HR, 22-11-2005, nr. 03527/04
ECLI:NL:HR:2005:AU2250
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-11-2005
- Zaaknummer
03527/04
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AU2250
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AU2250, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑11‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AU2250
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2004:AO8929
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2004:AO8929
ECLI:NL:HR:2005:AU2250, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑11‑2005; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2004:AO8929
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2004:AO8929
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2004:AO8929
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU2250
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU2250
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2004:AO8929
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU2250
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2006, 34 met annotatie van J.M. Reijntjes
NbSr 2005/467
Conclusie 22‑11‑2005
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 03527/04
Mr Machielse
Zitting 6 september 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft op 3 mei 2004 het vonnis van de Rechtbank Breda van 13 maart 2003, waarbij verdachte voor diefstal met geweld in vereniging is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar, tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij en tot een schadevergoedingsmaatregel, bevestigd behoudens wat betreft de bewijsvoering en behoudens een aanvulling op de strafmotivering. Het hof heeft de gehele bewijsvoering van de rechtbank, met uitzondering van de bewezenverklaring, vervangen, zodat de bewezenverklaring uitsluitend berust op de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en de in zijn arrest opgenomen bewijsoverwegingen.
2.
Mr J.H.L.C.M. Kuijpers, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft cassatie ingesteld. Mr G. Meijers, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3.1.
Het middel klaagt dat de rechtbank en het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, het verzoek van de verdediging om het volledige rapport van het NFI inzake het DNA-onderzoek aan het dossier toe te voegen heeft verworpen.
Bij de rechtbank heeft de advocaat om toevoeging van het volledige rapport verzocht om aldus te kunnen controleren of de conclusies die het NFI trok wel juist zijn. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen gelet op enerzijds het feit dat de rapportage voldoet aan de wettelijke eisen, anderzijds omdat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van die rapportage.
Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in appel houdt onder meer in dat de advocaat het volgende heeft verklaard:
"Ik heb destijds gezegd dat ik geen behoefte had aan een contra-expertise. Ik vind dat ik de reden daarvoor niet hoef uit te leggen. Als ik de beschikking zou hebben over het volledige NFI-rapport, zou ik wellicht op andere gedachten komen."
In zijn arrest heeft het hof als volgt op dit betoog gereageerd:
"De raadsman heeft het volgende aangevoerd.
(...)
In hoger beroep heeft de raadsman gesteld primair dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat niet het volledige rapport van het NFI aan de verdediging is verstrekt en subsidiair dat alsnog via de rechter-commissaris het volledige rapport moet worden opgevraagd."
In de in het arrest opgenomen bijzondere overwegingen omtrent het bewijs overwoog het hof:
"7.
De raadsman heeft het hof verzocht om, als het hof het openbaar ministerie ontvankelijk acht, te gelasten dat het dossier wordt aangevuld met de piekprofielen behorende bij het DNA-onderzoek door het NFI, zulks om te kunnen beoordelen of de conclusie van het rapport van het NFI in overeenstemming is met de piekprofielen.
Het hof acht dit niet noodzakelijk en neemt hierbij in aanmerking dat (i) het rapport van het NFI ook zonder de piekprofielen de gegevens bevat die beoordeling en waardering van het rapport mogelijk maken, (ii) niet concreet is gesteld of aannemelijk geworden dat de piekprofielen niet juist zijn geïnterpreteerd door de deskundige van het NFI en ook niet is gesteld dat de conclusie van dit rapport niet juist zou zijn, (iii) de door de wet aangewezen weg bij twijfel aan het DNA-onderzoek is dat een tegenonderzoek wordt verricht (art. 195b Sv - oud en huidig), terwijl de verdediging zelf heeft afgezien van tegenonderzoek.
Daarenboven volgt uit het thans geldende art. 10 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken (Besluit van 27 augustus 2001, Stb. 400, inwerking getreden 1 november 2001), welke bepaling regelt wat het verslag van het DNA-onderzoek in ieder geval moet bevatten, dat de bij het onderzoek verkregen piekprofielen niet behoren tot de gegevens die in ieder geval deel moeten uitmaken van het verslag van de deskundige.
Het hof is dan ook van oordeel dat het rapport van het NFI ook zonder de piekprofielen bruikbaar is voor het bewijs."
Het cassatiemiddel keert zich enkel tegen de gronden onder (i) en (ii) uit bovenstaande overweging.
Argument (iii) wordt niet ter discussie gesteld.
3.2.
In de Memorie van toelichting op het voorstel dat heeft geleid tot de wet van 8 november 1993, Stb. 596, bij welke wet het DNA-onderzoek is ingevoerd in de Nederlandse strafvordering, heeft de minister het volgende geschreven:
"Ik acht een recht voor de verdachte op een tegenonderzoek gewenst, gelet op de verstrekkende gevolgen die de uitslag van een DNA-onderzoek kan hebben op een strafzaak en het feit dat menselijke en technische fouten bij de uitvoering van dit onderzoek nooit zijn uit te sluiten."1.
In de Nota n.a.v. het verslag op het voorstel dat uiteindelijk is uitgemond in de Wet van 5 juli 2001, Stb. 335 wordt dit argument herhaald.2.
Aldus blijkt dat naar bedoeling van de wetgever het tegenonderzoek in het leven is geroepen om menselijke en technische fouten in het DNA-onderzoek op het spoor te komen.
De toelichting op art. 10 lid 2 van het Besluit DNA-onderzoeken in strafzaken (Besluit van 27 augustus 2001, Stb. 400) houdt in dat in het verslag van de resultaten van het DNA-onderzoek het DNA-profiel, dat is vastgesteld met behulp van het onderzochte celmateriaal, niet wordt weergegeven, maar om privacy-overwegingen uitsluitend wordt opgeslagen in de DNA-databank. In het verslag moet wel worden aangegeven of het DNA-profiel dat is verkregen uit het celmateriaal van een verdachte of een derde overeenkomt met het DNA-profiel dat is gemaakt uit het sporenmateriaal.
3.3.
De besluitgever heeft dus beperkingen gesteld aan de inhoud van het verslag en de wetgever heeft de verdachte die twijfel heeft over de uitvoering van het onderzoek verwezen naar het tegenonderzoek. Het hof heeft dus op argument (iii) zijn afwijzing van een beschikbaarstelling van het volledige rapport van de deskundige kunnen baseren. Dit argument draagt de afwijzing zelfstandig en daarom is het niet nodig alsnog in te gaan op de gronden die de rechtbank aan haar afwijzing van het verzoek ten grondslag heeft gelegd.
4.
Het middel faalt en kan met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
5.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
Bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑11‑2005
Uitspraak 22‑11‑2005
Inhoudsindicatie
Het ter terechtzitting in appèl gedane verzoek tot aanvulling van het dossier met “de piekprofielen behorende bij het DNA-onderzoek door het NFI” is een verzoek ex art. 328 jo. 331 jo. 315.1 Sv. Maatstaf voor beoordeling van zo’n verzoek is of de noodzaak daarvan is gebleken. Het hof heeft bij de afwijzing de juiste maatstaf aangelegd. Het eerst ter terechtzitting in appèl gedane verzoek strekte ertoe om de in het deskundigenbericht vervatte conclusie van de deskundige te (doen) verifiëren. Tegen die achtergrond en in aanmerking genomen dat verdachte geen gebruik heeft gemaakt van de hem daartoe beschikking staande middelen, t.w. het doen uitvoeren van contra-expertise of toepassing van art. 232 Sv, dan wel het doen horen van de deskundige ter terechtzitting, geeft ’s hofs niet onbegrijpelijke oordeel geen blijk van miskenning van art. 6 EVRM.
Partij(en)
22 november 2005
Strafkamer
nr. 03527/04
AGJ/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 mei 2004, nummer 20/001707-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd een vonnis van de Rechtbank te Breda van 13 maart 2003 behalve voor wat betreft de bewijsvoering en met aanvulling van de strafmotivering, waarbij de verdachte ter zake van "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer vereigde personen" is veroordeeld tot twee jaren gevangenistraf. Voorts heeft de Rechtbank de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel klaagt over de afwijzing van het verzoek tot toevoeging aan het dossier van de 'onderliggende stukken uit het DNA-onderzoek' (de zogenoemde piekprofielen).
3.2.1.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 april 2004 heeft de raadsman van de verdachte aldaar, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende aangevoerd:
"In mijn faxbericht van 31 januari 2003 aan de officier van justitie heb ik aangegeven welke aanvullende stukken met betrekking tot het DNA-onderzoek ik bedoel. Het gaat mij om de bijlage met de DNA-prints en de piekprofielen. Ik was verbaasd dat ik op mijn verzoek niet de beschikking kreeg over het aanvullende rapport. In een andere zaak had ik een dergelijk rapport wel gekregen. Het NFI beroept zich op artikel 10 van het DNA-besluit. Ik meen dat een en ander niet zo eenvoudig ligt. Het staat de verdediging vrij om in een zaak als de onderhavige waar het bewijs uitsluitend bestaat uit DNA-sporen om alle onderliggende stukken met betrekking tot het DNA-onderzoek te vragen. Dat is een redelijk verzoek en er staat niets aan in de weg om aan dat verzoek te voldoen. Ik wil zelf kunnen beoordelen of de in het rapport getrokken conclusies zich verdragen met de bevindingen van het NFI, in het bijzonder met betrekking tot de piekprofielen. Dat is in het bijzonder van belang, aangezien, zoals ik in eerste aanleg reeds heb betoogd, het gevonden DNA-spoor ook van een familielid van mijn cliënt afkomstig kan zijn. Die mogelijkheid is in ieder geval niet uitgesloten.
Mijn cliënt heeft geen tweelingbroer, maar wel meerdere broers. Ik wijs er nog op dat in casu slechts 6 à 7 merkers zijn gevonden. Normaliter worden er 10 à 11 merkers vastgesteld. Ik meen dat door het ontbreken van het volledige rapport van het NFI de verdachte in zijn verdediging is geschaad en het openbaar ministerie wegens schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging dan wel dat het volledige rapport alsnog aan de stukken moet worden toegevoegd.
Ik heb niet voorafgaande aan deze zitting aan de advocaat-generaal gevraagd om ervoor zorg te dragen dat het volledige NFI-rapport alsnog aan de stukken wordt toegevoegd. Ik beperk me tot de conclusie dat het rapport zich niet bij de thans voorhanden stukken bevindt. De advocaat-generaal had eigener beweging het volledige NFI-rapport in het dossier moeten voegen. We zullen het nu moeten doen met hoe het in eerste aanleg is (fout) gegaan. Ik heb destijds gezegd dat ik geen behoefte had aan een contra-expertise. Ik vind dat ik de reden daarvan niet hoef uit te leggen. Als ik de beschikking zou hebben over het volledige NFI-rapport, zou ik wellicht op andere gedachten komen."
3.2.2.
Het Hof dienaangaande het navolgende overwogen en beslist:
"De raadsman heeft het hof verzocht om, als het hof het openbaar ministerie ontvankelijk acht, te gelasten dat het dossier wordt aangevuld met de piekprofielen behorende bij het DNA-onderzoek door het NFI, zulks om te kunnen beoordelen of de conclusie van het rapport van het NFI in overeenstemming is met de piekprofielen.
Het hof acht dit niet noodzakelijk en neemt hierbij in aanmerking dat (i) het rapport van het NFI ook zonder de piekprofielen de gegevens bevat die beoordeling en waardering van het rapport mogelijk maken, (ii) niet concreet is gesteld of aannemelijk geworden dat de piekprofielen niet juist zijn geïnterpreteerd door de deskundige van het NFI en ook niet is gesteld dat de conclusie van dit rapport niet juist zou zijn, (iii) de door de wet aangewezen weg bij twijfel aan het DNA-onderzoek is dat een tegenonderzoek wordt verricht (art. 195b Sv - oud en huidig), terwijl de verdediging zelf heeft afgezien van tegenonderzoek.
Daarenboven volgt uit het thans geldende art. 10 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken (Besluit van 27 augustus 2001, Stb. 400, inwerking getreden 1 november 2001), welke bepaling regelt wat het verslag van het DNA-onderzoek in ieder geval moet bevatten, dat de bij het onderzoek verkregen piekprofielen niet behoren tot de gegevens die in ieder geval deel moeten uitmaken van het verslag van de deskundige.
Het hof is dan ook van oordeel dat het rapport van het NFI ook zonder de piekprofielen bruikbaar is voor het bewijs."
3.3.
Het ter terechtzitting in hoger beroep gedane verzoek tot aanvulling van het dossier met "de piekprofielen behorende bij het DNA-onderzoek door het NFI" is een verzoek als bedoeld in art. 328 juncto art. 331 Sv in verbinding met art. 315, eerste lid, Sv. Maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek is of de noodzaak daarvan is gebleken.
Blijkens zijn hiervoor weergegeven overwegingen heeft het Hof de juiste maatstaf aangelegd. Bedoeld verzoek van de verdediging, dat in hoger beroep eerst ter terechtzitting is gedaan, strekte er kennelijk toe om de in het deskundigenbericht vervatte conclusie van de deskundige te (doen) verifiëren. Tegen die achtergrond en in aanmerking genomen dat de verdachte geen gebruik heeft gemaakt van de hem daartoe ter beschikking staande middelen, te weten het doen uitvoeren van een contra-expertise of de toepassing van art. 232 Sv, dan wel het doen horen van de deskundige ter terechtzitting, geeft 's Hofs oordeel, anders dan het middel wil, geen blijk van miskenning van art. 6 EVRM, terwijl het voorts niet onbegrijpelijk is.
3.4.
Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 november 2005.