op de lijst van in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen:
- 1.00.
STK Imitatiewapen
Mortier 81 M 81 mm
Bepaalt, dat de maatregel van onttrokken verklaring niet eerder ingaat dan op de dag na die waarop onherroepelijk afwijzend is beslist op het voor dat voorwerp door of namens de verdachte op een datum voor heden gedaan verzoek om ontheffing in de zin van artikel 4 van de Wet wapens en munitie."
3.3.
Met betrekking tot deze beslissing heeft het Hof het volgende overwogen:
"8. De onttrekking aan het verkeer van het in beslag genomen voorwerp
Vaststaat dat het in beslaggenomen voorwerp een zodanige gelijkenis bezit met een wapen dat het geschikt is voor bedreiging of afdreiging en dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang. Wat betreft het ongecontroleerde bezit wordt evenwel naar het oordeel van het hof de situatie anders, indien voor het voorwerp op de voet van artikel 4 van de Wet wapens en munitie een ontheffing zou zijn verleend. Volgens de verklaring van de vertegenwoordiger van de verdachte ter terechtzitting van het hof is (onder meer) de inbeslagneming van het voorwerp aanleiding geweest tot indiening van een dergelijke ontheffingsaanvraag. Niet ondenkbaar is dat ontheffing onder strikte beperkende voorwaarden, met name ten behoeve van het museaal tentoonstellen, zou kunnen worden verleend. Het hof zal daarom bepalen dat het voorwerp onttrokken dient te worden aan het verkeer maar tevens dat dit niet eerder het geval zal zijn dan na een onherroepelijke afwijzing van de aanhangige ontheffingsaanvraag."
3.4.
Aldus heeft het Hof de effectuering van de onttrekking aan het verkeer afhankelijk gesteld van een voorwaarde. Die mogelijkheid kent de wet niet. Het middel klaagt daarover terecht.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 6 december 2005.