Ten tijde van het instellen van het hoger beroep gold het Bestuursreglement rechtbank Haarlem van 16 april 2002, Stcrt. 2002, 92 en dat reglement bevatte niet het in art. 41 lid 7 RO bedoelde voorbehoud voor nevenzittingsplaatsen voor wat betreft het indienen van stukken.
HR, 29-11-2005, nr. 00718/05
ECLI:NL:HR:2005:AU4803
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-11-2005
- Zaaknummer
00718/05
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AU4803
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AU4803, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑11‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AU4803
ECLI:NL:HR:2005:AU4803, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑11‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU4803
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU4803
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU4803
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2005/462
Conclusie 29‑11‑2005
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 00718/05
Mr. Vellinga
Zitting: 11 oktober 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2.
Namens verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het Hof het Openbaar Ministerie ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden, ontvankelijk heeft verklaard in het ingestelde hoger beroep omdat dit rechtsmiddel niet tegen het bewuste vonnis is ingesteld en bovendien op de verkeerde griffie.
4.
Tot de stukken van het geding behoren:
- (i)
een de verdachte vrijsprekend vonnis van de Rechtbank Haarlem, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 7 oktober 2002 met parketnummer 15/000291-02;
- (ii)
een door de Griffier van de Rechtbank Rotterdam opgemaakte akte, inhoudende dat op 18 oktober 2002 de Officier van Justitie in het arrondissement Rotterdam ter griffie van de Rechtbank beroep heeft ingesteld tegen het door de meervoudige kamer van "deze" rechtbank gewezen eindvonnis in de zaak met parketnummer 15/000291-02 betreffende de verdachte;
- (iii)
een aanzegging van het hoger beroep d.d. 5 november 2002 als bedoeld in art. 409 Sv, inhoudende dat de Officier van Justitie te Haarlem aan de verdachte meedeelt dat hij hoger beroep heeft ingesteld tegen het op 7 oktober 2002 door de meervoudige strafkamer in het arrondissement Haarlem tegen de verdachte in de zaak met parketnummer 15/000291-02 gewezen vonnis;
- (iv)
een proces-verbaal, inhoudende als het relaas van J.J. Deelen, wachtmeester der Koninklijke Marechaussee, dat hij de inhoud van de hiervoor genoemde aanzegging in de zaak met parketnummer 15/000291-02 op 29 april 2003 om 16.11 uur aan de verdachte in persoon heeft meegedeeld;
- (v)
een aan de aanzegging gehechte door verbalisant Ent op ambtsbelofte opgemaakte akte van uitreiking, inhoudende als het relaas van de verbalisant dat hij de aanzegging hoger beroep in de zaak met parketnummer 15/00291-02 op 29 april 2003 om 16.20 uur aan de verdachte in persoon heeft betekend.
5.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in:
"De voorzitter constateert dat de officier van justitie op 18 oktober 2002 hoger beroep heeft ingesteld ter griffie van de rechtbank Rotterdam tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem zitting houdende in de nevenvestigingsplaats Rotterdam van 7 oktober 2002 (parketnummer 15/000291-02), waarvan aan de verdachte de aanzegging is uitgereikt op 29 april 2003 vanuit het arrondissementsparket Haarlem. De voorzitter deelt namens het hof mede dat hier volgens het hof sprake is van een evidente misslag door de griffiemedewerker in de opgemaakte akte en dat het hof in plaats van "Rotterdam" "Haarlem" leest, zijnde de verdachte op correcte wijze van het aangewende rechtsmiddel door het Openbaar Ministerie op de hoogte is gebracht overeenkomstig de bedoeling van de wetgever."
6.
De relevante wetsbepalingen luiden voorzover hier van belang:
Art. 41 RO
- 1.
De rechtbank is gevestigd in de hoofdplaats van het arrondissement.
- 2.
De nevenvestigingsplaatsen van de rechtbank zijn vermeld in de bij deze wet behorende bijlage. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nevenzittingsplaatsen worden aangewezen. (...)
(...)
6. De griffie van de hoofdplaats is voor de zaken die in de nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen worden behandeld, mede daar gevestigd.
7.
Stukken en zaken kunnen worden ingediend en gedeponeerd bij de griffie in de plaats waar de zaak wordt behandeld, met dien verstande dat in nevenzittingsplaatsen geen zaken kunnen worden gedeponeerd. Het bestuur kan in het bestuursreglement1. bepalen dat in een nevenzittingsplaats geen stukken kunnen worden ingediend.
(...)
Art. 5 (oud) Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen
Voor de behandeling van strafzaken zijn de hoofdplaatsen van de andere arrondissementen alsmede Lelystad nevenzittingsplaats van de rechtbank te Haarlem.
Art. 6 (oud) Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen2.
De rechtbanken kunnen, voor zover het betreft de meervoudige kamers voor strafzaken, buiten het arrondissement terechtzittingen houden in de nevenzittingsplaatsen Amsterdam en Rotterdam.
Art. 136 (oud) RO
- 6.
De officieren van justitie en de officieren enkelvoudige zittingen bij een arrondissementsparket zijn van rechtswege plaatsvervangend officier van justitie, onderscheidenlijk plaatsvervangend officier enkelvoudige zittingen bij de overige arrondissementsparketten en bij het landelijk parket.
- 7.
Uit voorgaande voorschriften vloeit - voor zover hier van belang - voort dat Rotterdam als nevenzittingsplaats geldt voor de rechtbank Haarlem, dat de Haarlemse griffie voor in Rotterdam behandelde zaken van de Haarlemse rechtbank mede is gevestigd in Rotterdam, alsmede dat een officier van justitie bij het arrondissementsparket te Rotterdam tevens plaatsvervangend officier van justitie is bij het arrondissementsparket te Haarlem.
8.
Door voorts ten aanzien van in een rechtbank met rechtspraak belaste rechterlijke ambtenaren in art. 40 lid 2 RO te bepalen dat deze van rechtswege rechter-plaatsvervanger zijn in de overige rechtbanken maakt de regeling van nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen mogelijk dat rechters van de ene rechtbank zaken kunnen afdoen van een andere rechtbank zonder dat zij de plaats van hun "eigen" rechtbank behoeven te verlaten.3. Is die plaats immers, zoals in het onderhavige geval Rotterdam, als nevenzittingsplaats van de andere rechtbank, hier Haarlem, aangewezen, dan kunnen Rotterdamse rechters als rechter-plaatsvervanger in - hier - de rechtbank Haarlem te Rotterdam zaken afdoen die behoren tot de bevoegdheid van de rechtbank Haarlem. Daarbij is er ook in voorzien (art. 41 lid 6 RO) dat de zaken kunnen worden behandeld door de griffie ter plaatse van de nevenzittingsplaats, hier de griffie van de rechtbank Rotterdam. Medewerkers van de griffie van de Rotterdamse rechtbank moeten dus naar gelang van de zaken die zij onder handen hebben, zaken van de rechtbank Rotterdam of zaken van de rechtbank Haarlem die de Rotterdamse rechtbank afdoet als nevenzittingsplaats van de rechtbank Haarlem, kiezen welke pet zij op hebben, die van griffieambtenaar van de Rotterdamse rechtbank of die van griffieambtenaar van de Haarlemse rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam. Het hoeft geen betoog dat vergissingen hier gauw gemaakt zijn. De onderhavige zaak biedt daarvan een voorbeeld.
9.
In het onderhavige geval heeft het Hof kennelijk geconstateerd dat de griffiemedewerker zich niet heeft gerealiseerd dat hij bij het opmaken van de appelakte optrad als griffiemedewerker van de rechtbank Haarlem, nevenzittingsplaats Rotterdam. Dat heeft het Hof tot het oordeel gebracht dat waar in de appelakte wordt gesproken van Rotterdam, van een evidente misslag sprake was. Dat oordeel is in het licht van het voorgaande allesbehalve onbegrijpelijk. Het leent zich wegens zijn feitelijke aard niet voor verdere toetsing in cassatie.
10.
Wordt eenmaal, zoals het Hof doet, aangenomen dat in de appelakte Haarlem moet worden gelezen in plaats van Rotterdam (in mijn ogen liever nog: Haarlem, nevenzittingsplaats Rotterdam), dan bestaat er - anders dan het middel wil - geen enkel misverstand tegen welk vonnis het hoger beroep is ingesteld. Ik wijs in dit verband ten overvloede nog op het in de appelakte vermelde parketnummer waaronder het vonnis is gewezen. Van enig misverstand aan de zijde van verdachte en zijn raadsman over het voorwerp van het appel blijkt dan ook in het geheel niet.
11.
Eveneens anders dan het middel wil heeft de Officier van Justitie hoger beroep kunnen instellen ter griffie van de Rotterdamse rechtbank, zij het dat deze in de onderhavige zaak gold als griffie van de rechtbank Haarlem, nevenzittingsplaats Rotterdam. Van strijd met het bepaalde in art. 449 lid 1 Sv is dus geen sprake.
12.
Het middel faalt.
13.
Het tweede middel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn voor berechting als bedoeld in art. 6 EVRM en 14 IVBPR is overschreden omdat vanaf het moment waarop beroep in cassatie werd ingesteld teveel tijd is verstreken tot het moment waarop de stukken ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen.
14.
De verdachte heeft op 24 mei 2004 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 10 maart 2005 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn is overschreden en de straf dus moet worden verminderd.
15.
Het middel slaagt.
16.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
17.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑11‑2005
Zoals ingevoerd bij de Besluit van 10 december 2001, Stb. 2001, 616.
Art. 4 lid 4 (oud) Wet op de samenstelling van de burgerlijke gerechten hield in dat de President en de vice-presidenten van en de rechters in een arrondissementsrechtbank van rechtswege rechter-plaatsvervanger in de overige arrondissementsrechtbanken waren. (Deze wettekst is ingevolge de Wet organisatie en bestuur gerechten van 6 december 2001, Stb. 582 overgeplaatst naar artikel 40 lid 2 RO; vgl. de toelichting op art. 2.3.1.1. in Kamerstukken II, 1999/2000, 27 181, nr. 3 (MvT), p. 52.) Blijkens zijn totstandkomingsgeschiedenis beoogt art. 4 lid 4 (oud) mede meer in het algemeen een flexibele en daardoor efficiëntere inzet van de beschikbare capaciteit van rechters bij rechtbanken, mede met het administratieve voordeel dat niet telkens een afzonderlijk Koninklijk Besluit voor een rechter-plaatsvervangerschap nodig is; vgl. Kamerstukken II, 1990/91, 21 967, nr. 3 (MvT), p. 18.
Uitspraak 29‑11‑2005
Inhoudsindicatie
Uit de art. 41 en 136.5 (oud) RO en 5a (oud) en 6 (oud) Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen vloeit voort dat R’dam nevenzittingsplaats is van de rb Haarlem, dat de griffie van die rb voor haar in R’dam behandelde zaken mede is gevestigd in R’dam en dat een OvJ bij het parket R’dam tevens plaatsvervangend OvJ is bij het parket Haarlem. ’s Hofs oordeel dat de OvJ bij het parket R’dam als plaatsvervangend OvJ bij het parket Haarlem bevoegd was bij de griffie van de rb Haarlem, te dezen mede gevestigd te Rotterdam, tegen het vonnis i.c. beroep in te stellen, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, meer in het bijzonder niet omtrent art. 449.1 Sv. ’s Hofs oordeel dat waar in de appèlakte staat “de Meervoudige Kamer in deze rechtbank”, sprake is van een misslag en dat voor “deze rechtbank” de rb Haarlem moet worden gelezen, is niet onbegrijpelijk.
Partij(en)
29 november 2005
Strafkamer
nr. 00718/05
EC/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 mei 2004, nummer 23/00017-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem, zitting houdende te Rotterdam van 7 oktober 2002 - de verdachte ter zake van "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof de Officier van Justitie bij het arrondissementsparket te Haarlem ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden ontvankelijk heeft verklaard in diens hoger beroep.
3.2.
Tot de stukken van het geding behoren:
- (i)
een vonnis van de Rechtbank te Haarlem, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 7 oktober 2002, parketnummer 15/000291-02, waarbij de verdachte is vrijgesproken van het hem tenlastegelegde;
- (ii)
een door de griffier van de rechtbank te Rotterdam opgemaakte akte, inhoudende dat op 18 oktober 2002 de Officier van Justitie in het arrondissement Rotterdam ter griffie van de Rechtbank te Rotterdam heeft verklaard:
"Beroep in te stellen tegen eindvonnis d.d. 7 oktober 2002 in de zaak met (...) parketnummer [15/000291-02] gewezen (...) door de Meervoudige Kamer in deze rechtbank tegen [de verdachte]";
- (iii)
een aanzegging van het hoger beroep van 5 november 2002 als bedoeld in art. 409 Sv, inhoudende dat de Officier van Justitie bij het arrondissementsparket te Haarlem aan de verdachte meedeelt dat hij hoger beroep heeft ingesteld tegen het op 7 oktober 2002 door de meervoudige strafkamer in het arrondissement Haarlem tegen de verdachte in de zaak met parketnummer 15/000291-02 gewezen vonnis.
- 3.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in:
"De voorzitter constateert dat de officier van justitie op 18 oktober 2002 hoger beroep heeft ingesteld ter griffie van de rechtbank Rotterdam tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem zitting houdende in de nevenvestigingsplaats Rotterdam van 7 oktober 2002 (parketnummer 15/000291-02), waarvan aan de verdachte de aanzegging is uitgereikt op 29 april 2003 vanuit het arrondissementsparket Haarlem. De voorzitter deelt namens het hof mede dat hier volgens het hof sprake is van een evidente misslag door de griffiemedewerker in de opgemaakte akte en dat het hof in plaats van "Rotterdam" "Haarlem" leest, zijnde de verdachte daarvan in zijn verdedigingsbelang niet geschaad te minder nu de verdachte op correcte wijze van het aangewende rechtsmiddel door het Openbaar Ministerie op de hoogte is gebracht overeenkomstig de bedoeling van de wetgever."
- 3.4.
De hier van belang zijnde wettelijke bepalingen luiden:
- -
Art. 41 RO
"1.
De rechtbank is gevestigd in de hoofdplaats van het arrondissement.
2.
(...). Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nevenzittingsplaatsen worden aangewezen. (...).
- 6.
De griffie van de hoofdplaats is voor de zaken die in de (...) nevenzittingsplaatsen worden behandeld, mede daar gevestigd.
- 7.
Stukken en zaken kunnen worden ingediend en gedeponeerd bij de griffie in de plaats waar de zaak wordt behandeld, met dien verstande dat in nevenzittingsplaatsen geen zaken kunnen worden gedeponeerd. Het bestuur kan in het bestuursreglement bepalen dat in een nevenzittingsplaats geen stukken kunnen worden ingediend."
- -
Art. 136, vijfde lid (oud), RO
"De officieren van justitie (...) bij een arrondissementsparket zijn van rechtswege plaatsvervangend officier van justitie (...) bij de overige arrondissementsparketten (...)."
- -
Art. 5a (oud) Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen
"Voor de behandeling van strafzaken zijn de hoofdplaatsen van de andere arrondissementen alsmede Lelystad nevenzittingsplaats van de rechtbank te Haarlem."
- -
Art. 6 (oud) Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen
"De rechtbanken kunnen, voor zover het betreft de meervoudige kamers voor strafzaken, buiten het arrondissement terechtzittingen houden in de nevenzittingsplaatsen Amsterdam en Rotterdam."
- 3.5.
Uit deze bepalingen vloeit voort dat Rotterdam nevenzittingsplaats is van de Rechtbank te Haarlem, dat de griffie van die Rechtbank voor haar in Rotterdam behandelde zaken mede is gevestigd in Rotterdam en dat een officier van justitie bij het arrondissementsparket te Rotterdam tevens plaatsvervangend officier van justitie is bij het arrondissementsparket te Haarlem.
- 3.6.
's Hofs kennelijke oordeel dat de Officier van Justitie bij het arrondissementsparket te Rotterdam als plaatsvervangend Officier bij het arrondissementsparket te Haarlem bevoegd was bij de griffie van de Rechtbank te Haarlem, te dezen mede gevestigd te Rotterdam, tegen het onderhavige vonnis beroep in te stellen, getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting, meer in het bijzonder niet omtrent art. 449, eerste lid, Sv. Voorzover het middel dat oordeel betwist, kan het niet slagen.
- 3.7.
Met zijn hiervoor onder 3.3 weergegeven oordeel heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat, waar in de appelakte gewag wordt gemaakt van "de Meervoudige Kamer in deze rechtbank", sprake is van een evidente misslag en dat voor "deze rechtbank" de Rechtbank te Haarlem dient te worden gelezen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk; het leent zich vanwege zijn feitelijke aard niet voor verdere toetsing in cassatie.
- 3.8.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2.
De verdachte heeft op 24 mei 2004 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 10 maart 2005 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze 23 maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, en uitgesproken op 29 november 2005.