HR 21 januari 2003, LJN AF1978. Dat de steller van het middel beweert dat verzending van een afschrift naar de postbus die verdachte in de appelakte had opgegeven vruchteloos zou zijn omdat dit schrijven dan als onbestelbaar geretourneerd zou zijn of door de curator in ontvangst zou zijn genomen, nu het gaat om de postbus van verdachtes failliet verklaarde werkgever, maakt het betoog van de steller van het middel niet bepaald overtuigender. Omdat deze gegevens evenwel geen feitelijke grondslag hebben laat ik hen onbesproken.
HR, 22-11-2005, nr. 02776/04
ECLI:NL:HR:2005:AU3945
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-11-2005
- Zaaknummer
02776/04
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AU3945
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AU3945, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑11‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AU3945
ECLI:NL:HR:2005:AU3945, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑11‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU3945
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU3945
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU3945
- Wetingang
art. 588 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2005/471
Conclusie 22‑11‑2005
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 02776/04
Mr Machielse
Zitting 4 oktober 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte op 10 juni 2003 bij verstek voor verkeersdelicten veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken en tot een ontzegging van de rijbevoegdheid van één jaar.
2.
Verdachte heeft cassatie ingesteld en mr P. van den Berg, advocaat te Rhoon, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3.1.
Het middel klaagt dat verdachte ten onrechte in eerste aanleg en in hoger beroep bij verstek is veroordeeld omdat de inleidende dagvaarding en de appeldagvaarding niet volgens de regels zouden zijn uitgereikt.
3.2.
Met betrekking tot de appeldagvaarding merk ik op dat zij overeenkomstig art. 588 lid 1 sub b onder 3 Sv op 15 april 2003 is uitgereikt aan de griffier omdat verdachte niet in de GBA was ingeschreven, noch van hem een feitelijke woon- of verblijfplaats bekend was. Blijkens het GBA-overzicht van 13 mei 2003 was verdachte op 9 februari 2001 met onbekende bestemming vertrokken. Op 28 april 2003 is nogmaals een betekeningsronde aangevangen, maar ook deze eindigde bij de griffier. De appeldagvaarding lijkt mij dus correct te zijn uitgereikt. Voor zover het middel klaagt dat de appeldagvaarding of de oproeping in appel nietig had moeten worden verklaard faalt het dus.
3.3.
Naar aanleiding van het middel wijs ik evenwel op het volgende. Op 10 juni 2002 had verdachte zelf hoger beroep ingesteld tegen het verstekvonnis van de politierechter te 's-Gravenhage van 5 oktober 2001 en had daarbij in de appelakte laten opnemen dat hij zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande was, maar hij heeft in de akte wel laten opnemen "p/a Postbus [001]". De steller van het middel verbindt daaraan de conclusie dat de appeldagvaarding nietig had moeten worden verklaard nu verdachte aldus er blijk van heeft gegeven in zijn aanwezigheid te worden berecht, maar dit standpunt is niet juist.
Uit de omstandigheid dat rekening moet worden gehouden met de waarschijnlijkheid dat de verdachte in hoger beroep van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wil maken, volgt dat de appèlrechter - ook al is de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig betekend - in bepaalde gevallen niet op de enkele grond dat de verdachte niet op de terechtzitting is verschenen kan aannemen dat deze van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht vrijwillig afstand heeft gedaan. Daartoe behoort het geval dat door of namens de verdachte bij het instellen van het hoger beroep in de appèlakte een ander adres (waaronder mede is begrepen een postadres of een postbus) is opgegeven dan dat waarop hij is ingeschreven in de GBA. Om te kunnen aannemen dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht is in een zodanig geval vereist dat een afschrift van de appèldagvaarding is gezonden aan het in de appèlakte vermelde adres. Het hof had blijk moeten geven te hebben onderzocht of er reden was om het onderzoek ter terechtzitting te schorsen teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen om alsnog in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Van een zodanig onderzoek blijkt niet. Dat leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak en niet, zoals de steller van het middel bepleit, tot nietigverklaring van de betekening van de appeldagvaarding.1.
3.4.
De inleidende dagvaarding is op 28 november 2000 aangeboden aan het GBA-adres waar verdachte stond ingeschreven en is uiteindelijk aan de griffier uitgereikt. Een afschrift van het gerechtelijk schrijven is verstuurd naar verdachtes adres. Op 25 januari 2001 verscheen verdachte noch een advocaat ter terechtzitting van de politierechter te 's-Gravenhage. Omdat een wijziging van de tenlastelegging moest worden betekend is de behandeling van de strafzaak voor onbepaalde tijd aangehouden. Op 27 juli 2001 is getracht de oproeping uit te reiken aan verdachtes laatst bekende GBA-adres, maar daar werd niemand aangetroffen. Er is een bericht van aankomst achtergelaten en uiteindelijk is de oproeping aan de griffier uitgereikt omdat inmiddels bekend was dat van verdachte geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was, hetgeen in overeenstemming is met de in hoger beroep gebleken omstandigheid dat verdachte met ingang van 9 februari 2001 was vetrokken onbekend waarheen. Zowel de inleidende dagvaarding als de oproeping voor de nader bepaalde rechtsdag zijn correct uitgereikt en de politierechter heeft verstek mogen verlenen. Omdat er geen aanwijzingen waren die zouden nopen tot aanhouding van de behandeling om verdachte alsnog gelegenheid te geven aanwezig te zijn kon de politierechter de zaak bij verstek afdoen. Ik merk daarbij op dat een dagvaarding of oproeping rechtsgeldig kan worden betekend ook als verdachte er niet van op de hoogte raakt dat hij ter terechtzitting wordt verwacht, anders dan de steller van het middel kennelijk meent.
4.
Uit hetgeen ik opmerkte naar aanleiding van het middel volgt dat naar mijn mening de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.
5.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot het nemen van die in art. 440 Sv aangewezen beslissing die de Hoge Raad gepast voorkomt.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑11‑2005
Uitspraak 22‑11‑2005
Inhoudsindicatie
Aanwezigheidsrecht in appèl. Uit het niet verschijnen van verdachte ter terechtzitting in appèl kan niet onder alle omstandigheden worden geconcludeerd dat deze afstand heeft willen doen van zijn aanwezigheidsrecht, ook al is de dagvaarding rechtsgeldig betekend. Een dergelijke conclusie is niet gerechtvaardigd indien blijkens de appèlakte een ander adres (waaronder mede is begrepen een postadres of een postbus) is opgegeven dan dat waarop verdachte is ingeschreven in de GBA. In zo’n geval is vereist dat een afschrift van de appèldagvaarding is gezonden aan het in de appèlakte vermelde adres (HR NJ 2002, 317). I.c. heeft verdachte bij het instellen van appèl een postbusnummer in Nederland opgegeven. Op zo’n geval is het voorgaande van toepassing. Dat geldt temeer nu niet valt uit te sluiten dat die opgave van het postbusnummer een door verdachte getroffen maatregel is om te voorkomen dat een oproeping hem niet bereikt (HR NJ 1998, 115). Nu de stukken niets inhouden omtrent toezending van een afschrift van de tweede dagvaarding aan het door verdachte opgegeven postbusnummer, moet worden aangenomen dat ’s hofs oordeel dat aan het vereiste van toezending van de appèldagvaarding aan dat postbusnummer is voldaan, uitsluitend is gebaseerd op de gekopieerde handgeschreven, niet door de griffier geparafeerde aantekening op de kopie van de eerste dagvaarding. Gelet op het met het aanwezigheidsrecht gemoeide belang vormt zo’n aantekening onvoldoende grond om aan te nemen dat die toezending heeft plaatsgehad. Daarom had het hof dienen te onderzoeken of daadwerkelijk een afschrift aan het postbusnummer was gezonden, temeer omdat zowel in het pv van de terechtzitting als in ’s hofs arrest als adres van verdachte dat postbusnummer is opgenomen.
Partij(en)
22 november 2005
Strafkamer
nr. 02776/04
LR/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 juni 2003, nummer 22/003546-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 5 oktober 2001 - de verdachte ter zake van 1. "overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994", 2. "overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994" en 3. "overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf, met ten aanzien van feit 1 ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van één jaar.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P. van den Berg, advocaat te Rhoon, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot het nemen van die in art. 440 Sv aangewezen beslissing die de Hoge Raad gepast voorkomt.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel behelst in de eerste plaats de klacht dat de inleidende dagvaarding en de daarop gevolgde oproeping voor een nadere terechtzitting niet juist zijn betekend. Het middel klaagt er verder over dat het Hof de verdachte ten onrechte bij verstek heeft veroordeeld nu het Hof onvoldoende heeft onderzocht of de verdachte gebruik wilde maken van zijn aanwezigheidsrecht.
3.2.
De eerste klacht van het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.
3.3.
De stukken van het geding houden wat betreft de procesgang in hoger beroep, en voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
- (i)
een daarvan opgemaakte akte houdt in dat de verdachte op 10 juni 2002 hoger beroep heeft ingesteld tegen het verstekvonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 5 oktober 2001; die akte houdt voorts na de personalia van de verdachte in "wonende te [0002 AA] [plaats A]" en "adres ZVWOVHTL/ p/a Postbus [001]";
- (ii)
een akte van uitreiking - gehecht aan het dubbel van de appèldagvaarding - houdt in dat op 15 april 2003 aan de (waarnemend) griffier van de Rechtbank te 's-Gravenhage een appèldagvaarding (hierna als eerste aan te duiden) voor de terechtzitting van 27 mei 2003 is uitgereikt; een "GBA-overzicht" van 13 mei 2003 houdt in dat de verdachte op 9 februari 2001 was "vertrokken naar Land onbekend";
- (iii)
een tweede akte van uitreiking - gehecht aan het dubbel van de appèldagvaarding - houdt in dat op 13 mei 2003, na vergeefse aanbieding op het adres [b-straat 1], [0003 BB] [plaats A], nogmaals een appèldagvaarding (hierna als tweede aan te duiden) voor de terechtzitting van 27 mei 2003 aan voornoemde griffier is uitgereikt;
- (iv)
een handgeschreven aantekening op een kopie van de eerste appèldagvaarding houdt in dat op 29 april 2003 een afschrift van die dagvaarding voor de terechtzitting van 27 mei 2003 met als adressering postbus [001], [0002 AA] [plaats A] per gewone post is verzonden;
- (v)
op de terechtzitting van 27 mei 2003 is de verdachte noch zijn raadsman verschenen en heeft het Hof verstek verleend tegen de verdachte.
3.4.
Bij de beoordeling van de klacht moet het volgende worden vooropgesteld. Uit het niet verschijnen van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep kan niet onder alle omstandigheden worden geconcludeerd dat deze afstand heeft willen doen van zijn aanwezigheidsrecht, ook al is de dagvaarding rechtsgeldig betekend. Een dergelijke conclusie is niet gerechtvaardigd indien blijkens de appèlakte een ander adres (waaronder mede is begrepen een postadres of een postbus) is opgegeven dan dat waarop de verdachte is ingeschreven in de GBA. In een zodanig geval is vereist dat een afschrift van de appèldagvaarding is gezonden aan het in de appelakte vermelde adres (vgl. HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, rov. 3.38).
3.5.
In het onderhavige geval heeft de verdachte bij het instellen van het hoger beroep een postbusnummer in Nederland opgegeven. Op een dergelijk geval is hetgeen hiervoor onder 3.4 is vooropgesteld van toepassing. Dat geldt temeer nu niet valt uit te sluiten dat die opgave van het postbusnummer een door de verdachte getroffen maatregel is om te voorkomen dat een oproeping hem niet bereikt (vgl. HR 15 september 1997, NJ 1998, 115).
3.6.
Nu de stukken niets inhouden omtrent toezending van een afschrift van de tweede dagvaarding aan het door de verdachte opgegeven postbusnummer, moet worden aangenomen dat het Hof zijn kennelijke oordeel dat aan het vereiste van toezending van de appèldagvaarding aan dat postbusnummer is voldaan uitsluitend heeft gebaseerd op de hiervoor onder 3.3 sub iv vermelde gekopieerde handgeschreven, niet door de griffier geparafeerde aantekening op de kopie van de eerste dagvaarding. Gelet op het met het aanwezigheidsrecht gemoeide belang, vormt een dergelijke aantekening onvoldoende grond om aan te nemen dat die toezending heeft plaatsgehad. Daarom had het Hof dienen te onderzoeken of daadwerkelijk een afschrift aan het postbusnummer was gezonden. Dit geldt temeer omdat zowel in het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 27 mei 2003, als in het bestreden arrest als adres van verdachte het genoemde postbusnummer is opgenomen. Maar noch uit dat proces-verbaal, noch uit het bestreden arrest blijkt dat het Hof een dergelijk onderzoek heeft ingesteld. Daarom moet het er in cassatie voor worden gehouden dat dit niet is gebeurd. Dit verzuim leidt tot nietigheid van het onderzoek en van het arrest. De tweede klacht van het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, en uitgesproken op 22 november 2005.