F.C.M.A. Michiels, De wet milieubeheer, studiepockets staats- en bestuursrecht, 4e, p. 122.
HR, 04-10-2005, nr. 02246/04E
ECLI:NL:HR:2005:AT3643
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
04-10-2005
- Zaaknummer
02246/04E
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
AT3643
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Milieurecht (V)
Bijzonder strafrecht / Economisch strafrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT3643, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑10‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT3643
ECLI:NL:HR:2005:AT3643, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑10‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT3643
- Vindplaatsen
M en R 2006, 24 met annotatie van L.E.M. Hendriks
Conclusie 04‑10‑2005
Mr. Jörg
Partij(en)
Nr.02246/04 E
Mr. Jörg
Zitting 5 april 2005
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij arrest van 30 januari 2004 wegens overtreding van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door en rechtspersoon, terwijl hij tot dat feit opdracht heeft gegeven, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een geldboete van € 5.000,- waarvan € 2.500,- voorwaardelijk.
2.
Deze zaak hangt samen met de zaak onder nummer 02244/04 E en de ontnemingszaak onder nummer 02245/04 P (beide [A] B.V.), in welke zaken ik heden eveneens concludeer.
3.
Namens verzoeker heeft mr. E.M. Richel, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel klaagt 1. over de verwerping door het hof van een verweer strekkende tot nietigheid van de tenlastelegging wegens onvoldoende feitelijkheid, terwijl het hof voorts verweten wordt 2. niet te zijn ingegaan op het verweer voor zover dit een kwalificatievraag opwierp. Tenslotte 3. wordt geklaagd over 's hofs behandeling van het verweer dat blijkens de wetsgeschiedenis sprake moet zijn van een gekwalificeerde vorm van opzet welk verweer het hof zowel bij de ontvankelijkheidsvraag, de bewijsvraag als de kwalificatievraag ongemotiveerd zou hebben gepasseerd.
5.
Ik stel mij voor de middelen systematisch te behandelen en kwesties in verband met de ontvankelijkheid, het bewijs en de kwalificatie te bestemder plekke ter sprake te brengen en niet onder de noemer van de duidelijkheid van de tenlastelegging. De opzetkwestie 3. laat ik hier dus rusten.
6.
De tweede klacht mist feitelijke grondslag aangezien in de in hoger beroep overgelegde pleitaantekeningen in het hoofdstuk `De geldigheid der dagvaarding' geen kwalificatievraag is opgeworpen.
7.
Aan verzoeker is tenlastegelegd dat:
"1.
[A] B.V. op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 27 september 2000 tot en met 3 oktober 2000, in elk geval in de periode augustus 2000 tot en met oktober 2000 te Moerdijk, in elk geval in Nederland, al dan niet opzettelijk, zich door afgifte aan [B] B.V., althans aan [F] B.V., in elk geval aan een ander, heeft ontdaan van gevaarlijke afvalstoffen, te weten een partij veegvuil, in elk geval een partij afvalstoffen, welke gedeeltelijk bestond uit seleen, zijnde een stof, vermeld in bijlage II van het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen, waarvan de concentratie 75 mg/kg, in elk geval hoger dan de in voormelde bijlage II daarvoor aangegeven concentratiegrenswaarde van 50 mg/kg was, hebbende hij, verdachte, tot dat/die feit(en) opdracht gegeven, althans feitelijke leiding gegeven aan voormelde verboden gedraging(en);
- 2.
[A] B.V. op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 22 augustus 2000 tot en met 8 september 2000, in elk geval in de periode augustus 2000 tot en met oktober 2000 te Moerdijk, in elk geval in Nederland, al dan niet opzettelijk, zich door afgifte aan [B] B.V., althans aan [F] B.V., in elk geval aan een ander, heeft ontdaan van gevaarlijke afvalstoffen, te weten een partij veegvuil, in elk geval een partij afvalstoffen, welke gedeeltelijk bestond uit seleen, zijnde een stof, vermeld in bijlage II van het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen, waarvan de concentratie 75 mg/kg, in elk geval hoger dan de in voormelde bijlage II daarvoor aangegeven concentratiegrenswaarde van 50 mg/kg was, hebbende hij, verdachte, tot dat/die feit(en) opdracht gegeven, althans feitelijke leiding gegeven aan voormelde verboden gedraging(en);"
8.
Het hof heeft met betrekking tot de geldigheid van de dagvaarding het volgende overwogen:
"A1.
De raadsman heeft bij gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep verweer gevoerd conform de inhoud van de door hem aan het hof overgelegde pleitnotities. Op de gronden als vervat in deze pleitnotities heeft de raadsman gesteld dat de tenlastelegging ten aanzien van de feiten 1 en 2 onvoldoende feitelijk is, nu er geen andere feitelijkheden zijn ten laste gelegd waaruit kan worden afgeleid dat met "afgifte aan" sprake is geweest van een "zich ontdoen" in strafrechtelijk relevante zin, zodat onvoldoende feitelijk is omschreven waarom sprake is van een zich opzettelijk ontdoen van (gevaarlijke) stoffen.
Vanwege het vorenstaande dient, aldus de raadsman, de dagvaarding nietig te worden verklaard.
A2.
Het hof overweegt te dien aanzien dat de tenlastelegging moet worden bezien in samenhang met en tegen de achtergrond van het dossier. Gelet daarop zijn de woorden "zich door afgifte aan [B] BV..., in elk geval aan een ander, heeft ontdaan van...", in de tenlastelegging voldoende feitelijk en heeft verdachte zich kunnen verweren tegen de door de raadsman bedoelde feiten waarvan [h]ij ook blijk heeft gegeven.
Het verweer wordt verworpen."
9.
In het ten tijde van de pleegperiode vigerende art. 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer staat als definitie van afvalstof opgenomen: alle stoffen, preparaten of nadere producten, waarvan de houder zich - met het oog op de verwijdering daarvan - ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Aan Michiels ontleen ik dat de wet noch het Europese recht een definitie bevat van zich ontdoen van. Zijns inziens is daarvoor een handeling, een oogmerk of een verplichting nodig tot het beëindigen van het gebruik conform de oorspronkelijke bestemming. Door het zich ontdoen van een stof wordt die stof een afvalstof. Daarmee is zich ontdoen van het cruciale element in de definitie van afvalstof, aldus Michiels.1. Het komt mij voor dat een tenlastelegging die het verwijt formuleert dat de verdachte zich heeft ontdaan van afvalstoffen door deze af te geven aan een recyclingbedrijf ook zonder kennisneming van enig dossier voldoende duidelijk is.2. Dat de afgegeven stof door de afgifte ervan tot afvalstof wordt staat niet in de weg aan de duidelijkheid van zodanige tenlastelegging. 's Hofs oordeel getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
10.
Het middel faalt.
11.
Het tweede middel klaagt erover dat het hof heeft miskend dat de door de verdediging gevoerde verweren in het kader van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie mede waren gericht tegen de bewezenverklaring en de kwalificatiebeslissing van de rechtbank en dat andersom de in dat kader voorgestelde verweren zich mede uitstrekten tot de ontvankelijkheidsvraag.
12.
Vooropgesteld zij dat wanneer hetgeen ter adstructie van een verweer wordt aangevoerd zonder beperkingen als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd ter adstructie van een ander verweer c.q. andere verweren, alsmede dat op hetgeen feitelijk wordt aangevoerd verschillende etiketten wordt geplakt en - oneerbiedig gezegd - alles naar alles verwijst de verdediging het risico loopt dat de pleitnota als een zoekplaatje wordt beschouwd en tenminste aan overzichtelijkheid inboet.3. Dat de pleitaantekeningen in casu een indeling in hoofdstukken kennen (o.a. geldigheid van de dagvaarding, ontvankelijkheid OM, bewezenverklaring, kwalificatie en strafbaarheid van de verdachten) doet daaraan niet af. Integendeel: de hoofdstukindeling maakt de vervlechting schrijnend zichtbaar.
13.
In het middel wordt verwezen naar pagina 12 en 22 van de pleitnotities.
14.
Op pagina 12 (onder het kopje De bewezenverklaring) staat te lezen:
"Verdachten verzoeken uw Hof hetgeen zij hiervoor hebben aangevoerd met betrekking tot de vraag of de dagvaarding geldig is en of het OM ontvankelijk is, als hier herhaald en ingelast te willen beschouwen."
15.
Op pagina 22 (onder het kopje Kwalificatie) staat te lezen:
"Het antwoord op een dergelijke vraag is natuurlijk ook relevant voor de vraag of het OM ontvankelijk is in de vervolging."
16.
De hierboven bedoelde vragen betreffen de kwestie van de geldigheid van de normstelling; meer in het bijzonder een door de raadsman geformuleerde prejudiciële vraag over de verenigbaarheid van Richtlijn 75/442/EEG met art. 7 EVRM (uitleg afvalstofcriterium), van welke prejudiciële vraag de raadsman van mening is dat het hof deze zou moeten stellen.
17.
De kwesties van de geldigheid en zekerheid van een normstelling en van mogelijke strijdigheid ervan met hogere wetgeving hebben in het algemeen geen betrekking op het vervolgingsrecht van de officier van Justitie. Een uitzondering - die zich hier niet voordoet - zou kunnen worden gemaakt voor het geval de officier met boze bedoelingen een verdachte zou lastig vallen met een vervolging voor een feit waarvan de officier weet dat dit niet strafbaar is. Of de norm voldoende duidelijk is - lex certa - is een vraag die bij de strafbaarheid van feit of dader wordt behandeld. De strijdigheid met hogere wetgeving wordt eveneens in de rubriek `strafbaarheid van het feit' en niet in die van de ontvankelijkheid van de officier van Justitie behandeld. Het antwoord van het hof op de verweren voor zover deze er toe strekten in de rubriek `ontvankelijkheid van het OM' te worden besproken (B1, C1, C3) getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het middel faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag voor zover het erover klaagt dat het hof bij zijn oordeel over de ontvankelijkheid van het OM geen aandacht aan de verweren heeft besteed. Geldigheid, duidelijkheid en strijdigheid van een normstelling hebben ook niets met de bewijsvraag van doen, zodat de klacht faalt voor zover deze betrekking heeft op het achterwege blijven van een antwoord van het hof in de rubriek `bewijs'. Wèl een (juridische) bewijsvraag is het in de tenlastelegging voorkomende begrip afvalstof, dat wordt geacht aldaar te zijn gebruikt naar zijn wettelijke betekenis. Een Dakdekkerverweer is hier mogelijk. Bij het volgende middel komt dit punt aan de orde.
18.
Het middel faalt.
19.
Het derde middel valt uiteen in drie onderdelen en heeft betrekking op de rechtsopvatting van het hof omtrent het begrip afvalstof; op de onduidelijkheid van dit begrip in het licht van het lex certabeginsel en op de strijdigheid van de nationale wet met art. 30 EEG.
20.
Het hof heeft het verweer als volgt samengevat en verworpen:
- "()
C1.
Op de gronden zoals verwoord in de hiervoor onder A1 bedoelde pleitnota heeft de raadsman tevens aangevoerd dat het begrip "afvalstof" in de richtlijn 74/442 EEG en artikel 1.1 Wet milieubeheer zodanig subjectief is en naar zijn inhoud afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, dat niet kan worden gesproken van een voldoende duidelijk begrip in het licht van artikel 1 eerste lid Wetboek van Strafrecht.
Op vorenstaande grond dient, aldus de raadsman, het openbaar ministerie niet ontvankelijk te worden verklaard in de strafvervolging.
C2. Het hof overweegt dat bij de invulling van het begrip "afvalstof" niet doorslaggevend is de (toekomstige) bestemming van de stof, maar het "zich ontdoen" van de stof. Zelfs stoffen die zonder bewerking op milieuhygi[ë]nische verantwoorde wijze nuttig worden toegepast "verliezen" daardoor niet hun karakter [van] afvalstof. Naar het oordeel van het hof kan dan ook niet worden gesproken van een onvoldoende duidelijk begrip in het licht van artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht. Dat het ook in dit geval voor verdachte duidelijk is geweest dat [h]ij te maken had met een afvalstof blijkt uit de bewijsmiddelen, nu verdachte in casu offertes heeft gevraagd bij diverse afvalverwerkers en de stoffen heeft aangeboden bij een stortplaats.
Het verweer wordt verworpen.
C3.
Voorts wordt door de raadsman van verdachte aangevoerd dat het begrip afvalstof indien het wordt uitgelegd als onder C2 in strijd is met artikel 30 EEG.
C4.
Het hof overweegt te dien aanzien dat bij de uitlegging van het begrip "afvalstof" rekening moet worden gehouden met de doelstelling van richtlijn 75/442. In dat kader bepaalt de considerans van die richtlijn dat iedere regeling op het gebied van de verwijdering van afvalstoffen als voornaamste doelstelling moet hebben, de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen tegen de schadelijke invloeden veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen. Die doelstelling vindt zijn basis in artikel 174 EG-verdrag en alleen al om die reden kan er geen sprake zijn van een conflict met artikel 30 van het EEG-verdrag, zoals door de raadsman wordt beweerd.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer van de raadsman.
()"
21.
De klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
22.
's Hofs overwegingen met betrekking tot het begrip afvalstof zijn ontleend aan het 'cruciale' ARCO Chemie-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 juni 2000, AB 2000, 311, m.nt. ChB).4.
23.
In dat arrest staat de volgende (herhaalde) passage (rov. 73, 88 en 97) opgenomen:
"Of inderdaad sprake is van een afvalstof in de zin van de richtlijn, moet evenwel worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden,5. waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van de richtlijn en ervoor moet worden gewaakt, dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan."
24.
Het hof heeft overwogen dat het voor verdachte duidelijk is geweest dat hij te maken had met een afvalstof nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte offertes heeft aangevraagd bij diverse afvalverwerkers en de stoffen heeft aangeboden bij een stortplaats.
25.
In het licht van die omstandigheden, waarbij het zich ontdoen van het cruciale element vormt van de definitie van afvalstof,6. kan niet gezegd worden dat het hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehuldigd van het begrip afvalstof. Het Dakdekkerverweer is derhalve weerlegd. 's Hofs rechtsopvatting dat afvalstof als begrip voldoende duidelijk is, en zijn daarin geïmpliceerde oordeel dat het bewezenverklaarde zich zonder schending van het bepaaldheidsgebod als strafbaar feit laat kwalificeren is evenmin onjuist.
26.
Daarbij neem ik in aanmerking dat de wetgever soms met een zekere vaagheid, bestaande in het bezigen van algemene termen, delicten omschrijft om te voorkomen dat gedragingen die strafwaardig zijn buiten het bereik van de delictsomschrijving vallen. Die vaagheid kan onvermijdelijk zijn, omdat niet altijd te voorzien is op welke wijze de te beschermen belangen in de toekomst zullen worden geschonden en omdat, indien dit wel is te voorzien, delictsomschrijvingen anders te verfijnd worden met als gevolg dat de overzichtelijkheid wegvalt en daarmee het belang van de algemene duidelijkheid van de wetgeving schade lijdt. Zeker als het om professionele marktdeelnemers gaat mag worden verlangd dat deze zich terdege laten informeren over de beperkingen waaraan hun gedragingen zijn onderworpen.7.
27.
De eerste twee klachten falen derhalve.
28.
De derde klacht van het middel richt zich tegen het oordeel van het hof zoals weergegeven onder C4. Het hof zou de strekking van het ter zitting gedane beroep op art. 30 EEG hebben miskend.
29.
Indien ik het juist zie was de strekking van het gevoerde verweer dat de nationale wet niet strenger mag zijn dan Richtlijn 75/442/EEG, tenzij met notificatie aan de Europese Commissie. De mededingingsvoorwaarden zouden ongelijk kunnen zijn indien de Lid-Staten verschillende begrippen zouden hanteren, zo begrijp ik het in appèl gevoerde verweer.
30.
Art. 3 van de Richtlijn bepaalt dat de Lid-Staten passende maatregelen nemen ter bevordering van het voorkomen van afvalvorming, de recycling en het verwerken van afvalstoffen, het winnen van grondstoffen en eventueel energie uit afvalstoffen, alsmede van alle andere methoden voor het opnieuw gebruiken van afvalstoffen. Zij stellen de Commissie tijdig in kennis van de ontwerpregelingen betreffende dergelijke maatregelen, inzonderheid van ontwerp-regelingen betreffende onder andere het bevorderen van de behandeling van afvalstoffen met het oog op recycling en hergebruik.
31.
Richtlijn 91/689/EEG van 12 december 1991 bevat in zijn considerans de overweging dat voor een correct beheer van gevaarlijke afvalstoffen aanvullende en stringente voorschriften zijn vereist waarbij de specifieke aard van deze afvalstoffen in aanmerking wordt genomen. Art. 1 bepaalt dat in de Richtlijn onder gevaarlijke afvalstoffen worden verstaan: alle afvalstoffen die voorkomen op een lijst die overeenkomstig de procedure van art. 18 van Richtlijn 75/442/EEG en op basis van de bijlagen I en II van deze richtlijn uiterlijk zes maanden voor de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn is opgesteld. (Met `deze richtlijn' wordt Richtlijn 91/689/EEG bedoeld, NJ.) Bijlage II is getiteld: Bestanddelen waardoor de afvalstoffen van bijlage 1.B gevaarlijk zijn indien zij in Bijlage II genoemde eigenschappen bezitten. Onder C9 worden seleen en
seleenverbindingen genoemd. Seleen is giftig metalloïde.
32.
Het inmiddels vervallen Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (25 november 1993, Stb. 617) bepaalt dat de afvalstoffen die geheel of gedeeltelijk bestaan uit stoffen, vermeld in de klassen A, B, C en D als gevaarlijke afvalstof worden aangemerkt, tenzij de concentratie van de stoffen in die afvalstoffen kleiner is dan de toepasselijke concentratiegrenswaarde. Klasse A omvat met een concentratiegrenswaarde van 50 mg/kg onder andere (A.7) seleen en seleenverbindingen. Bewezenverklaard is een concentratie van 75 mg/kg.
33.
Tot welke slotsom leidt dit alles nu? Het hof heeft geen juist antwoord gegeven op het verweer dat de Nederlandse regeling in strijd is met art. 30 EEG-verdrag. Dit baat verzoeker echter niet aangezien uit bovenstaande richtlijnen volgt dat de besluitgever geenszins in strijd met het EEG-verdrag heeft gehandeld door de in bijlage II bij Richtlijn 91/689/ EEG genoemde stof seleen en seleenverbindingen in het besluit op te nemen.
34.
Ook deze klacht faalt.
35.
Ik kom nu toe aan de in paragraaf 4 en 5 genoemde opzetkwestie. Gesteld wordt dat blijkens de wetsgeschiedenis sprake is van een bijzonder vorm van opzet: het oogmerk van verwijdering. Nu dit niet in de constructie van de delictsomschrijving tot uiting is gebracht en ook geen deel uitmaakt van de tenlastelegging, zou het bewezenverklaarde niet zijn te kwalificeren als overtreding van art. 10.30 Wm (oud).
36.
Deze bepaling luidt als volgt:
"1.
Het is verboden zich door afgifte aan een ander van gevaarlijke afvalstoffen te ontdoen."
37.
Art. 1a WED bepaalt onder meer dat economische delicten zijn overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens: 2° de Wet milieubeheer, artikel 10.30, eerste lid.
38.
Art. 2, eerste lid, WED bepaalt onder meer dat de onder art. 1a, 2° bedoelde economische delicten misdrijven zijn voor zover zij opzettelijk zijn begaan.
39.
De in het middel bedoelde bijzondere opzetvorm heeft aldus in de wet geen uitdrukking gevonden. Het hof heeft het bewezenverklaarde feit met het daarin opgenomen opzet kunnen kwalificeren als het economische misdrijf van art. 10.30 Wm.
40.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
41.
Het vierde middel klaagt erover dat het hof het tot bewijsuitsluiting strekkende verweer inzake de gebrekkige monsterneming en ambtelijke rapportage met betrekking tot die monsterneming niet, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen.
42.
In het proces-verbaal van de terechtzitting van 16 januari 2004 noch in het arrest is een verwerping van het gevoerde verweer te vinden. Het verweer is blijkens de pleitnota (p. 16-19) wel gevoerd.
43.
Het hof heeft onder het kopje Het vonnis waarvan beroep in het arrest het volgende opgenomen:
"Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de bewijsvoering.
De bewijsvoering behoeft, mede gelet op hetgeen in hoger beroep aan de orde is gekomen, verbetering. Omwille van de leesbaarheid wordt de bewijsvoering in haar geheel vervangen. De bewezenverklaring door de eerste rechter komt uitsluitend te berusten op de hierna volgende bewijsmiddelen en bijzondere overwegingen omtrent het bewijs."
44.
Aldus maken de bijzondere bewijsoverwegingen van de rechtbank geen onderdeel van het arrest uit. In deze nadere bewijsoverweging (punt 8.2 van het vonnis) heeft de rechtbank namelijk het bewijsuitsluitingsverweer (zoals de verdediging dat ook in appèl heeft gevoerd) uitgebreid gemotiveerd verworpen. In 's hofs arrest bevat de rubriek `De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs' geen bijzondere overwegingen omtrent het bewijs.
45.
Aannemelijk is dat de problematiek van het partieel bevestigen van een vonnis het hof hier heeft parten gespeeld, zoals ook blijkt uit het dictum, dat suggereert dat het vonnis in zijn geheel is bevestigd. Ten gevolge van een kennelijke misslag heeft het hof voor zijn antwoord op het gevoerde monsternemingsrapport niet verwezen naar de uitgebreide weerlegging van dat verweer door de rechtbank. "Nou, en? als we fouten maken" zou de voorzitter van de strafsector van een rechtbank hier misschien ook wel zeggen (Opportuun 2005/3, p. 12). Toch wel kostbaar, om op die manier de maatschappij te bedienen, wanneer de zaak eigenlijk zou moeten worden overgedaan. Ik neem tenminste niet aan dat een rechter zal vinden dat hij zelf wel kan bepalen of hij al dan niet op een verweer zal ingaan. Laten we het maar op een lapsus houden. Zo bezien kan het arrest verbeterd worden gelezen, in die zin dat het hof alleen heeft bedoeld de bewijsmiddelen te vervangen, maar niet de bijzondere bewijsoverweging, en komt aan het middel de feitelijke grondslag te ontvallen.
46.
Mocht dit Uw Raad te ver gaan, dan zou ik subsidiair willen concluderen dat het middel weliswaar terecht is voorgesteld maar niet tot cassatie behoeft te leiden. Immers, het verweer had slechts verworpen kunnen worden.
47.
Ik verwijs hiervoor naar de uitgebreide, met verwijzingen naar relevante regelgeving verwoorde, verwerping van het beroep op bewijsuitsluiting in eerste aanleg, waarvan ik de inhoud tot de mijne maak.
48.
De rechtbank heeft het beroep op bewijsuitsluiting als volgt verworpen:
- "()
Namens verdachte is aangevoerd dat het onderzoek, en daarmee de resultaten daarvan, zoals verricht door het Bureau Milieumetingen van de afdeling milieu van de provincie Noord-Brabant en neergelegd in een rapport van 26 april 2001, niet kunnen dienen tot bewijs in de onderhavige strafzaak, omdat niet is gehandeld met inachtneming van de richtlijn monsterneming van 17 december 1996, Stcrt. 1997, 201. Voorts stelt verdachte zich op het standpunt dat geen sprake is van een representatieve monsterneming.
De rechtbank overweegt daartoe allereerst dat thans de Aanwijzing bemonstering en analyse milieudelicten van 24 november 1999 van het college van procureurs-generaal (Stcrt. 1999, 248) geldt. De rechtbank stelt vast dat de Aanwijzing bemonstering en analyse milieudelicten (hierna: de Aanwijzing) als beleidsregel van het Openbaar Ministerie is gepubliceerd. Dit betekent dat het Openbaar Ministerie aan deze Aanwijzing gebonden is. De enkele door verdachte vermelde omstandigheid dat het door de provincie genomen monster in het kader van administratief toezicht is genomen, brengt nog niet met zich mee dat niet in overeenstemming met de Aanwijzing is gehandeld. Immers in deze Aanwijzing is onder meer aangegeven dat het gebruik ervan ook wordt geadviseerd bij bemonstering in het kader van administratief toezicht, omdat ook in dat kader genomen monsters kunnen worden gebruikt als bewijsmateriaal in strafzaken. Derhalve dient in concreto te worden beoordeeld of in overeenstemming met de Aanwijzing is gehandeld.
In de Aanwijzing zijn bepalingen over de wijze van bemonstering opgenomen. Indien een wettelijke regeling ten aanzien van de aard en het doel van bemonstering dwingend een methode voorschrijft dient deze te worden gevolgd. Indien dit niet het geval is dient bemonstering volgens een gestandaardiseerde methode plaats te vinden, zoals NEN, NEN-EN, ISO, ASTM, VDI of DIN. In de artikelen 5 en 6 van de Regeling houdende nadere regels omtrent de aanwijzing van gevaarlijke afvalstoffen (Stcrt. 1993, 246) is aangegeven dat de bemonstering in verband met de vraag of sprake is van een gevaarlijke afvalstof als bedoeld in artikel 3, onder b, van het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (Stb. 1997, 663) overeenkomstig de methode die is aangegeven in de ontwerp NVN 5860 dient te geschieden, en dat de meting van de concentratie van stoffen dient te geschieden op basis van de Europese norm NEN-EN 45000 serie of NEN-ISO 9000 serie. De rechtbank stelt vast dat in het rapport van het Bureau Milieumetingen van 26 april 2001 is vermeld dat conform NVN 5860 en NEN-EN 45000 onderzoek is verricht. Dit betekent dat in het onderhavige geval in overeenstemming met de Aanwijzing is gehandeld.
De rechtbank stelt voorts vast dat het Bureau milieumetingen blijkens het rapport van 26 april 2001, in tegenstelling tot wat namens verdachte is aangevoerd, wel rekening heeft gehouden met de mogelijkheid van een contra-expertise door contramonsters te nemen, zodat ook op dit punt in overeenstemming met de Aanwijzing is gehandeld. Dat verdachte geen contra expertise heeft aangevraagd is voor zijn rekening en risico.
Tot slot heeft verdachte gesteld dat de genomen monsters niet representatief zijn voor de berg veegvuil. De rechtbank overweegt dat de door verdachte voorgestane methode, te weten het eerst door elkaar mengen van de berg veegvuil om vervolgens tot bemonstering over te gaan, in strijd is met de in bijlage II van het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen onder 2.2. opgenomen anti-mengclausule. Daarin is aangegeven dat bij de bepaling van de concentratie gevaarlijke stof de gevolgen van (..) vermenging van de afvalstoffen niet in aanmerking worden genomen. De rechtbank acht de door het Bureau milieumeting gehanteerde wijze van bemonstering voldoende representatief. Uit de toelichting in het rapport leidt de rechtbank af dat monsters niet louter en alleen betrekking hebben op een enkele laag opgereden veegvuil. De door verdachte voorgestane methode zou tot gevolg hebben dat elke concentratie gevaarlijke stof door vermenging of bijmenging aan de werking van de Wet milieubeheer zou kunnen worden onttrokken hetgeen de rechtbank onverenigbaar met doel en strekking van die wet acht.
()."
49.
Primair faalt het vierde middel vanwege gebrek aan feitelijke grondslag. Subsidiair is het middel terecht voorgesteld maar kan het niet tot cassatie leiden.
50.
Het eerste, tweede en derde middel falen en lenen zich voor toepassing van art. 81 RO. Het vierde middel faalt, na een door Uw Raad te verrichten hersteloperatie, eveneens. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
51.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑10‑2005
Vgl. mijn conclusie voor HR 15 januari 2002, LJN: AD6228 met betrekking tot de cassatieschriftuur. Ik acht dit eveneens gelden voor de pleitnota.
Vgl. mijn conclusie voor HR 15 januari 2002, LJN: AD6228 met betrekking tot de cassatieschriftuur. Ik acht dit eveneens gelden voor de pleitnota.
F.C.M.A. Michiels, De wet milieubeheer, studiepockets staats- en bestuursrecht, 4e, p. 122.
Vgl. mijn conclusie voor HR 15 januari 2002, LJN: AD6228 met betrekking tot de cassatieschriftuur. Ik acht dit eveneens gelden voor de pleitnota.
Zie Michiels, a.w., p. 118 en J.R.C. Tieman, Naar een nuttige toepassing van het begrip afvalstof. Over de betekenis en toepassing van kernbegrippen van internationaal, Europees en Nederlands afvalstoffenrecht, 2003, p. 250.
In rov. 97 staat hier bovendien nog: 'gelet op de omschrijving van art. 1 sub a van de richtlijn, dat wil zeggen de handeling, het voornemen of de verplichting om zich van de betrokken stof te ontdoen'.
Zie Michiels, a.w., p. 122.
Vgl. HR 30 oktober 2000, NJ 2000, 14.
Uitspraak 04‑10‑2005
Inhoudsindicatie
Zich ontdoen van gevaarlijke – seleen houdende – afvalstoffen. 1. Het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (1997) (oud) is wat betreft de i.c. relevante stoffen, te weten stoffen waarin zich seleen bevindt in een hogere dan de toegestane concentratie, niet gegrond op art. 1.1.10 (oud) Wm, maar op art. 1.1.1 (oud) Wm. De strekking van dit Besluit was niet bepaalde stoffen als afvalstof aan te wijzen, doch – in overeenstemming met Richtlijn 91/689/EEG betreffende gevaarlijke afvalstoffen – te bepalen of bepaalde afvalstoffen gelet op hun samenstelling moeten worden aangemerkt als gevaarlijke afvalstoffen. 2. De definitie van het begrip “afvalstoffen” in de Wm week tot de inwerkingtreding van de Wet structuur beheer afvalstoffen tekstueel enigszins af van die van de bij Richtlijn 91/156/EEG gewijzigde Richtlijn 75/442/EEG. Dat hing daarmee samen dat de in de nationale regeling gebruikte term “verwijderen” een ruimere betekenis had dan in de bij Richtlijn 91/156/EEG gewijzigde Richtlijn 75/442/EEG, en mede omvatte hetgeen in die Richtlijn onder beheer is begrepen. Nog afgezien daarvan dat de rechter bepalingen van een nationale regeling richtlijnconform dient uit te leggen, had de in de Wm opgenomen definitie ook naar de bedoeling van de wetgever hetzelfde bereik als de in de Richtlijn gebezigde begrippen beheer en verwijdering. 3. ’s Hofs uitspraak behelst i.s.m. art. 358.3 Sv geen uitdrukkelijke beslissing op het verweer dat vóór inwerkingtreding van de Wet structuur beheer afvalstoffen, kwalificatie van een feit als opzettelijke overtreding van art. 10.30.1 Wm niet mogelijk was, voorzover de destijds in de definitie van het begrip afvalstoffen opgenomen zinsnede “met het oog op de verwijdering daarvan” niet is opgenomen in de tenlastelegging en bewezenverklaring. Dit verzuim leidt niet tot cassatie omdat de in de tenlastelegging en bewezenverklaring opgenomen term “afvalstoffen”, naar het hof niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld, aldaar is gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan – overeenkomstig Richtlijn 75/442/EEG – toekomt in art. 1.1.1 (oud) Wm. 4. Het in art. 1.1 Sr verankerde legaliteitsbeginsel is ook belichaamd in art. 7.1 EVRM en art. 15.1 IVBPR. De aard en inhoud van de aan de i.c. toepasselijke voorschriften (omvattende het begrip “afvalstoffen”) ten grondslag liggende norm maakt enerzijds een zekere vaagheid in de delictsomschrijving onvermijdelijk, terwijl anderzijds die voorschriften voldoende concreet zijn om betrokkene in staat te stellen zijn gedrag daarop af te stemmen. 5. ’s Hofs oordeel dat de als veegvuil aangeduide stoffen moeten worden aangemerkt als afvalstoffen ex art. 1.1.1 (oud) Wm is onjuist noch onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat het veegvuil – waarvan een deel was vermengd met en vervuild door vismeel – geen stof was waarvan de productie door X BV (waarvan verdachte directeur was) was beoogd en evenmin dat sprake was van een bijproduct waarvan hergebruik zonder voorafgaande bewerking en als voortzetting van het productieproces zeker was. De verwerping van het verweer dat verdachte niet wist en ook niet behoefde te weten dat het veegvuil een afvalstof was, is niet onbegrijpelijk. Daarbij verdient opmerking dat in feitelijke aanleg niet gespecificeerd is aangevoerd dat, en zo ja wat verdachte, zijnde een professionele marktdeelnemer, heeft gedaan om zich te laten informeren omtrent de vraag of het veegvuil als (gevaarlijke) afvalstof moest worden aangemerkt en over de beperkingen waaraan zijn gedragingen waren onderworpen.
Partij(en)
4 oktober 2005
Strafkamer
nr. 02246/04 E
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 30 januari 2004, nummer 20/001932-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd een vonnis van de Rechtbank te Breda van 15 maart 2002, waarbij de verdachte ter zake van 1. "overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 10.30, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij tot het plegen van dat feit opdracht heeft gegeven" en 2. "overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 10.30, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij tot het plegen van dat feit opdracht heeft gegeven" is veroordeeld tot een geldboete van € 5.000,-, subsidiair vijftig dagen hechtenis, waarvan € 2.500,- subsidiair 35 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E.M. Richel, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Aan de bespreking van de middelen voorafgaande beschouwing
3.1.
Het gaat in deze zaak om een B.V. die zich twee maal van een hoeveelheid gevaarlijke - seleen houdende - afvalstoffen zou hebben ontdaan door afgifte daarvan aan een derde die geen vergunninghouder was, terwijl de verdachte tot die feiten opdracht heeft gegeven.
3.2.
De door het Hof bevestigde bewezenverklaring van de Rechtbank houdt in dat:
"1. [A] B.V. op tijdstippen in de periode van 27 september 2000 tot en met 03 oktober 2000 in Nederland, opzettelijk, zich door afgifte aan [B] B.V., heeft ontdaan van gevaarlijke afvalstoffen, te weten een partij veegvuil, in elk geval een partij afvalstoffen, welke gedeeltelijk bestond uit seleen, zijnde een stof, vermeld in bijlage II van het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen, waarvan de concentratie 75 mg/kg was, hebbende hij, verdachte, tot dat feit opdracht gegeven;
2. [A] B.V. op tijdstippen in de periode van 22 augustus 2000 tot en met 8 september 2000 in Nederland, opzettelijk, zich door afgifte aan [B] B.V., heeft ontdaan van gevaarlijke afvalstoffen, te weten een partij veegvuil, in elk geval een partij afvalstoffen, welke gedeeltelijk bestond uit seleen, zijnde een stof, vermeld in bijlage II van het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen, waarvan de concentratie hoger dan de in voormelde bijlage II daarvoor aangegeven concentratiegrenswaarde van 50 mg/kg was, hebbende hij, verdachte, tot dat feit opdracht gegeven."
3.3.
Het toepasselijke wettelijke kader.
3.3.1.
De Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, zoals gewijzigd bij de Richtlijn 91/156/EEG houdt, onder meer, in:
"In deze richtlijn wordt verstaan onder:
- a)
"afvalstof": elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen."
3.3.2.
De Richtlijn 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke stoffen verwijst in art. 1 voor de term "afvalstoffen" naar de definitie terzake in de hiervoor onder 3.3.1 genoemde Richtlijn.
3.3.3.
Het in deze zaak toepasselijke art. 10.30, eerste lid (oud), Wet milieubeheer (Wm) luidt als volgt:
"1.
Het is verboden zich door afgifte aan een ander van gevaarlijke afvalstoffen te ontdoen."
3.3.4.
Art. 1.1, eerste lid (oud), Wm luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
afvalstoffen: alle stoffen, preparaten of andere produkten, waarvan de houder zich - met het oog op de verwijdering daarvan - ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen"
3.3.5.
Sinds de inwerkingtreding van de Wet van 21 juni 2001 tot wijziging van de Wet milieubeheer (structuur beheer afvalstoffen) (Stb. 2001, 346) luidt art. 1.1, eerste lid, Wm als volgt:
"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
afvalstoffen: alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen."
3.3.6.
Art. 1.1, eerste lid (oud), Wm bevatte de volgende definitie van het begrip gevaarlijke afvalstoffen:
"gevaarlijke afvalstoffen: bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen afvalstoffen, met inachtneming van ter zake voor Nederland verbindende verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties."
3.3.7.
Het hier toepasselijke Besluit aanwijzing gevaarlijk afvalstoffen (1997) (Stb. 1997, 663) en de daarbij behorende Bijlage II hielden, onder meer, het volgende in:
"Artikel 3
Als gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden aangewezen:
(...)
- b.
afvalstoffen die geheel of gedeeltelijk bestaan uit stoffen, vermeld in bijlage II, tenzij de concentratie van de stoffen in die afvalstoffen kleiner is dan de in bijlage II daarvoor aangegeven concentratiegrenswaarde."
(...)
BIJLAGE II VAN HET BESLUIT AANWIJZING GEVAARLIJKE AFVALSTOFFEN
(...)
De afvalstoffen die geheel of gedeeltelijk bestaan uit stoffen, vermeld in de klassen A, B, C en D, worden als gevaarlijke afvalstof aangemerkt, tenzij de concentratie van de stoffen in die afvalstoffen kleiner is dan de toepasselijke concentratiegrenswaarde.
(...)
Klasse A
Concentratiegrenswaarde: 50 mg/kg
(...)
A.7 Seleen en seleenverbindingen
(...)"
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel bevat - primair - de klacht dat het Hof heeft verzuimd gemotiveerd te beslissen op het verweer dat art. 1.1, tiende lid (oud), Wm en het mede op die bepaling gegronde Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (1997) (oud) een onjuiste implementatie behelzen van de Richtlijn 75/442/EEG betreffende afvalstoffen en de Richtlijn 91/689/EEG betreffende gevaarlijke afvalstoffen.
4.2.
Deze klacht mist feitelijke grondslag, in aanmerking genomen dat de bestreden uitspraak, voorzover te dezen van belang, inhoudt dat het Hof zich heeft verenigd met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, zodat ervan moet worden uitgegaan dat het Hof de gemotiveerde verwerping door de Rechtbank van het desbetreffende - zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gevoerde - verweer heeft overgenomen en tot de zijne heeft gemaakt.
4.3.
De desbetreffende overwegingen van de Rechtbank luiden als volgt:
"Namens verdachte is aangevoerd dat de officier van justitie gelet op artikel 1 Sv ten onrechte tot strafvervolging van verdachte is overgegaan omdat er sprake is van strijd met artikel 1 Sr. Daartoe is -kort gezegd- aangevoerd dat artikel 1.1 lid 10, Wet milieubeheer onverbindend is wegens strijd met de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, 75/442 EEG, en de Richtlijn van die Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen, 91/689 EEG. Voorts dient volgens verdachte aan het Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 juni 2000, gepubliceerd in AB 2000/311, (hierna: Arco-arrest) de gevolgtrekking te worden verbonden dat de Nederlandse wetgever die Richtlijnen onjuist dan wel onvolledig heeft geïmplementeerd met de Wet milieubeheer. Tot slot acht verdachte het begrip "afvalstof" zoals opgenomen in de Wet milieubeheer gelet op het Arco-arrest te vaag en te onduidelijk.
De rechtbank overweegt allereerst dat het op grond van de Wet milieubeheer genomen Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (Stb. 1997, 663), in de bijlagen van welk besluit de in de tenlastelegging vermelde stof seleen is opgenomen, voor wat betreft de hier relevante artikelen 3 en volgende niet gebaseerd is op artikel 1.1. lid 10 van de Wet milieubeheer maar op artikel 1.1. lid 1 van die wet. Dit betekent dat een eventuele onverbindendheid van artikel 1.1. lid 10 van de Wet milieubeheer, zoals namens verdachte is bepleit, geen relevantie heeft in de onderhavige strafzaak.
Voorts overweegt de rechtbank naar aanleiding van hetgeen namens verdachte naar voren is gebracht het volgende.
In de aanhef van de EEG-Richtlijn 75/442 is -voorzover hier relevant- vermeld dat harmonisatie van de wetgeving van de lidstaten van de EG nodig is teneinde de doelstellingen van de Gemeenschap op het gebied van de milieubescherming en de verbetering van de kwaliteit van het bestaan te verwezenlijken. Voorts is aangegeven dat iedere regeling op het
gebied van de verwijdering van afvalstoffen als voornaamste doelstelling dient te hebben de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen tegen de schadelijke invloeden veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen.
De rechtbank stelt vast dat met de Wet milieubeheer uitvoering is gegeven aan Richtlijn 75/442. De rechtbank is niet gebleken van strijd met rechtstreeks werkende bepalingen van deze Richtlijn, noch van de Richtlijn 91/698 EEG. Allereerst geldt dat in de Wet milieubeheer geen wezenlijk andere definitie van het begrip afvalstof is gegeven dan in artikel 1, sub a, van de Richtlijn 75/442. Dat in artikel 1.1. lid 1 van de Wet milieubeheer tussen gedachtestreepjes is vermeld "met het oog op de verwijdering daarvan" leidt slechts tot de constatering dat het begrip afvalstof thans in Nederland in iets restrictievere zin wordt verstaan dan in meergenoemde Richtlijnen. Dit brengt echter nog niet met zich mee dat sprake is van strijd met die Richtlijnen. Voorts kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de Wet milieubeheer daardoor niet in overeenstemming is met doel en strekking van aan de orde zijnde Europese Richtlijnen. Vervolgens geldt dat waar op grond van artikel 1, sub a, van de Richtlijn 75/442 en artikel 1, lid 4, van de Richtlijn 91/689 een lijst met (gevaarlijke) afvalstoffen is opgesteld niet valt in te zien dat de Nederlandse wetgever in strijd met deze Richtlijnen zou komen door op soortgelijke wijze en met inachtneming van Nederland bindende verdragen nadere regels met betrekking tot gevaarlijke afvalstoffen te stellen. Nu de in de tenlastelegging vermelde gevaarlijke stof, seleen, zowel in de Europese afvalstoffenlijst als in het BAGA is opgenomen, bestaat ook hier geen discrepantie tussen de Europese en de Nederlandse wetgeving.
De stelling van verdachte dat met het Arco-arrest is gegeven dat de Richtlijnen 75/442 EEG en 91/689 EEG onjuist dan wel onvolledig zijn geïmplementeerd wordt verworpen. Allereerst overweegt de rechtbank dat het Hof in geen enkele overweging aanwijzingen in deze richting geeft. Voorts stelt de rechtbank vast dat het Hof slechts een aantal criteria geeft welke in aanmerking kunnen worden genomen bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een afvalstof in de zin van EEG Richtlijn 75/442. De rechtbank acht, op grond van deze zeer algemene bewoordingen en terughoudend geformuleerde criteria van het Hof, niet de conclusie gerechtvaardigd dat de betreffende Richtlijnen onjuist of onvolledig zijn geïmplementeerd. De overwegingen van het Arco-arrest kunnen de rechtbank niet tot het oordeel brengen dat de Nederlandse wetgeving, in het bijzonder de Wet milieubeheer niet in overeenstemming met de doelstellingen van de Richtlijnen is, terwijl tevens de doeltreffendheid met deze wetgeving gewaarborgd is."
4.4.
Tegen dit oordeel worden in het middel - subsidiair - de klachten opgeworpen dat
- (i)
door de wetgever in art. 1.1, tiende lid (oud), Wm is miskend dat, gelet op het Europeesrechtelijk kader, niet dwingend een stof als afvalstof kan worden aangewezen, zodat deze bepaling onverbindend is, als gevolg waarvan het op die bepaling gegronde Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (1997) (oud) wettelijke grondslag miste voorzover daarin stoffen dwingend als afvalstof zijn aangewezen; en
- (ii)
de definitie van het begrip "afvalstof" in de Wm ten tijde van de bewezenverklaarde feiten verbindende kracht miste, in het licht van de juiste definitie van dit begrip in de Richtlijn 75/442/EEG, zoals deze luidt na wijziging bij Richtlijn 91/156/EEG.
4.5.
De klacht onder (i) faalt reeds op de - in de hiervoor onder 4.3 weergegeven overwegingen genoemde - grond dat het hier toepasselijke Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (1997) wat betreft de in de onderhavige zaak relevante stoffen, te weten stoffen waarin zich seleen bevindt in een hogere dan de toegestane concentratie, niet is gegrond op art. 1.1, tiende lid (oud), Wm, maar op het eerste lid (oud) van die bepaling. De strekking van het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (1997) was niet bepaalde stoffen als afvalstof aan te wijzen, doch - in overeenstemming met Richtlijn 91/689/EEG betreffende gevaarlijke afvalstoffen - te bepalen of bepaalde afvalstoffen gelet op hun samenstelling moeten worden aangemerkt als gevaarlijke afvalstoffen.
Opmerking verdient nog dat anders dan door de raadsman is betoogd, de Nota van Toelichting bij het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (1997) inhoudt, dat het ontwerpbesluit op 12 augustus 1997 is gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen, ter voldoening aan art. 8 van de Richtlijn 83/189/EEG en dat in het kader van deze notificatieprocedure geen opmerkingen zijn binnengekomen.
4.6.
Voor wat betreft de klacht onder (ii) geldt het volgende. De definitie van het begrip "afvalstoffen" in de Wm week tot de inwerkingtreding van de genoemde Wet van 21 juni 2001 tekstueel enigszins af van die van de, bij Richtlijn 91/156/EEG gewijzigde, Richtlijn 75/442/EEG. Dat hing daarmee samen dat de in de nationale regeling gebruikte term "verwijderen" een ruimere betekenis had dan in de Richtlijn en mede omvatte hetgeen in die Richtlijn onder beheer is begrepen. Nog afgezien daarvan dat de rechter bepalingen van een nationale regeling richtlijnconform dient uit te leggen, had de in de Wm opgenomen definitie ook naar de bedoeling van de wetgever hetzelfde bereik als de in de Richtlijn gebezigde begrippen beheer en verwijdering. In verband hiermee houdt de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot voormelde Wet van 21 juni 2001 het volgende in:
"Ten aanzien van het begrip verwijderen kan geconstateerd worden dat, hoewel in Nederland in beginsel de internationaal gangbare begrippen worden gebruikt, er in één opzicht sprake is van een afwijking. Op Europees niveau wordt met het begrip verwijdering sinds 1991 alleen gedoeld op handelingen die gericht zijn op het verbranden of storten van afval. In Nederland wordt hiervoor de term definitieve verwijdering gebruikt. Het begrip verwijderen wordt in Nederland gebruikt voor het geheel van inzamelen, bewaren, op- en overslag, bewerken, verwerken, storten en verbranden of op andere wijze vernietigen van afvalstoffen. Het in de Europese regelgeving hiervoor gebruikte begrip beheer brengt dit onvoldoende tot uitdrukking. Het vinden van een betere Nederlandse pendant voor het begrip beheer dan het begrip verwijderen is niet mogelijk gebleken.
(...)
De inhoud van de begrippen verwijderen en definitief verwijderen is volledig in overeenstemming met de daarvoor op Europees niveau gebruikte pendanten beheer en verwijderen."
(Kamerstukken II 1998-1999, 26 638, nr. 3, blz. 9-10)
4.7.
Uit het voorgaande vloeit voort dat ook de klacht onder (ii) faalt, wat er zij van de door het Hof tot de zijne gemaakte overwegingen van de Rechtbank.
4.8.
Het middel bevat tenslotte de klacht dat het Hof heeft verzuimd uitdrukkelijk te beslissen op het verweer dat vóór de inwerkingtreding van de meergenoemde Wet van 21 juni 2001 kwalificatie van een feit als opzettelijke overtreding van art. 10.30, eerste lid, Wm niet mogelijk was, voorzover de destijds in de definitie van het begrip afvalstoffen opgenomen zinsnede "met het oog op de verwijdering daarvan" niet is opgenomen in de tenlastelegging en in de bewezenverklaring.
4.9.
De bestreden uitspraak behelst in strijd met het bepaalde in art. 358, derde lid, Sv geen uitdrukkelijke beslissing op dit verweer. In zoverre is de klacht terecht voorgesteld. Dat behoeft echter niet tot cassatie te leiden omdat het verweer op de navolgende gronden slechts verworpen had kunnen worden.
4.10.
De in de tenlastelegging en bewezenverklaring opgenomen term "afvalstoffen" is, naar het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld, aldaar gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan - overeenkomstig Richtlijn 75/442/EEG - toekomt in art. 1.1, eerste lid (oud), Wm. Gelet daarop is de hiervoor onder 1 weergegeven kwalificatie juist.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1.
Het middel komt onder meer op tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat het begrip "afvalstoffen" in de Wm niet voldoet aan de door art. 1 Sr vereiste duidelijkheid.
5.2.
De bestreden uitspraak houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel belang, het volgende in:
"C1.
Op de gronden zoals verwoord in de hiervoor onder A1 bedoelde pleitnota heeft de raadsman tevens aangevoerd dat het begrip "afvalstof" in de richtlijn 75/442 EEG en artikel 1.1. Wet milieubeheer zodanig subjectief is en naar zijn inhoud afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, dat niet kan worden gesproken van een voldoende duidelijk begrip in het licht van artikel 1 eerste lid Wetboek van Strafrecht.
Op vorenstaande grond dient, aldus de raadsman, het openbaar ministerie niet ontvankelijk te worden verklaard in de strafvervolging.
C2.
Het hof overweegt dat bij de invulling van het begrip "afvalstof" niet doorslaggevend is de (toekomstige) bestemming van de stof, maar het "zich ontdoen" van de stof. Zelfs stoffen die zonder bewerking op milieuhygienische verantwoorde wijze nuttig worden toegepast "verliezen" daardoor niet hun karakter als afvalstof. Naar het oordeel van het hof kan dan ook niet worden gesproken van een onvoldoende duidelijk begrip in het licht van artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht. Dat het ook in dit geval voor verdachte duidelijk is geweest dat zij te maken had met een afvalstof blijkt uit de bewijsmiddelen, nu verdachte in casu offertes heeft gevraagd bij diverse afvalverwerkers en de stoffen heeft aangeboden bij een stortplaats.
Het verweer wordt verworpen."
5.3.
Het in art. 1, eerste lid, Sr verankerde legaliteitsbeginsel is ook belichaamd in art. 7, eerste lid, EVRM en art. 15, eerste lid, IVBPR. De aard en inhoud van de aan de hier toepasselijke voorschriften ten grondslag liggende norm maakt enerzijds een zekere vaagheid in de delictsomschrijving onvermijdelijk, terwijl anderzijds die voorschriften voldoende concreet zijn om de betrokkene in staat te stellen zijn gedrag daarop af te stemmen.
5.4.
Het middel komt voorts op tegen het oordeel van het Hof dat het onderwerpelijke veegvuil een afvalstof was in de zin van art. 1.1., eerste lid (oud), Wm, alsmede tegen de hiervoor onder 5.2 weergegeven vaststelling van het Hof dat het voor de verdachte duidelijk is geweest dat het veegvuil een afvalstof was in de evenbedoelde zin.
5.5.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de raadsman, voorzover hier van belang, het volgende heeft aangevoerd:
"De Nederlandse Wet geeft, evenmin als de communautaire wetgeving, bepalingen inzake het bewijs van het bestaan van een afvalstof. Het Nederlandse recht neemt tot uitgangspunt dat aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld of sprake is van afvalstoffen in de zin van artikel 1.1 eerste lid WMB.
Verdachten kunnen zich niet vinden in de motivering op grond waarvan de Rechtbank van mening is dat sprake is van een zich ontdoen van het veegvuil in strafrechtelijk relevante zin. Verdachten beseften zich niet en behoefden zich ook niet te beseffen dat zij met afvalstoffen in de zin van artikel 1.1 WMB te maken hadden. Zij beschouwden het niet als afval. En zouden het ook, indien zij reeds op de hoogte hadden kunnen zijn van het Arco-arrest en criteria zoals die op 25 oktober 2001 in de Staatscourant zijn verschenen, niet zijn gaan beschouwen als afval.
De Rechtbank constateert dat op het bedrijfsterrein gedurende enkele jaren een tweetal bergen zo genoemd veegvuil zijn ontstaan doordat ertsen en metalen bij het lossen van schepen op het terrein achterbleven en vervolgens bij het vegen van het bedrijfsterrein, met overige op het terrein liggende stoffen na elke veegronde op de hoop werden gestort. Verdachten maken bezwaar tegen de term veegvuil, die zij aanvankelijk niet zelf hebben gebezigd, maar die door de Milieudienst aan de partijen ertsresten is verbonden. Daarna zijn alle betrokkenen het zo gaan noemen. Voor zover de Rechtbank kwalificatieve betekenis toekent aan deze term is dat onjuist en ten onrechte.
De Rechtbank overweegt ten onrechte dat gesteld noch gebleken is dat die partijen "veegvuil" door [A], voordat [betrokkene 1] bij [A] heeft onderhandeld over onder meer deze partij veegvuil, van enige economische waarde werd geacht. Uit de verklaringen van verdachten bij de politie en ter zitting komt juist grote twijfel omtrent de waarde naar voren en ook dat [A] uiteindelijk bevestiging vond van haar vermoeden dat de bergen waarde hadden, in het feit dat [betrokkene 1] hen (behoorlijk) wilde betalen.
Uit metingen bleek niet alleen dat de parameters voor de gevaarlijkheid van een stof (in geval het om afval zou gaan) werden overschreden, maar tevens dat zich grote hoeveelheden nuttige metalen in de bergen bevonden. Verdachten hebben offertes gevraagd voor afvoer, omdat de provincie [A] achter de broek zat en zij de weg niet wist naar de reguliere handel voor deze stoffen. Het contact met [betrokkene 1] was toevallig en [betrokkene 1] maakt deel uit van dat handelscircuit in ertsen en recyclingproducten. De twijfel omtrent de waarde blijkt ook uit het feit dat de bergen jaren ter plekke zijn aangegroeid en bewaard.
Opvallend is dat de Rechtbank hier (terecht) een van de criteria aanlegt die ook door het ministerie van VROM zijn geformuleerd in de publicatie van 25 oktober 2001. Het gaat dan om criterium "i."
Wanneer de Rechtbank de vraag of verdachten zich in strafrechtelijk relevante zin ontdeden van de bergen "veegvuil" moet beantwoorden, dan dient hij ook deze overige criteria aan te leggen. Uit de stukken blijkt dat de bergen, op een klein gedeelte na, dat via [betrokkene 2] is gestort wegens verontreiniging met beendermeel, geheel via [betrokkene 1] bij [D] zijn terechtgekomen en dat [D] het veegvuil heeft verkocht aan een metallurgische smelterij in Spanje, waar het zonder verdere voorbewerking in het smeltproces is ingezet. Voldaan is in elk geval aan criteria d, e, g, h, i en j en, afgaande op de zeer grote gehaltes bruikbaar metaalerts (chroom en nikkel) grotendeels aan de criteria a, b en c. Dan behoef je als houder er niet van uit te gaan dat je te maken hebt met afval, wanneer je het kan en wil verkopen.
Dat verdachte zelf verklaard heeft dat het hem duidelijk was dat het veegvuil chemisch afval betrof en dat het geen bedrijfsafval was omdat de parameters te hoog waren, wordt hier door de Rechtbank volledig buiten de context gebezigd. Deze verklaring is afgelegd vanuit de door verdachten niet onderschreven premisse van de provincie en de politie dat het zou gaan om afval, terwijl de verklaring uitsluitend ziet op het wettelijk onderscheid tussen gevaarlijke afvalstoffen en (gewone) bedrijfsafvalstoffen, voor het geval verdachten het veegvuil toch als afval dienden aan te merken.
Verdachten stellen dat zij zich, in het licht van de criteria zoals door VROM gepubliceerd op 25 oktober 2001 niet van het veegvuil hebben ontdaan in de zin van artikel 1.1. WNB, maar dat zij deze bergen, met medeweten van de provincie, aan [betrokkene 1] recycling hebben verkocht en ook kunnen verkopen en dat het daarbij voor verdachten niet ging om afvalstoffen in de zin der wet."
5.6.1.
De bestreden uitspraak houdt, voorzover voor de beoordeling van deze klachten van belang, het volgende in:
"Uit het dossier blijkt dat [verdachte], die vanaf 1999 directeur van de verdachte was en als zodanig verantwoordelijk voor de gang van zaken binnen het bedrijf van verdachte, reeds in 1998 op de hoogte was van de inhoud van het analyserapport van [E] waaruit bleek dat het veegvuil zware metalen bevatte. Verdachte wordt derhalve geacht reeds toen op de hoogte te zijn geweest van de samenstelling van de afvalstof. Dit blijkt ondermeer uit de verklaring van [verdachte] tegenover de politie waarin hij aangeeft dat hij wist dat het "chemische afvalstoffen" waren. Ter toelichting gaf hij aan dat hij bij voorkeur spreekt van chemische afvalstoffen vanwege de "beladenheid" van de term gevaarlijke afvalstoffen. Met die wetenschap had verdachte zich op de hoogte moeten stellen van de geldende regelgeving met betrekking tot "gevaarlijke afvalstoffen" waaronder de verplichting dat deze slechts mogen worden afgegeven aan een vergunninghouder.
Verdachte was gelet hierop verplicht - wat er ook zij van de presentatie en mededelingen van [B] B.V. richting verdachte - zelf vooraf onderzoek te doen naar of [B] B.V. gerechtigd was de stoffen in ontvangst te nemen, daarvan is in casu niet gebleken. In dat kader is niet relevant of [B] B.V. het veegvuil later heeft verkocht en/of afgedragen aan een vergunninghouder of niet.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer van de raadsman."
5.6.2.
De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen houden, voorzover hier van belang in, dat:
- -
de verdachte als directeur van [A] B.V. ([C]) verantwoordelijk was voor de gang van zaken binnen die onderneming;
- -
zich op het terrein van [A] B.V. te Moerdijk ca 835 ton veegvuil bevond die was te verdelen in een deelpartij die in de daarop betrekking hebbende documenten is aangeduid als "Ferro Chroom" en een deelpartij die in de daarop betrekking hebbende documenten is aangeduid als "bedrijfsafval";
- -
de verdachte bezig is geweest met het stadsgewest Breda om het veegvuil kwijt te raken in welk verband een hoeveelheid veegvuil in mei 1998 is aangeboden aan de regionale stortplaats te Zevenbergen, naar aanleiding waarvan de verdachte te kennen is gegeven dat er in delen van de partij gevaarlijke stoffen zaten;
- -
de verdachte diverse analyses van het veegvuil heeft laten maken, dat hij het rapport van [E] heeft gezien en dat hem duidelijk was dat bepaalde waarden te hoog waren;
- -
tussen 22 augustus 2000 en 8 september 2000 door [B] B.V. vrachten "Ferro Chroom" zijn afgevoerd van het bedrijfsterrein van [A] B.V. ([C]) te Moerdijk, welke door [B] B.V. zijn geleverd aan [D] B.V.;
- -
tussen 27 september 2000 en 3 oktober 2000 door [B] B.V. vrachten "bedrijfsafval" zijn afgevoerd van het bedrijfsterrein van [A] B.V. ([C]) te Moerdijk, welke door [B] B.V. zijn geleverd aan [betrokkene 2] te Rotterdam;
- -
[betrokkene 1], directeur van [B] B.V. voor de eerstgenoemde partij heeft betaald aan [C] en daarna een tweede partij veegvuil aangeboden heeft gekregen die verschrikkelijk stonk, omdat daarin jarenlang een aantal tonnen vismeel in had liggen broeien;
- -
[betrokkene 1] bij [D] te horen kreeg dat die tweede partij niet bruikbaar was, dat de verdachte toen heeft gezegd dat deze partij naar de vuilstort moest en dat [betrokkene 1] deze partij vervolgens tegen betaling heeft gestort bij [F] te Rotterdam.
5.6.3.
De tot het bewijs gebezigde tegenover de politie afgelegde verklaring van de verdachte houdt het volgende in:
"Bent u op de hoogte gesteld van het feit dat het veegvuil aangemerkt diende te worden als gevaarlijk afval?
"Mij was duidelijk dat het veegvuil chemisch afval was. Het was geen bedrijfsafval. Daarvoor waren de parameters te hoog. Ik vind de benaming gevaarlijk afval nogal beladen. Het veegvuil is niet direct gevaarlijk maar chemisch gezien had het een overschrijding waardoor het gevaarlijk afval werd."
Uit het onderzoek is gebleken dat u steeds in onderhandeling was met bedrijven over de afvoer van het veegvuil. Waarom was dat het geval?
"Het was een commerciële overweging dat ik steeds in onderhandeling was met bedrijven over de afvoer van het veegvuil. De prijs voor afvoer van het veegvuil was nogal hoog. We zijn bij [G] terechtgekomen. Later is [B] BV naar voren gekomen. Het contact met [G] is toen gestopt. In de tussenliggende periode heb ik nog kontakt gehad met AVR en nog een paar andere bedrijven. De reden dat het niet doorging met die bedrijven had te maken met de prijs die door die bedrijven werden gegeven voor verwerking. De reden van de hoge prijs voor het veegvuil heeft te maken met de hoogte van de parameters van het veegvuil"
5.7.
In zijn uitspraak van 15 januari 2004, C-235/02 (AB 2004, 273), heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, voorzover te dezen van belang, het volgende overwogen met betrekking tot de betekenis van het begrip "afvalstof" in de Richtlijn 75/442/EEG, waarbij voor de uitleg van het begrip "afvalstoffen" in de Wm moet worden aangesloten:
"33. De inhoud van het begrip afvalstof hangt af van de betekenis van de term zich ontdoen, die wordt gebruikt in art. 1 sub a richtlijn 75/442. Het Hof heeft verduidelijkt dat het verrichten van een in bijlage II A of II B bij richtlijn 75/442 genoemde handeling op zich niet volstaat om een stof of een voorwerp als afvalstof aan te merken en dat, omgekeerd, het begrip afvalstof voorwerpen of stoffen die voor economisch hergebruik geschikt zijn, niet uitsluit. Het bij richtlijn 75/442 ingevoerde stelsel van toezicht en beheer, beoogt immers alle voorwerpen en stoffen te omvatten waarvan de eigenaar zich ontdoet, zelfs al hebben zij een commerciële waarde en worden zij voor handelsdoeleinden opgehaald met het oog op recycling, terugwinning of hergebruik (zie met name arrest van 18 april 2002, Palin Granit en Vehmassalon kansanterveystyön
kuntayhtymän hallitus, C-9/00, Jur. p. I-3533; hierna: arrest Palin Granit, punten 22, 27, en 29).
34. Bepaalde omstandigheden kunnen een aanwijzing zijn voor een handeling, een voornemen of een verplichting om zich van een stof of een voorwerp te ontdoen in de zin van art. 1 sub a richtlijn 75/442. Dat is met name het geval wanneer de gebruikte stof een productieresidu is, dat wil zeggen een product dat niet als zodanig was beoogd (arrest van 15 juni 2000, ARCO Chemie Nederland e.a., C-418/97 en C-419/97, Jur. p. I-4475, punt 84). Het Hof heeft dan ook verduidelijkt dat bij winning vrijgekomen ganggesteente van een granietgroeve, dat niet het in eerste instantie door de exploitant beoogde product vormt, in beginsel een afvalstof vormt (arrest Palin Granit, punten 32 en 33).
35. Niettemin is een analyse aanvaardbaar volgens welke goederen, materialen of grondstoffen die vrijkomen bij productieprocessen of delvingen die niet in de eerste plaats op de winning daarvan zijn gericht, mogelijk geen residu vormen, maar een bijproduct waarvan de onderneming zich [niet] wil ontdoen in de zin van art. 1 sub a eerste alinea richtlijn 75/442, maar dat zij in een later stadium, in voor haar gunstige omstandigheden, wil exploiteren of op de markt brengen zonder voorafgaande bewerking. Een dergelijke analyse is immers niet in strijd met de doelstellingen van richtlijn 75/442 omdat er geen enkele rechtvaardigingsgrond is om de bepalingen daarvan, die zijn bedoeld om verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen te verzekeren, toe te passen op goederen, materialen of grondstoffen die, los van enige bewerking, economisch gezien de waarde van producten hebben en als zodanig zijn onderworpen aan de wettelijke regeling die op deze producten van toepassing is (arrest Palin Granit, punten 34 en 35).
36. Gelet echter op de verplichting om het begrip afvalstoffen ruim uit te leggen teneinde de nadelen en de schadelijke gevolgen die deze stoffen naar hun aard met zich brengen, te beperken, moet deze redenering met betrekking tot bijproducten alleen worden gevolgd voor situaties waarin hergebruik van een goed, materiaal of grondstof niet slechts mogelijk, maar zeker is, zonder voorafgaande bewerking en als voortzetting van het productieproces (arrest Palin Granit, punt 36).
37. Naast de hoedanigheid van productieresidu van een stof vormt dus de mate waarin het waarschijnlijk is dat deze stof zonder voorafgaande bewerking wordt hergebruikt, een tweede criterium dat relevant is om te beoordelen of het om een afvalstof in de zin van richtlijn 75/442 gaat. Wanneer er, naast de mogelijkheid om de stof te hergebruiken, voor de houder een economisch voordeel is om dit ook te doen, is de waarschijnlijkheid van een dergelijk hergebruik groot. In een dergelijk geval kan de betrokken stof niet meer worden beschouwd als een last waarvan de houder zich wil ontdoen, maar is zij een echt product (arrest Palin Granit, punt 37).
38. Zo heeft het Hof geoordeeld dat indien gang-gesteente dat een residu van mijnbouw vormt, rechtmatig zonder voorafgaande bewerking in het productieproces wordt gebruikt voor de noodzakelijke opvulling van de mijngangen, dit niet kan worden beschouwd als een stof waarvan de exploitant zich ontdoet of waarvan hij voornemens is zich te ontdoen, aangezien hij die stof juist nodig heeft voor zijn hoofdactiviteit, mits hij evenwel afdoende garanties geeft voor de identificatie en het daadwerkelijke gebruik van genoemde stof (arrest van 11 september 2003, AvestaPolarit Chrome C-114/01, Jur.p. I-0000, punten 36-39 en 43).
39. Andere aanwijzingen dat het om een afvalstof in de zin van art. 1 sub a richtlijn 75/442 gaat, blijken eventueel uit de omstandigheid dat de methode voor de verwerking van de betrokken stof een gangbare wijze van verwerking van afvalstoffen is of dat de maatschappij genoemde stof als een afvalstof aanmerkt, en uit de omstandigheid dat, wanneer het om een productieresidu gaat, de stof voor geen enkel ander gebruik dan verwijdering in aanmerking kan komen of dat voor het gebruik bijzondere voorzorgsmaatregelen voor het milieu moeten worden getroffen (arrest ARCO Chemie Nederland e.a., reeds aangehaald, punten 69-72, 86 en 87).
40. Deze elementen zijn evenwel niet noodzakelijkerwijs doorslaggevend, en of er werkelijk sprake is van een afvalstof moet worden nagegaan aan de hand van alle omstandigheden, rekening houdend met de doelstelling van de richtlijn en zonder afbreuk te doen aan de doeltreffendheid van deze laatste (arrest ARCO Chemie Nederland e.a., reeds aangehaald, punt 88)."
5.8.
In het licht van het vorenstaande geeft het oordeel van het Hof dat de als veegvuil aangeduide stoffen moeten worden aangemerkt als afvalstoffen in de zin van art. 1.1, eerste lid (oud), Wm geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat, naar uit 's Hofs vaststellingen moet worden afgeleid, het veegvuil - waarvan een deel was vermengd met en vervuild door vismeel - geen stof was waarvan de productie door [A] B.V. was beoogd en evenmin dat sprake was van een bijproduct waarvan hergebruik zonder voorafgaande bewerking en als voortzetting van het productieproces zeker was.
5.9.
De klacht over de verwerping van het verweer dat de verdachte niet wist en ook niet behoefde te weten dat het onderwerpelijke veegvuil een afvalstof was in de voorbedoelde zin stuit af op 's Hofs hiervoor onder 5.2 en 5.6.1 weergegeven vaststelling van het tegendeel. Dit feitelijke oordeel van het Hof is niet onbegrijpelijk en leent zich niet voor verdere toetsing in cassatie.
Opmerking verdient daarbij dat in feitelijke aanleg niet gespecificeerd is aangevoerd dat, en zo ja wat de verdachte, zijnde een professionele marktdeelnemer, heeft gedaan om zich te laten informeren omtrent de vraag of het onderhavige veegvuil als (gevaarlijke) afvalstof moest worden aangemerkt en over de beperkingen waaraan zijn gedragingen waren onderworpen.
5.10.
Deze klachten van het middel falen.
6. Beoordeling van het vierde middel
6.1.
Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op het tot bewijsuitsluiting strekkende verweer inzake de gebrekkige monsterneming en de bijbehorende ambtelijke rapportage, althans dat het Hof dit verweer onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
6.2.1.
De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnotities houden in dat de verdediging het onder 6.1 genoemde verweer in hoger beroep (opnieuw) heeft gevoerd.
6.2.2.
Het Hof heeft in de bestreden uitspraak onder het hoofd 'Het vonnis waarvan beroep' overwogen:
"Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de bewijsvoering.
De bewijsvoering behoeft, mede gelet op hetgeen in hoger beroep aan de orde is gekomen, verbetering. Omwille van de leesbaarheid wordt de bewijsvoering in haar geheel vervangen. De bewezenverklaring door de eerste rechter komt uitsluitend te berusten op de hierna volgende bewijsmiddelen en bijzondere overwegingen omtrent het bewijs."
6.2.3.
Onder het hoofd 'De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs' heeft het Hof in het bestreden arrest overwogen:
"De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft."
6.3.
De in het vonnis van de Rechtbank onder het hoofd '8.2. De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs' opgenomen verwerping van het verweer is door het Hof kennelijk bij vergissing niet overgenomen in het bestreden arrest. De Hoge Raad zal het arrest op dit punt verbeterd lezen. Hiermee komt aan de primaire klacht van het middel de feitelijke grondslag te ontvallen, zodat het in zoverre niet tot cassatie kan leiden.
7. Beoordeling van de middelen voor het overige
Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen voor het overige niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
8. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
9. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 4 oktober 2005.