HR, 11-10-2005, nr. 01476/04
ECLI:NL:HR:2005:AS9224
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-10-2005
- Zaaknummer
01476/04
- LJN
AS9224
- Roepnaam
Wel onverbindendheid
Nijmeegse gebiedsontzegging
- Vakgebied(en)
Staatsrecht / Decentralisatie
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AS9224, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑10‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AS9224
ECLI:NL:HR:2005:AS9224, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑10‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AS9224
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑01‑2005
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2008, 207 met annotatie van P.A.M. Mevis
NJ 2008, 207 met annotatie van P. Mevis
Gst. 2006, 133 met annotatie van Redactie
NbSr 2005/409
Conclusie 11‑10‑2005
Inhoudsindicatie
Beoordeling verbindendheid art. 2.4.1 (oud) APV Nijmegen en verhouding strafrechter tot (lagere) bestuursrechter. 1. Voor de vraag of de strafrechter is gebonden aan onherroepelijke uitspraken van de voorzieningenrechter in de rb waarin deze heeft geoordeeld dat art. 2.4.1 (oud) APV Nijmegen onverbindend is, dient te worden vooropgesteld dat een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter, mede met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken, meebrengt dat in het geval de daartoe bij uitstek aangewezen hoogste bestuursrechter, in een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang in een beslissing ten gronde een algemeen verbindend voorschrift onverbindend heeft geoordeeld de strafrechter in beginsel van dat oordeel dient uit te gaan (HR NJ 2003, 81). Een dergelijk geval doet zich hier niet voor, nu de bedoelde uitspraken niet zodanige beslissingen van de hoogste bestuursrechter betreffen. Het hof hoefde daarom niet van de in die uitspraken vervatte oordelen omtrent de onverbindendheid van het overtreden voorschrift uit te gaan. 2. Het hof heeft met juistheid aangenomen dat het de vraag had te beoordelen of art. 2.4.1 (oud) APV Nijmegen verbindend was, ongeacht het feit dat verdachte niet de daartoe openstaande bestuursrechtelijke rechtsgang heeft benut. Die enkele omstandigheid heeft immers niet tot gevolg dat de strafrechter, die geroepen is te oordelen over een tegen verdachte gerezen verdenking van overtreding van een jegens hem uitgevaardigd verbod, zich geen eigen oordeel behoort te vormen omtrent de verbindendheid van de aan dat verbod ten grondslag liggende regeling. 3. Gelet op de bewoordingen en plaatsing van art. 2.4.1 in de APV Nijmegen ziet die bepaling op de feitelijke handhaving van de openbare orde. Daarmee is ex art. 172 Gemeentewet uitsluitend de burgemeester belast. Dat brengt mee dat de gemeenteraad buiten zijn verordenende bevoegdheden is getreden door in art. 2.4.1 (oud) APV Nijmegen het college van B&W, i.p.v. de burgemeester, aan te wijzen als het bevoegde orgaan voor het opleggen van verblijfsontzeggingen als hier bedoeld. De APV Nijmegen moet dus in zoverre buiten toepassing blijven.
Nr. 01476/04
Mr Jörg
Zitting 8 maart 2005
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1. Het gerechtshof te Arnhem heeft verzoeker bij arrest van 25 november 2003 veroordeeld tot één week hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, wegens - kort gezegd - overtreding van een verblijfsontzegging voor het gebied Kronenburgerpark te Nijmegen.
2. Namens verzoeker heeft mr D.V.A. Brouwer, advocaat te 's-Gravenhage, een schriftuur houdende een middel van cassatie voorgesteld.
3. Vandaag neem ik eveneens conclusie in een andere zaak van verzoeker waarin hij wegens een soortgelijk feit is veroordeeld (nr. 01475/04).
4. Het middel betwist de verbindende kracht van de APV waarop de verblijfsontzegging is gebaseerd. Het hof zou ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd hebben geoordeeld dat art. 2.4.1 APV Nijmegen een verbindende strafbepaling is en het bewezenverklaarde een strafbaar feit oplevert.
5. Ter terechtzitting van het hof heeft de raadsman aangevoerd dat art. 2.4.1 APV Nijmegen onverbindend is. In deze bepaling van de APV is de bevoegdheid tot het opleggen van een verblijfsontzegging verleend aan het college van B&W terwijl krachtens art. 172 Gemeentewet de burgemeester bij uitsluiting bevoegd is beslissingen te nemen omtrent de openbare orde.
6. Het hof heeft dit verweer verworpen en daartoe als volgt overwogen:
"Tegen het overtreden besluit tot verblijfsontzegging heeft verdachte niet de daartoe openstaande, met voldoende waarborgen omgeven bestuursrechtelijke rechtsgang gevolgd. Dit staat er niet aan in de weg dat de strafrechter dient te toetsen of het overtreden besluit is gegeven krachtens een verbindend wettelijk voorschrift en in overeenstemming met een op dat voorschrift berustende bevoegdheid (Hoge Raad 24 september 2002, NJ 2003 nr 80).
De raadsman heeft aangevoerd dat artikel 2.4.1 van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Nijmegen, zoals dit luidde ten tijde van het nemen van het overtreden besluit, onverbindend was omdat dit artikel de bevoegdheid tot het opleggen van een verblijfsontzegging toekende aan burgemeester en wethouders en niet aan de burgemeester.
De raadsman heeft zich daarbij beroepen op een drietal uitspraken van de rechtbank Arnhem, sector bestuursrecht, van 12 december 2002 (voorzieningenrechter, LJN-nummer AF5260), 7 mei 2003 (LJN-nummer AF9593) en -kennelijk- 8 mei 2003 (LJN-nummer AF9339).
Het hof stelt voorop, dat het zich niet gebonden acht aan deze uitspraken van de bestuursrechter. De uitspraken zijn gewezen in procedures waarin verdachte, die zoals gezegd niet de bestuursrechtelijke rechtsgang heeft gevolgd, geen partij was.
Ook in het bestuursrecht heeft het gezag van gewijsde immers in beginsel slechts werking tussen de oorspronkelijke partijen (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak RvS 15 september 1997, JB 1997 nr 252), hetgeen a fortiori geldt voor de doorwerking van een bestuursrechtelijke uitspraak in het civiele (vgl. Hoge Raad 31 mei 1991, NJ 1993 nr 112) of het strafrecht.
Artikel 2.4.1 is door de Raad van de gemeente Nijmegen vastgesteld op grond van zijn autonome bevoegdheid tot het maken van verordeningen die, zoals artikel 149 van de Gemeentewet heel algemeen aangeeft, "hij in het belang van de gemeente nodig oordeelt."
Naar het oordeel van het hof stond het de gemeenteraad vrij, de nadere uitvoering op te dragen aan burgemeester en wethouders, zowel voor wat betreft de nadere invulling door het aanwijzen van bepaalde wegen, plaatsen en uren als voor wat betreft de concrete toepassing door het bekend maken van een verblijfsontzegging aan een bepaalde persoon.
Naar het oordeel van het hof kan aan deze algemene bevoegdheid van de gemeenteraad in onvoldoende mate afdoen dat, eveneens zeer algemeen geformuleerd, artikel 172 van de Gemeentewet de burgemeester belast met de handhaving van de openbare orde. Naar het oordeel van het hof kan aan de autonome bevoegdheden van de gemeenteraad, die gelet op het bepaalde in artikel 147, tweede lid van de Gemeentewet voorop staan, slechts worden afgedaan bij of krachtens een uitdrukkelijke wetsbepaling. Een voorbeeld daarvan is artikel 154a van de Gemeentewet, waarin met zoveel woorden is vermeld dat de daar geregelde bevoegdheid aan de burgemeester kan worden verleend.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat artikel 2.4.1 (oud) van de APV Nijmegen verbindend was en dat overtreding daarvan een strafbaar feit oplevert."
7. Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat:
"hij op 31 december 2001 in de gemeente Nijmegen omstreeks 15.13 uur, in ieder geval op een tijdstip gelegen in de uren genoemd in de openbare bekendmaking van 8 november 2000 van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Nijmegen, zich anders dan in een openbaar middel van vervoer heeft bevonden op of aan de openbare weg, de Lange Hezelstraat, zijnde een weg gelegen in het in die bekendmaking aangewezen gebied, zulks terwijl verdachte door een hiertoe door vernoemde burgemeester aangewezen ambtenaar, in het belang van de openbare orde of zedelijkheid schriftelijk was aangezegd, welke aanzegging aan verdachte op 10 oktober 2001 was uitgereikt, dat het verdachte voor een tijdvak van twaalf weken, ingaande de dag van uitreiking van deze aanzegging, was verboden zich anders dan in een openbaar middel van vervoer te bevinden op of aan bedoelde wegen gelegen in een begrensd gebied en gedurende de uren als omschreven in genoemde aanzegging."
8. Art. 2.4.1 APV luidde destijds als volgt:
"Het is degenen aan wie dit door of namens burgemeester en wethouders in het belang van de openbare orde of zedelijkheid is bekendgemaakt, verboden zich anders dan in een openbaar middel van vervoer te bevinden op of aan door burgemeester en wethouders aangewezen wegen en plaatsen gedurende de uren daarbij genoemd. Dit verbod geldt gedurende de in de bekendmaking genoemde periode van ten hoogste twaalf weken."
9. Deze bepaling is tot tweemaal toe in een bestuursrechtelijke procedure onverbindend verklaard omdat - kort gezegd - het stelsel van de Gemeentewet de bestuursbevoegdheden tot handhaving van de openbare orde exclusief bij de burgemeester legt, en de verordening is ingegeven vanuit het oogpunt van openbare ordehandhaving in enge zin zodat de uitvoering daarvan aan de burgemeester dient te worden opgedragen en niet aan het college van B&W. Zie Vzngr. Rechtbank Arnhem 12 december 2002, reg.nr. 02/2613, LJN AF5260; Vzngr. 7 mei 2003, reg.nr. 02-1856 VEROR, LJN AF9593. Laatstgenoemde uitspraak is waarschijnlijk abusievelijk onder een tweede LJN gepubliceerd als Vzngr. Arnhem 8 mei 2003, reg.nr. LJN AF9339.(1)
10. De voorzieningenrechter in de rechtbank te Arnhem overwoog in zijn uitspraak van 12 december 2002 onder meer het volgende:
"Ingevolge artikel 172, eerste lid, van de Gemeentewet is de burgemeester belast met de openbare orde. Het betreft een taakstellende bepaling, welke -zo valt af te leiden uit het bepaalde in het tweede lid van dit artikel- ziet op de openbare ordehandhaving in "enge zin". Hieronder dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter te worden verstaan dát gedeelte van de openbare ordehandhaving welke doorgaans feitelijk door de politie wordt uitgevoerd (los van de eigen bevoegdheden die aan de politie ter zake van de ordehandhaving zijn toebedeeld). Het is aan de (lagere) wetgever, waaronder de Raad van een gemeente, om de uitoefening van deze taak nader te normeren.
Anders dan verweerder meent, heeft naar [het] voorlopig oordeel dezerzijds bij zulk een nadere normering voorop te staan dat het stelsel van de Gemeentewet de bestuursbevoegdheden tot handhaving van de openbare orde exclusief bij de burgemeester legt. Waar ingevolge het bepaalde in artikel 160, eerste lid, onder b, van de Gemeentewet in zijn algemeenheid het college van burgemeester en wethouders is belast met de uitvoering van Raadsbesluiten (tenzij bij of krachtens de wet de burgemeester daarmede is belast), dient de Raad van een gemeente -indien het handelt om een verordening ter handhaving van de openbare orde in enge zin- niet dit college maar de burgemeester als uitvoerend bestuursorgaan aan te wijzen.
Aan het voorgaande doet niet af dat de Gemeentewet in artikel 174, derde lid, van de Gemeentewet de uitvoering van verordeningen betreffende aangelegenheden als bedoeld in het eerste lid van dit artikel expliciet aan de burgemeester opdraagt. Zulks brengt immers nog niet met zich dat de burgemeester niet (langer) zou zijn belast met de uitvoering van verordeningen welke zien op openbare ordehandhaving in enge zin. Het opnemen van de bevoegdheid ex artikel 174, derde lid, van de Gemeentewet laat zich verklaren doordat deze burgemeesterlijke bevoegdheid weliswaar verband houdt met de handhaving van openbare orde in enge zin, maar hiermee niet samenvalt. Het betreft in die zin een bevoegdheid welke bestaat naast de taakstellende bepaling in artikel 172, eerste lid, van de Gemeentewet.
In onderhavig geval betreft het een verordening op basis waarvan aan personen, die de openbare orde en veiligheid (ernstig) in gevaar brengen, een verblijfsontzegging kan worden opgelegd voor een nader aangewezen gebied en voor een nader geduide periode. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is zulk een verordening ingegeven vanuit het oogpunt van openbare ordehandhaving in enge zin en dient de uitvoering daarvan derhalve niet aan verweerder maar aan de burgemeester te worden opgedragen.
Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat artikel 2.4.1 van de APV onverbindend moet worden geacht en derhalve geen grondslag kan bieden voor de door verweerder opgelegde verblijfsontzegging. Verweerder heeft dit miskend. Het verzoek om voorlopige voorziening komt mitsdien voor inwilliging in aanmerking."
11. Naar aanleiding van de hierboven genoemde uitspraak is art. 2.4.1 APV gewijzigd in die zin dat "burgemeester en wethouders" als bevoegde autoriteit is vervangen door "de burgemeester". Deze wijziging is als volgt toegelicht:
IX. Bevoegdheid opleggen verblijfsontzeggingen
De APV biedt de mogelijkheid om in het belang van de openbare orde verblijfsontzeggingen op te leggen. Dit houdt in dat iemand die de openbare orde heeft verstoord gedurende een bepaalde periode niet in een bepaald deel van de stad mag komen. Momenteel staat in de APV het college als orgaan genoemd dat verblijfsontzeggingen mag opleggen.
De rechter in Arnhem heeft in een voorlopige voorzieningprocedure (een bestuursrechtelijk kort geding) bepaald dat nu het om de handhaving van de openbare orde gaat, het de burgemeester zou zijn die bevoegd is dergelijke besluiten te nemen. Het artikel is vervolgens onverbindend verklaard. Dit houdt in dat het artikel geen rechtskracht meer heeft.
Alhoewel de rechtbank vindt dat de burgemeester het bevoegde orgaan is volgt uit het systeem van de Gemeentewet echter een andere conclusie. De burgemeester heeft de uitvoerende taak bij verordeningen die zien op evenementen en voor publiek toegankelijke inrichtingen. Voor zover het de uitvoering van de overige verordeningen betreft (bijvoorbeeld verblijfsontzeggingen) is het college het bevoegde orgaan. Het oordeel van de Arnhemse rechter zal op ons verzoek dan ook in een bodemprocedure door de Raad van State worden getoetst. De verwachting is echter dat dit een lange tijd zal duren.
Het voorstel is dan ook het artikel aan te passen door de burgemeester bevoegd te verklaren. Indien de Raad van State oordeelt dat toch het college het bevoegde orgaan is zal de APV daarop weer worden aangepast."
(Gewijzigd raadsvoorstel 152/2003, blz. 6, bijlage bij Brief van 15 september 2003, Wijziging APV en commissie Algemeen Bestuur, kenmerk C210/3.26213, te vinden via www.nijmegen.nl)
12. Thans luidt art. 2.4.1 APV Nijmegen als volgt:
"Het is degenen aan wie dit door of namens de burgemeester in het belang van de openbare orde of zedelijkheid is bekendgemaakt, verboden zich anders dan in een openbaar middel van vervoer te bevinden op of aan door de burgemeester aangewezen wegen en plaatsen gedurende de uren daarbij genoemd. Dit verbod geldt gedurende de in de bekendmaking genoemde periode van ten hoogste twaalf weken."
(Gemeenteblad Nijmegen 2005, nr. 42 van 12 januari 2005)
13. Het middel stelt de vraag aan de orde in hoeverre de strafrechter is gehouden aan eerdere uitspraken van de bestuursrechter, kortom de formele rechtskracht.
14. Men kan erover van mening verschillen of het onderhavige geval in essentie overeenkomt met het geval dat in HR 24 september 2002, NJ 2003, 80 orde was. Daarin ging het om overtreding van art. 184 Sr waar de wettelijke delictsomschrijving eist dat het niet opgevolgde bevel rechtmatig is gegeven op grond van een geldig wettelijk voorschrift. In het onderhavige geval is de vraag of het in de tenlastelegging voorkomende woord `besluiten' feitelijk dient te worden opgevat, of met de normatieve lading geldige besluiten.
15. Het komt mij voor dat de tenlastelegging geheel feitelijk is, waar het omschrijft waar verzoeker zich heeft bevonden, namelijk op straat binnen een door B&W aangewezen gebied, welk gebied tevoren door B&W-besluiten was aangewezen als gebied waarvoor door de burgemeester een verblijfsontzegging kan worden gegeven - hetgeen jegens verzoeker was geschied.
16. Het voorgaande brengt met zich mee dat de vraag naar de verbindendheid van de verordening waarop de B&W-besluiten zijn gebaseerd aan de orde komt bij de vraag naar de strafbaarheid van het feit en niet reeds bij de vraag naar de bewezenverklaring zoals in HR NJ 2003, 80. Dit doet uiteindelijk evenwel niet af aan de beantwoording van de vraag die zich vervolgens aandient, te weten of de strafrechter bij de beoordeling van de geldigheid van de APV en de daarop berustende getrapte verblijfsontzegging (de Raad verleende B&W de bevoegdheid in het algemeen ontzeggingsgebieden te bepalen en voor het concrete geval een bepaald persoon aan te wijzen) is gebonden aan het oordeel van de bestuursrechter daaromtrent. In de toelichting op het middel wordt deze vraag bevestigend beantwoord met een beroep op HR 26 november 2002, NJ 2003, 81 m.nt. YB onder HR NJ 2003, 80. Daarin overwoog de Hoge Raad onder meer het volgende (rov. 3.5):
"Een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter brengt, mede met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken, mee dat in het geval de daartoe bij uitstek aangewezen hoogste bestuursrechter in een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang onherroepelijk de onverbindendheid van een algemeen verbindend voorschrift heeft uitgesproken, de strafrechter - behoudens bijzondere omstandigheden - in beginsel van dat oordeel van deze bestuursrechter dient uit te gaan en zich niet opnieuw zelfstandig een oordeel over de onverbindendheid van het desbetreffende voorschrift vormt."
17. Voor de onderhavige zaak volgt hieruit dat de strafrechter niet is gebonden aan de eerdere oordelen van de lagere bestuursrechter. De uitspraken van de Voorzieningenrechter betreffen immers geen uitspraken van de hoogste bestuursrechter. Daaraan doet niet af dat de betreffende uitspraken inmiddels onherroepelijk zijn. Evenmin doet daaraan af dat de burgemeester in haar bovengenoemde toelichting op de wijziging van de APV een bodemprocedure aangekondigde teneinde het oordeel van de hoogste bestuursrechter te verkrijgen. Deze bodemprocedure strandde overigens in een andere zaak reeds in eerste aanleg doordat het beroep van eiser wegens gebrek aan belang (de verblijfsontzegging was reeds verlopen) niet-ontvankelijk werd verklaard (Rechtbank Arnhem 26 september 2003, nr. AWB 03/223 VEROR). Deze uitspraak kan mogelijk verklaren waarom de gemeente vooralsnog van verder procederen heeft afgezien. Ik laat geheel voor rekening van de steller van het middel zijn opvatting dat uit het niet verder procederen van de gemeente valt af te leiden dat zij de juistheid van de oordelen van de bestuursrechters aanvaardt.
18. De door de Hoge Raad aangelegde beperking tot uitspraken van de hoogste bestuursrechter voorkomt dat de strafrechter wordt gebonden aan het voorlopig oordeel van een voorzieningenrechter, en meer in het algemeen dat een hogere rechter gebonden zou zijn aan het oordeel van een lagere instantie.
19. Resteert de in het middel opgeworpen kwestie of het hof het beroep op de onverbindendheid van de APV toereikend heeft verworpen.
20. De bevoegdheid waarin art. 2.4.1 APV Nijmegen voorziet, vloeit voort uit de bevoegdheid van de gemeenteraad om verordeningen te maken welke hij in het belang van de gemeente nodig oordeelt (art. 149 Gemeentewet). Deze bevoegdheid staat naast c.q. los van de exclusieve bevoegdheden en noodbevoegdheden van de burgemeester overeenkomstig art. 172 en 175 Gemeentewet (vgl. HR NJ 2003, 80 rov. 5.2). De getrapte verblijfsontzegging acht ik vanuit democratisch oogpunt verdedigbaar, aangezien het college van B&W voor de omvang en situering van de ontzeggingsgebieden door de gemeenteraad ter verantwoording kon worden geroepen. Het gaat hier per slot van rekening niet om een peanut: inperking van het grondrecht van bewegingsvrijheid (art. 12 IVBPR en art. 2 van het Vierde Protocol bij het EVRM) voor de aanzienlijke duur van - ten hoogste - drie maanden.
21. De onder 6 vermelde overwegingen van het hof getuigen mijns inziens niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn evenmin onbegrijpelijk (vgl. HR NJ 2003, 80 rov. 5.2).
22. Kan deze uitkomst "slechts tot verbazing en onbegrip in de samenleving" leiden zoals in de toelichting op het middel wordt aangevoerd? Dan toch alleen bij dat gedeelte van de samenleving dat wordt gevormd door de groep overlastbezorgers. Is het zo dat zij zich in het Kronenburgerparkgebied zijn gaan ophouden om de enkele reden dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Arnhem als zijn voorlopig oordeel heeft uitgesproken dat niet het college van B&W de bevoegde autoriteit was om dat parkgebied als verblijfsontzeggingsgebied aan te wijzen, maar de burgemeester? De vraag stellen is haar beantwoorden.
23. Het middel faalt in alle onderdelen.
24. Ambtshalve gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden moeten leiden, heb ik niet aangetroffen.
25. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Van de griffie te Arnhem begreep ik dat beide uitspraken dezelfde eiser betreffen met 8 mei 2003 als uitspraakdatum. LJN AF9339 is evenwel bij de ondertekening niet gedateerd en vermeldt evenmin een datum verzending, LJN AF9593 wél zodat ik dit voor de gewezen uitspraak houd waarbij een onjuiste uitspraakdatum is vermeld.
Uitspraak 11‑10‑2005
Inhoudsindicatie
Beoordeling verbindendheid art. 2.4.1 (oud) APV Nijmegen en verhouding strafrechter tot (lagere) bestuursrechter. 1. Voor de vraag of de strafrechter is gebonden aan onherroepelijke uitspraken van de voorzieningenrechter in de rb waarin deze heeft geoordeeld dat art. 2.4.1 (oud) APV Nijmegen onverbindend is, dient te worden vooropgesteld dat een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter, mede met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken, meebrengt dat in het geval de daartoe bij uitstek aangewezen hoogste bestuursrechter, in een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang in een beslissing ten gronde een algemeen verbindend voorschrift onverbindend heeft geoordeeld de strafrechter in beginsel van dat oordeel dient uit te gaan (HR NJ 2003, 81). Een dergelijk geval doet zich hier niet voor, nu de bedoelde uitspraken niet zodanige beslissingen van de hoogste bestuursrechter betreffen. Het hof hoefde daarom niet van de in die uitspraken vervatte oordelen omtrent de onverbindendheid van het overtreden voorschrift uit te gaan. 2. Het hof heeft met juistheid aangenomen dat het de vraag had te beoordelen of art. 2.4.1 (oud) APV Nijmegen verbindend was, ongeacht het feit dat verdachte niet de daartoe openstaande bestuursrechtelijke rechtsgang heeft benut. Die enkele omstandigheid heeft immers niet tot gevolg dat de strafrechter, die geroepen is te oordelen over een tegen verdachte gerezen verdenking van overtreding van een jegens hem uitgevaardigd verbod, zich geen eigen oordeel behoort te vormen omtrent de verbindendheid van de aan dat verbod ten grondslag liggende regeling. 3. Gelet op de bewoordingen en plaatsing van art. 2.4.1 in de APV Nijmegen ziet die bepaling op de feitelijke handhaving van de openbare orde. Daarmee is ex art. 172 Gemeentewet uitsluitend de burgemeester belast. Dat brengt mee dat de gemeenteraad buiten zijn verordenende bevoegdheden is getreden door in art. 2.4.1 (oud) APV Nijmegen het college van B&W, i.p.v. de burgemeester, aan te wijzen als het bevoegde orgaan voor het opleggen van verblijfsontzeggingen als hier bedoeld. De APV Nijmegen moet dus in zoverre buiten toepassing blijven.
11 oktober 2005
Strafkamer
nr. 01476/04
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 25 november 2003, nummer 21/003965-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Nieuw Vossenveld" te Vught.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Arnhem, Sector Kanton, locatie Nijmegen, van 7 mei 2003 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 2.4.1 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Nijmegen" veroordeeld tot één week hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.V.A. Brouwer, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel komt met een aantal klachten op tegen het oordeel van het Hof dat art. 2.4.1 (oud) van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Nijmegen (verder: APV Nijmegen) verbindend is en dat overtreding daarvan een strafbaar feit oplevert.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 31 december 2001 in de gemeente Nijmegen omstreeks 15.13 uur, in ieder geval op een tijdstip gelegen in de uren genoemd in de openbare bekendmaking van 8 november 2000 van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Nijmegen, zich anders dan in een openbaar middel van vervoer heeft bevonden op of aan de openbare weg, de Lange Hezelstraat, zijnde een weg gelegen in het in die bekendmaking aangewezen gebied, zulks terwijl verdachte door een hiertoe door vernoemde burgemeester aangewezen ambtenaar, in het belang van de openbare orde of zedelijkheid schriftelijk was aangezegd, welke aanzegging aan verdachte op 10 oktober 2001 was uitgereikt, dat het verdachte voor een tijdvak van twaalf weken, ingaande de dag van uitreiking van deze aanzegging, was verboden zich anders dan in een openbaar middel van vervoer te bevinden op of aan bedoelde wegen gelegen in een begrensd gebied en gedurende de uren als omschreven in genoemde aanzegging."
3.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het volgende aangevoerd:
"Ik ben van mening dat artikel 2.4.1 van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Nijmegen, zoals dit luidde ten tijde van het nemen van het overtreden besluit, onverbindend is. Genoemd artikel kent de bevoegdheid tot het opleggen van een verblijfsontzegging toe aan burgemeester en wethouders en niet aan de burgemeester. Artikel 172 van de Gemeentewet stelt dat bij uitsluiting de burgemeester bevoegd is beslissingen omtrent de openbare orde te nemen. Ter onderbouwing van het door mij gestelde leg ik een drietal uitspraken van de rechtbank Arnhem over, te weten: LJN-nummers AF5260, AF9593 en AF9339."
3.4. Het Hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
"Tegen het overtreden besluit tot verblijfsontzegging heeft verdachte niet de daartoe openstaande, met voldoende waarborgen omgeven bestuursrechtelijke rechtsgang gevolgd. Dit staat er niet aan in de weg dat de strafrechter dient te toetsen of het overtreden besluit is gegeven krachtens een verbindend wettelijk voorschrift en in overeenstemming met een op dat voorschrift berustende bevoegdheid (Hoge Raad 24 september 2002, NJ 2003 nr 80).
De raadsman heeft aangevoerd dat artikel 2.4.1 van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Nijmegen, zoals dit luidde ten tijde van het nemen van het overtreden besluit, onverbindend was omdat dit artikel de bevoegdheid tot het opleggen van een verblijfsontzegging toekende aan burgemeester en wethouders en niet aan de burgemeester.
De raadsman heeft zich daarbij beroepen op een drietal uitspraken van de rechtbank Arnhem, sector bestuursrecht, van 12 december 2002 (voorzieningenrechter, LJN-nummer AF5260), 7 mei 2003 (LJN-nummer AF9593) en -kennelijk- 8 mei 2003 (LJN-nummer AF9339).
Het hof stelt voorop, dat het zich niet gebonden acht aan deze uitspraken van de bestuursrechter. De uitspraken zijn gewezen in procedures waarin verdachte, die zoals gezegd niet de bestuursrechtelijke rechtsgang heeft gevolgd, geen partij was.
Ook in het bestuursrecht heeft het gezag van gewijsde immers in beginsel slechts werking tussen de oorspronkelijke partijen (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak RvS 15 september 1997, JB 1997 nr 252), hetgeen a fortiori geldt voor de doorwerking van een bestuursrechtelijke uitspraak in het civiele (vgl. Hoge Raad 31 mei 1991, NJ 1993 nr 112) of het strafrecht.
Artikel 2.4.1 is door de Raad van de gemeente Nijmegen vastgesteld op grond van zijn autonome bevoegdheid tot het maken van verordeningen die, zoals artikel 149 van de Gemeentewet heel algemeen aangeeft, "hij in het belang van de gemeente nodig oordeelt."
Naar het oordeel van het hof stond het de gemeenteraad vrij, de nadere uitvoering op te dragen aan burgemeester en wethouders, zowel voor wat betreft de nadere invulling door het aanwijzen van bepaalde wegen, plaatsen en uren als voor wat betreft de concrete toepassing door het bekend maken van een verblijfsontzegging aan een bepaalde persoon.
Naar het oordeel van het hof kan aan deze algemene bevoegdheid van de gemeenteraad in onvoldoende mate afdoen dat, eveneens zeer algemeen geformuleerd, artikel 172 van de Gemeentewet de burgemeester belast met de handhaving van de openbare orde. Naar het oordeel van het hof kan aan de autonome bevoegdheden van de gemeenteraad, die gelet op het bepaalde in artikel 147, tweede lid van de Gemeentewet voorop staan, slechts worden afgedaan bij of krachtens een uitdrukkelijke wetsbepaling. Een voorbeeld daarvan is artikel 154a van de Gemeentewet, waarin met zoveel woorden is vermeld dat de daar geregelde bevoegdheid aan de burgemeester kan worden verleend.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat artikel 2.4.1 (oud) van de APV Nijmegen verbindend was en dat overtreding daarvan een strafbaar feit oplevert."
3.5. Art. 2.4.1 (oud) APV Nijmegen luidt:
"Het is degenen aan wie dit door of namens burgemeester en wethouders in het belang van de openbare orde of zedelijkheid is bekendgemaakt, verboden zich anders dan in een openbaar middel van vervoer te bevinden op of aan door burgemeester en wethouders aangewezen wegen en plaatsen gedurende de uren daarbij genoemd. Dit verbod geldt gedurende de in de bekendmaking genoemde periode van ten hoogste twaalf weken."
3.6.1. Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat het Hof zich ten onrechte niet gebonden heeft geacht aan een aantal onherroepelijke uitspraken van de Voorzieningenrechter in de Rechtbank te Arnhem in vergelijkbare zaken, waarin de Voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat voornoemd art. 2.4.1 APV Nijmegen onverbindend moet worden geacht en derhalve geen grondslag kan bieden voor het opleggen van een verblijfsontzegging omdat deze het exclusieve domein betreft van de burgemeester en dus niet van het college van burgemeester en wethouders.
3.6.2. Voor de vraag of de strafrechter aan deze uit-spraken is gebonden, dient te worden vooropgesteld dat een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter, mede met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken, meebrengt dat in het geval de daartoe bij uitstek aangewezen hoogste bestuursrechter in een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang in een beslissing ten gronde een algemeen verbindend voorschrift onverbindend heeft geoordeeld, de strafrechter in beginsel van dat oordeel dient uit te gaan (vgl. HR 26 november 2002, NJ 2003, 81, rov. 3.5).
Een dergelijk geval doet zich hier niet voor, nu de in verweer en middel bedoelde uitspraken niet zodanige beslissingen van de hoogste bestuursrechter betreffen. Het Hof behoefde daarom niet van de in die uitspraken vervatte oordelen omtrent de onverbindendheid van het overtreden voorschrift uit te gaan. De eerste klacht faalt dus.
3.6.3. Het tweede onderdeel van het middel behelst de klacht dat het Hof ervan had dienen uit te gaan dat, indien de verdachte de voor hem openstaande bestuursrechtelijke rechtsgang had benut, het bevel - gelet op de in verweer en middel bedoelde uitspraken van de bestuursrechter in soortgelijke zaken - "zonder twijfel" zou zijn vernietigd. Die klacht faalt omdat, naar volgt uit HR 24 september 2002, NJ 2003, 80, de strafrechter slechts ingeval een aan de verdachte gegeven bevel als waarvan hier sprake is door de bestuursrechter is vernietigd, ervan dient uit te gaan dat van het bestaan van een bevel niet meer kan worden gesproken. Met de mogelijke uitkomst van een bestuursrechtelijke rechtsgang, zo die zou zijn gevolgd, behoefde het Hof zich dus niet in te laten. Ook de tweede klacht faalt daarom.
3.7.1. Ten slotte bevat het middel de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat voormeld art. 2.4.1 APV Nijmegen verbindend is.
3.7.2. Opmerking verdient vooreerst dat het Hof met juistheid heeft aangenomen dat het die vraag had te beoordelen ongeacht het feit dat de verdachte niet de daartoe openstaande, met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft benut. Die enkele omstandigheid heeft immers niet tot gevolg dat de strafrechter, die geroepen is te oordelen over een tegen de verdachte gerezen verdenking van overtreding van een jegens hem uitgevaardigd verbod als het onderhavige, zich geen eigen oordeel behoort te vormen omtrent de verbindendheid van de aan dat verbod ten grondslag liggende regeling.
3.7.3. Voor de bespreking van dit onderdeel van het middel zijn de volgende bepalingen van de Gemeentewet van belang:
(i) art. 147, eerste lid, Gemeentewet, dat luidt:
"Gemeentelijke verordeningen worden door de raad vastgesteld voor zover de bevoegdheid daartoe niet bij de wet of door de raad krachtens de wet aan het college van burgemeester en wethouders of de burgemeester is toegekend."
(ii) art. 149 Gemeentewet, dat luidt:
"De raad maakt de verordeningen die hij in het belang van de gemeente nodig oordeelt."
(iii) art. 160, eerste lid, Gemeentewet, dat luidt:
"Het college is in ieder geval bevoegd:
a. (...)
b. beslissingen van de raad voor te bereiden en uit te voeren, tenzij bij of krachtens de wet de burgemeester hiermee is belast;
(...)"
(iv) art. 172, eerste lid, Gemeentewet, dat luidt:
"De burgemeester is belast met de handhaving van de openbare orde."
3.7.4. De APV Nijmegen is een verordening als bedoeld in de art. 147 en 149 Gemeentewet. In die APV is art. 2.4.1 (oud), welke bepaling is getiteld "Verblijfsontzeggingen", ondergebracht in afdeling 4, luidende "Maatregelen tegen overlast en baldadigheid" van Hoofdstuk 2 met het opschrift "Openbare orde". Aldus heeft de raad van de gemeente Nijmegen, met gebruikmaking van zijn daartoe bij de Gemeentewet gegeven bevoegdheden - de uitzondering bedoeld in het eerste lid van art. 147 doet zich hier niet voor - bij verordening een regeling gegeven voor het in het belang van de openbare orde opleggen van een verblijfsontzegging aan een bepaald persoon. De uitvoering daarvan heeft hij opgedragen aan het college van
burgemeester en wethouders.
3.7.5. Gelet op de bewoordingen en de plaatsing van art. 2.4.1 (oud) in Afdeling 4 van Hoofdstuk 2 van de APV Nijmegen ziet die bepaling op de feitelijke handhaving van de openbare orde. Met die feitelijke handhaving van de openbare orde is ingevolge art. 172 Gemeentewet uitsluitend de burgemeester belast. Dat brengt mee dat de gemeenteraad buiten zijn verordenende bevoegdheden is getreden door in art. 2.4.1 (oud) APV Nijmegen het college van burgemeester en wethouders, in plaats van de burgemeester, aan te wijzen als het bevoegde orgaan voor het opleggen van verblijfsontzeggingen als hier bedoeld. De APV Nijmegen moet dus in zoverre buiten toepassing blijven. Deze klacht van het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat - in aanmerking genomen dat het bewezenverklaarde ook niet elders is strafbaar gesteld - als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak wat betreft de strafbaarverklaring van het bewezenverklaarde, de strafbaarverklaring van de verdachte terzake en de strafoplegging;
Ontslaat de verdachte terzake van alle rechtsvervolging.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu en H.A.G. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 11 oktober 2005.
Beroepschrift 05‑01‑2005
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN,
Griffienummer: 01476/04
SCHRIFTUUR HOUDENDE
EEN MIDDEL VAN CASSATIE
Van: Mr. D.V.A. Brouwer
Dossiernummer: 1611.516
Inzake:
[verdachte],
verzoeker tot cassatie van het te zijnen
laste door het Gerechtshof te Arnhem
op 15 november 2003, onder
parketnummer 21-003965-03 gewezen
arrest.
Middel
1
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormschriften, doordat het hof- met verwerping van het ter terechtzitting gevoerde verweer terzake — ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat art. 2.4.1 APV Nijmegen een verbindende strafbepaling was, en het bewezenverklaarde (daarom) een strafbaar feit oplevert.
2. Toelichting
2.1
Verzoeker is in hoger beroep veroordeeld wegens het overtreden van artikel 2.4.1 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Nijmegen. Kort gezegd verbiedt deze bepaling het zich bevinden op een plaats in strijd met een verblijfsontzegging.
2.2
Ter terechtzitting in hoger beroep is namens verzoeker aangevoerd:
‘Ik ben van mening dat artikel 2.4.1 van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Nijmegen, zoals dit luidde ten tijde van het nemen van het overtreden besluit, onverbindend is. Genoemd artikel kent de bevoegdheid tot het opleggen van een verblijfsontzegging toe aan burgemeester en wethouders en niet aan de burgemeester. Artikel 172 van de Gemeentewet stelt dat bij uitsluiting de burgemeester bevoegd is beslissingen omtrent de openbare orde te nemen. Ter onderbouwing van het door mij gestelde leg ik een drietal uitspraken van de rechtbank Arnhem over, te weten: LJN-nummers AF5260, AF9593 en AF 9339.’
2.3
Onder punt 5 van de aantekening van het mondeling arrest — welke overwegingen als hier herhaald en ingelast moeten worden beschouwd —heeft het hof het verweer verworpen, geoordeeld dat artikel 2.4.1 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Nijmegen een verbindend voorschrift was en dat overtreding daarvan een strafbaar feit oplevert.
2.4
Hierbij heeft het hof weliswaar mede acht geslagen op HR 24 september 2002, NJ 2003, 80, doch ten onrechte geen rekening gehouden met HR 26 november 2002, NJ 2003, 81.
2.5
In HR 26 november 2002, NJ 2003, 81 heeft Uw Raad — kort gezegd — geoordeeld dat een behoorlijke taakverdeling tussen strafrechter en bestuursrechter met zich brengt dat, in het geval de daartoe bij uitstek aangewezen hoogste bestuursrechter onherroepelijk de onverbindendheid van een algemeen verbindend voorschrift heeft uitgesproken, de strafrechter zich in beginsel aan dat oordeel heeft te conformeren.
2.6
In de onderhavige zaak zijn bij pleidooi overgelegd een drietal uitspraken van de bij uitstek aangewezen bestuursrechter (rechtbank Arnhem, sector bestuursrecht), waarin telkens artikel 2.4.1 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Nijmegen onverbindend is verklaard. De uitspraken zijn van een LJN nummer voorzien, en daarmee kenbaar voor Uw Raad.
2.7
Volgens de bestuursrechter lag de onverbindheid van de genoemde APV bepaling— kort gezegd — hierin, dat het stelsel van de Gemeentewet (en met name art. 172 van die wet) de bestuursbevoegdheden tot handhaving van de openbare orde exclusief bij de burgemeester legt. De gemeentelijke verordening waarmee art. 2.4.1 tot stand is gekomen betrof handhaving van de ‘openbare orde in enge zin’. Daarom stond het de gemeentelijke wetgever niet vrij om de uitvoering van die verordening aan ‘burgemeester en wethouders’ op te dragen, maar had die uitvoering aan de burgemeester moeten worden opgedragen.
2.8
Telefonische navraag bij de griffie van de rechtbank Arnhem heeft inmiddels geleerd dat tegen de overgelegde gepubliceerde uitspraken geen rechtsmiddelen zijn ingesteld. Deze uitspraken zijn onherroepelijk.
2.9
Raadpleging van de AB en Rechtspraak.nl leert dat de Raad van State zich niet heeft uitgesproken over art. 2.4.1 van de APV van Nijmegen. Uit het dossier kan echter worden afgeleid dat de gemeente de betreffende bepaling van de APV heeft gewijzigd — met mag aannemen: in overeenstemming heeft gebracht met het stelsel van de Gemeentewet — , kennelijk in plaats van het aanwenden van rechtsmiddelen tegen de bestuursrechtelijke uitspraken terzake.
2.10
Aldus doet zich in deze zaak de situatie voor dat de daartoe bij uitstek aangewezen één-na-hoogste bestuursrechter onherroepelijk de onverbindendheid van een algemeen verbindend voorschrift heeft uitgesproken. Onherroepelijk, nu de in het ongelijk gestelde partij er kennelijk geen brood in zag om tot en met de hoogste bestuursrechter door te procederen, en in plaats daarvan het door de rechter geconstateerde gebrek op andere wijze heeft hersteld.
2.11
Vooropgesteld moet worden dat — gezien de allerwege bekreunde overbelasting van het rechterlijk apparaat — de houding van de gemeente Nijmegen om niet ‘tot het gaatje’ door te procederen toejuiching verdient. De vraag is echter wat de consequenties van die houding voor de onderhavige strafzaak moeten zijn.
2.12
Naar het oordeel van verzoeker kan bij de door Uw Raad aangehaalde ‘behoorlijke taakverdeling tussen strafrechter en bestuursrechter’ niet doorslaggevend worden geacht dat niet de Raad van State, doch ‘slechts’ een lagere bestuursrechter onherroepelijk de onverbindendheid van een algemeen verbindend voorschrift heeft uitgesproken. In dat geval zou immers de strafrechter (wederom) alle vrijheid krijgen om met bestuursrechtelijke uitspraken onverenigbare beslissingen te nemen, hetgeen slechts tot verbazing en onbegrip in de samenleving kan leiden.
2.13
Ook in gevallen waarin partijen berusten in het rechterlijke oordeel, inhoudende dat een algemeen verbindend voorschrift onverbindend is, dient de strafrechter zich in beginsel aan dat rechterlijke oordeel te conformeren. Zo ook in een zaak als onderhavige, waarin door de proceshouding van de gemeente (niet appeleren, maar de verordening in lijn brengen met de rechterlijke uitspraak) de bestuursrechtelijke vaststelling van onverbindendheid welhaast in confesso lijkt.
2.14
De beslissing van het hof, inhoudende dat art. 2.4.1. APV van Nijmegen wél verbindend was, is temeer onbegrijpelijk op grond van het volgende.
2.15
Zoals Uw Raad overwoog in het (door het hof aangehaalde) arrest HR 24 september 2002, NJ 2003, 80, zal de strafrechter, in geval het volgen van de voor de verdachte opengestaan hebbende bestuursrechtelijke rechtsgang heeft geleid tot de onherroepelijke vernietiging van het bevel, van die vernietigingsbeslissing uit hebben te gaan.
2.16
Inderdaad heeft verzoeker de hem openstaande bestuursrechtelijke weg niet gevolgd. Daar staat echter tegenover dat de onderhavige zaak in deze zin uitzonderlijk is, dat uit de gepubliceerde gevestigde rechtspraak van de competente bestuursrechter zonder twijfel volgt, dat een bestuursrechtelijke beroepsprocedure onherroepelijk had geleid tot vernietiging van het aan verzoeker opgelegde bevel. Deze beoordeling had ook het hof kunnen en moeten maken.
2.17
Deze wetenschap maakt dat het strikt vasthouden aan het vereiste dat een verdachte persoonlijk de openstaande bestuursrechtelijke rechtsgang bewandelt, in deze zaak tot een buitengewoon formalistische en daarmee moeilijk te verteren beslissing zal leiden.
2.18
Au fond meent verzoeker tenslotte dat omtrent de onverbindendheid van art. 2.4.1 APV Nijmegen de bestuursrechter de juiste beslissing heeft gegeven, en het hof daarom blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Verzoeker meent dat voor dit standpunt nog steun gevonden kan worden in het genoemde arrest HR 24 september 2002, NJ 2003, 80.
2.19
Het zal niet zonder grond zijn dat in de conclusie voor dat arrest Advocaat-Generaal Machielse — bij wiens overwegingen 5.2 tot en met 5.8 Uw Raad zich heeft aangesloten — bij de bespreking van de verbindendheid van art. 2.6A van de APV van Amsterdam heeft stilgestaan bij de vraag of de gemeenteraad is getreden in een bevoegdheid die des burgemeesters is. Zijn conclusie ten aanzien van de Amsterdams APV was ontkennend, een oordeel dat mede ingegeven lijkt door het feit dat de Amsterdamse APV — anders dan de Nijmeegse — de uitvoering van de verordening aan de burgemeester opdraagt.
2.20
De conclusie moet zijn dat het arrest niet in stand kan blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. [advocaat], advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoeker hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Den Haag, 28 juli 2004