Laatstelijk gewijzigd bij de Wet van 8 mei 2003, Stb. 2003.
HR, 16-08-2005, nr. 03534/04B
ECLI:NL:HR:2005:AT7026
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-08-2005
- Zaaknummer
03534/04B
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AT7026
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT7026, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑08‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT7026
ECLI:NL:HR:2005:AT7026, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑08‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT7026
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT7026
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT7026
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2005/334
Conclusie 16‑08‑2005
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 03534/04 B
Mr. Vellinga
Zitting: 24 mei 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
De Rechtbank te Amsterdam heeft het hoger beroep afgewezen van de Officier van Justitie tegen een beschikking van de Rechter-Commissaris waarbij de vordering tot het verlenen van een machtiging tot een strafrechtelijk financieel onderzoek naar door de verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel is afgewezen.
2.
De Officier van Justitie heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat de Rechtbank het hoger beroep ten onrechte heeft afgewezen op de grond dat dat de Officier van Justitie de ingevolge art. 126 lid 1 Sv vereiste verdenking ten aanzien van andere feiten als bedoeld in art. 36e lid 3 Sr onvoldoende heeft geconcretiseerd.
4.
De bestreden beschikking houdt onder meer in:
"De appèlakte en de appèlmemorie van de officier van justitie strekken ertoe dat de beschikking van de rechter-commissaris zal worden vernietigd met zodanige andere uitspraak als zal worden bevonden te behoren.
De rechtbank verenigt zich met voornoemde beslissing van de rechter-commissaris en diens motivering daarvan en overweegt voorts dat de officier van justitie de ingevolge art. 126 lid 1 Sv vereiste verdenking ten aanzien van andere feiten als bedoeld in art. 36e lid 3 Sr onvoldoende heeft geconcretiseerd. Zij wijst derhalve het hoger beroep van het openbaar ministerie af."
5.
De beschikking van de Rechter-Commissaris, waarmee de Rechtbank zich heeft verenigd, luidt:
"MACHTIGING STRAFRECHTELIJK FINANCIEEL ONDERZOEK
De Rechter-Commissaris voornoemd,
[ ]verleent hierbij op de gronden als opgemeld, de machtiging tot het instellen van het strafrechtelijk financieel onderzoek als hiervoor bedoeld.
[X]wijst de vordering af."
6.
De afgewezen vordering, die tot de stukken van het geding behoort, houdt voor wat betreft haar onderbouwing in:
"Overwegende, dat ten aanzien van de verdachte: (...)
het vermoeden bestaat dat deze zich heeft schuldig gemaakt aan het (de) hierna te noemen strafbare feit(en):
Feit 1.
hij op of omstreeks 21 oktober 2004 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, voorhanden heeft gehad:
- -
een wapen van categorie III, te weten een (doorgeladen) pistool van het merk Glock, type 26 Austria, kaliber 9 mm en/of
- -
munitie van categorie III, te weten een grote hoeveelheid patronen van het kaliber 9 mm met bodemopdruk Lapua 9 mm Luger;
(...)
Artikel 26 Wetboek van Strafrecht
Feit 2
hij op of omstreeks 21 oktober 2004 te Amsterdam, in elk geval in Nederland opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of vervoert, in elk geval aanwezig heeft gehad (ongeveer) 6,71 gram MDMA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
Artikel 2c opiumwet
Overwegende dat voor een of meer van deze misdrijven een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en er ten aanzien van dit (deze) misdrijf (misdrijven) aannemelijk is dat daardoor op geld waardeerbaar voordeel van enig belang kan zijn verkregen;
Overwegende dat derhalve het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek, ter bepaling van de omvang van het door de verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel en de ontneming daarvan op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, noodzakelijk moet worden geacht;
Overwegende dat terzake van dit (deze) misdrijf (misdrijven) de behandeling ter terechtzitting nog geen aanvang heeft genomen;
(...)."
- 7.
Volgens de toelichting op de middelen heeft de Rechtbank ten onrechte aan haar beslissing ten grondslag gelegd dat ingevolge het bepaalde in art. 126 Sv voor het verlenen van een machtiging tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek vereist is dat niet alleen sprake is van een verdenking ter zake van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, maar ook van verdenking ter zake van de in art. 36e lid 3 Sr bedoelde "andere feiten".
- 8.
De eerste twee leden van art. 126 Sv luiden:1.
"1.
In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en waardoor op geld waardeerbaar voordeel van enig belang kan zijn verkregen, kan overeenkomstig de bepalingen van deze afdeling een strafrechtelijk financieel onderzoek worden ingesteld.
2.
Een strafrechtelijk financieel onderzoek is gericht op de bepaling van het door de verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel, met het oog op de ontneming daarvan op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
(...)."
- 9.
Genoemde leden van art. 126 Sv hebben deze redactie sinds de Wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11 met dien verstande dat het eerste lid tot de inwerkingtreding op 1 februari 20002. van de Wet van 27 mei 1999, Stb. 243 nog sprak over een "strafbaar feit" in plaats van een "misdrijf".3.
- 10.
Art. 36e lid 3 Sr luidt:4.
"Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen."
- 11.
De memorie van toelichting bij het ontwerp dat leidde tot de hiervoor genoemde Wet van 10 december 1992, houdt onder meer in:5.
"Het instellen van een s.f.o. is een ingrijpende aangelegenheid, waartoe niet lichtvaardig besloten dient te worden. Als wettelijke voorwaarde daartoe is voorgesteld het bestaan van verdenking van een strafbaar feit, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, hetzelfde criterium als in het derde lid van artikel 36e Sr is opgenomen. Deze bepaling en art. 126 Sv hangen in dit opzicht rechtstreeks samen.
Bovendien kwalificeert niet ieder feit dat met een geldboete van de vijfde categorie is bedreigd voor het instellen van een s.f.o. Slechts die delicten, die gelet op hun aard en de feiten en omstandigheden waarop in het concrete geval de verdenking berust het vermoeden rechtvaardigen dat daarmee - (...) - door de verdachte op geld waardeerbaar voordeel van enig belang kan zijn verkregen, kunnen aanleiding vormen voor de instelling van het bijzondere onderzoek."
- 12.
Noch uit de tekst van het bepaalde in art. 126 Sv noch uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden dat pas tot het verlenen van een machtiging tot een strafrechtelijk financieel onderzoek kan worden overgegaan, wanneer niet alleen sprake is van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en waardoor op geld waardeerbaar voordeel van enig belang kan zijn verkregen, maar ook van verdenking ter zake van de in art. 36e Sr genoemde "andere feiten". Een dergelijke uitleg ligt ook niet voor de hand omdat het strafrechtelijk financieel onderzoek er mede op is gericht na te gaan of ook door andere feiten dan die waarop de vereiste verdenking betrekking heeft wederrechtelijk voordeel is verkregen.6. Ook indien immers de betrokkene geen voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het strafbare feit waarvoor hij is veroordeeld, doch aannemelijk is dat andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat hij wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, kan hem op grond van art. 36e lid 3 Sr de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van dat voordeel (HR 26 februari 2002, LJN AD5368, rov. 3.5).
- 13.
De Rechtbank heeft in zijn beslissing mede verwezen naar de motivering die de rechter-commissaris aan de afwijzing van de vordering tot het verlenen van een machtiging tot een strafrechtelijk financieel onderzoek ten grondslag heeft gelegd. In de beschikking van de Rechter-Commissaris ontbreekt echter iedere motivering. Derhalve moet er in cassatie van worden uitgegaan dat de Rechtbank aan haar afwijzende beslissing uitsluitend ten grondslag heeft gelegd dat de Officier van Justitie de ingevolge art. 126 lid 1 Sv vereiste verdenking ten aanzien van andere feiten als bedoeld in art. 36e lid 3 Sr onvoldoende heeft geconcretiseerd. Nu de Rechtbank aldus een eis stelt die de wet niet kent, kan de beslissing van de Rechtbank niet in stand blijven.
- 14.
Het middel slaagt.
- 15.
Het tweede middel klaagt dat de Rechtbank zich ten onrechte heeft verenigd met de door de Rechter-Commissaris gegeven motivering.
- 16.
Zoals ik hiervoor reeds heb uiteengezet ontbreekt in de beslissing van de Rechter-Commissaris iedere motivering. De verwijzing in de beslissing van de Rechtbank naar die motivering is dus zonder betekenis. Blijkens de toelichting richt het middel zich niettemin tegen de inhoud van die motivering. De klacht over die motivering mist dus feitelijke grondslag. Nu mag het zo zijn geweest, zoals in de toelichting op het middel wordt uiteengezet, dat de Rechter-Commissaris mondeling aan de Officier van Justitie heeft laten weten waarom hij diens vordering heeft afgewezen, maar die motivering is niet kenbaar in cassatie en kan dus geen voorwerp zijn van onderzoek in cassatie.
- 17.
Het middel faalt.
- 18.
Het slagen van het eerste middel roept de vraag op of de Hoge Raad, zoals art. 448 Sv voorschrijft, kan bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden. In cassatie kan worden vastgesteld, dat de vordering van de Officier van Justitie mede is gebaseerd op een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd (art. 2 lid 1 onder B j° 10 lid 3 Opiumwet). Naar de verdenking ter zake van dat misdrijf heeft de Rechtbank - voor zover valt op te maken uit de onderhavige beslissing - geen enkel onderzoek ingesteld. Dat onderzoek kan wegens zijn uitgesproken feitelijke aard niet in cassatie geschieden. Daarom dient de zaak te worden teruggewezen naar de Rechtbank.7. Uiteraard zou het ook mogelijk zijn de zaak te verwijzen naar een andere Rechtbank maar daaraan geef ik op praktische gronden niet de voorkeur. Verwijzen zou immers betekenen dat de onderhavige zaak voor één onderzoekshandeling zou moeten worden overgedragen aan een ander arrondissementsparket met alle nadelen van dien.
- 19.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop de bestreden beschikking zou dienen te worden vernietigd.
- 20.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de Rechtbank teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.8.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑08‑2005
KB van 19 januari 2000, Stb. 32.
Blijkens de memorie van toelichting werd met de redactionele wijziging niet meer dan consequent taalgebruik in art. 36e lid 3 Sr, 94a en 126 Sv beoogd; vgl. Kamerstukken 2001/02, 28 079, nr. 3 (MvT), p. 25.
Laatstelijk gewijzigd bij de Wet van 8 mei 2003, Stb. 2003.
Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3 (MvT), p. 30-31.
Zie F.C.V. de Groot & J. Simmelink, 'Strafrechtelijk financieel onderzoek', in: Ontneming van voordeel in het strafrecht, M.S. Groenhuijsen, J.L. van der Neut & J. Simmelink (red.), Deventer: Gouda Quint 1997, p. 89. Zie ook J. Wöretshofer, Voordeelsontneming, Nijmegen: Ars Aequi libri 1999, p. 31 (onder verwijzing naar Kamerstukken II, 1989-1990, 21504, nr. 3, p. 5, Kamerstukken I, nr. 53a, p. 5): het SFO behoeft zich (andersom) niet te beperken tot het feit waarvoor het is ingesteld en strekt zich uit tot al het criminele voordeel dat zich o.g.v. art. 36e Sr voor ontneming leent.
Zie over deze afwijking van de wettelijke regeling A.J.A van Dorst, Cassatie in strafzaken, vijfde druk, p. 137.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in Strafzaken, Deventer: Kluwer 2004, p. 137.
Uitspraak 16‑08‑2005
Inhoudsindicatie
Ex art. 126 Sv kan op vordering van de OvJ door de RC een machtiging worden verleend tot het instellen van een SFO, indien sprake is van een verdenking van een of meer misdrijven (a) waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en (b) waardoor op geld waardeerbaar voordeel van enig belang kan zijn verkregen. Dat brengt mee dat de RC en (in hoger beroep) de rb bevoegd zijn tot afwijzing van de vordering van de OvJ indien aan voormelde eisen niet is voldaan, bijvoorbeeld ingeval niet aannemelijk is dat met het in de vordering omschreven misdrijf op geld waardeerbaar voordeel van enig belang kan zijn verkregen. Wettekst noch wetsgeschiedenis biedt steun voor de opvatting dat de OvJ reeds in zijn vordering dan wel bij de behandeling van het hoger beroep tegen de beschikking van de RC mededeling zou moeten doen van "andere" feiten a.b.i. art. 36e.3 Sr, aangenomen al dat zulks in dat stadium van het onderzoek mogelijk zou zijn.
Partij(en)
16 augustus 2005
Strafkamer
nr. 03534/04 B
LR/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Amsterdam van 23 november 2004, nummer 04/4193 en parketnummer 13/077054-04, waarbij het hoger beroep van de Officier van Justitie tegen een beschikking van de Rechter-Commissaris is afgewezen, in de zaak van:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft het hoger beroep van de Officier van Justitie tegen een beschikking van de Rechter-Commissaris houdende afwijzing van een vordering tot het verlenen van een machtiging tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek afgewezen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden beschikking zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar de Rechtbank teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt over de afwijzing door de Rechtbank van het door de Officier van Justitie ingestelde hoger beroep.
3.2.
De stukken van het geding houden het volgende in.
- (i)
Bij schriftelijke vordering van 4 november 2004 heeft de Officier van Justitie gevorderd dat de Rechter-Commissaris machtiging zal verlenen tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in art. 126 Sv. Die vordering houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"Overwegende, dat ten aanzien van de verdachte: (...)
het vermoeden bestaat dat deze zich heeft schuldig gemaakt aan het (de) hierna te noemen strafbare feit(en):
Feit 1
hij op of omstreeks 21 oktober 2004 te Amsterdam,
in elk geval in Nederland, voorhanden heeft gehad:
- -
een wapen van categorie III, te weten een (doorgeladen) pistool van het merk Glock, type 26 Austria, kaliber 9 mm en/of
- -
munitie van categorie III, te weten een grote hoeveelheid patronen van het kaliber 9 mm met bodemopdruk Lapua 9 mm Luger;
(...)
Feit 2
hij op of omstreeks 21 oktober 2004 te Amsterdam,
in elk geval in Nederland opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of vervoerd, in elk geval aanwezig heeft gehad (ongeveer) 6,71 gram
MDMA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
(...)
Overwegende dat voor een of meer van deze misdrijven een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en er ten aanzien van dit (deze) misdrijf (misdrijven) aannemelijk is dat daardoor op geld waardeerbaar voordeel van enig belang kan zijn verkregen;
Overwegende dat derhalve het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek, ter bepaling van de omvang van het door de verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel en de ontneming daarvan op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, noodzakelijk moet worden geacht;
Overwegende dat terzake van dit (deze) misdrijf (misdrijven) de behandeling ter terechtzitting nog geen aanvang heeft genomen."
- (ii)
Bij schriftelijke beschikking van 5 november 2004 heeft de Rechter-Commissaris deze vordering ongemotiveerd afgewezen.
- (iii)
Tegen deze beschikking heeft de Officier van Justitie hoger beroep ingesteld. De Rechtbank heeft in haar beschikking van 23 november 2004 dienaangaande het volgende overwogen en beslist:
"De appèlakte en de appèlmemorie van de officier van justitie strekken ertoe dat de beschikking van de rechter-commissaris zal worden vernietigd met zodanige andere uitspraak als zal worden bevonden te behoren.
De rechtbank verenigt zich met voornoemde beslissing van de rechter-commissaris en diens motivering daarvan en overweegt voorts dat de officier van justitie de ingevolge art. 126 lid 1 Sv vereiste verdenking ten aanzien van andere feiten als bedoeld in art. 36e lid 3 Sr onvoldoende heeft geconcretiseerd.
Zij wijst derhalve het hoger beroep van het openbaar ministerie af."
3.3.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- -
Art. 126 Sv:
"1.
In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en waardoor op geld waardeerbaar voordeel van enig belang kan zijn verkregen, kan overeenkomstig de bepalingen van deze afdeling een strafrechtelijk financieel onderzoek worden ingesteld.
2.
Een strafrechtelijk financieel onderzoek is gericht op de bepaling van het door de verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel, met het oog op de ontneming daarvan op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
3.
Het strafrechtelijk financieel onderzoek wordt ingesteld krachtens een met redenen omklede machtiging van de rechter-commissaris, op vordering van de officier van justitie die met de opsporing van het strafbare feit is belast, verleend.
4.
(...)."
- -
Art. 36e, derde lid, Sr:
"Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen."
3.4.
Art. 126 Sv is ingevoegd bij Wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11 (Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en
enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties). De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot deze wet houdt onder meer het volgende in:
"Het instellen van een s.f.o. is een ingrijpende aangelegenheid, waartoe niet lichtvaardig besloten dient te worden. Als wettelijke voorwaarde daartoe is voorgesteld het bestaan van verdenking van een strafbaar feit, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, hetzelfde criterium als in het derde lid van artikel 36e Sr is opgenomen. Deze bepaling en art. 126 Sv hangen in dit opzicht rechtstreeks samen.
Bovendien kwalificeert niet ieder feit dat met een geldboete van de vijfde categorie is bedreigd voor het instellen van een s.f.o. Slechts die delicten, die gelet op hun aard en de feiten en omstandigheden waarop in het concrete geval de verdenking berust het vermoeden rechtvaardigen dat daarmee - in de bewoordingen van het huidige art. 185 Sv - door de verdachte op geld waardeerbaar voordeel van enig belang kan zijn verkregen, kunnen aanleiding vormen voor de instelling van het bijzondere onderzoek.
(...)
Het s.f.o. wordt gevoerd onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie. Hij kan dit echter slechts instellen op machtiging van de rechter-commissaris (art. 126, derde lid), waartoe een met redenen omklede vordering moet worden gedaan. Aan de hand daarvan kan de rechter-commissaris beoordelen of aan de wettelijke criteria om een s.f.o. te doen plaatsvinden is voldaan en of er voldoende redenen zijn om dit zware onderzoeksinstrument in te zetten. Op zijn beurt zal ook de rechter-commissaris zijn machtiging met redenen moeten omkleden. Indien hem de door de officier van justitie voor zijn vordering gegeven motivering ontoereikend voorkomt, kan hij zich door deze en door de politie mondeling van nadere informatie laten voorzien".
(Kamerstukken II, 1989-1990, 21 504, nr. 3, blz. 30-31)
3.5.
De afwijzing van het hoger beroep steunt allereerst op de overweging dat de Rechtbank zich "verenigt (...) met de beslissing van de rechter-commissaris en diens motivering daarvan". Die overweging is onbegrijpelijk nu de hiervoor genoemde beschikking van de Rechter-Commissaris geen motivering bevat. Voorzover het middel hierover beoogt te klagen, is het gegrond.
3.6.1.
De afwijzing van het hoger beroep steunt voorts op de overweging "dat de officier van justitie de ingevolge art. 126, eerste lid, Sv vereiste verdenking ten aanzien van andere feiten als bedoeld in art. 36e, derde lid, Sr onvoldoende heeft geconcretiseerd".
3.6.2.
Uit de bewoordingen van art. 126 Sv en de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling volgt dat op vordering van de officier van justitie door de rechter-commissaris een machtiging kan worden verleend tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek, indien sprake is van een verdenking van een of meer misdrijven (a) waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en (b) waardoor op geld waardeerbaar voordeel van enig belang kan zijn verkregen. Dat brengt mee dat de rechter-commissaris en (in hoger beroep) de rechtbank bevoegd zijn tot afwijzing van de vordering van de officier van justitie indien aan voormelde eisen niet is voldaan, bijvoorbeeld ingeval niet aannemelijk is dat met het in de vordering omschreven misdrijf op geld waardeerbaar voordeel van enig belang kan zijn verkregen. De wettekst noch de wetsgeschiedenis biedt echter steun voor de opvatting dat de officier van justitie reeds in zijn vordering dan wel bij de behandeling van het hoger beroep tegen de door de rechter-commissaris naar aanleiding van die vordering gegeven beschikking mededeling zou moeten doen van "andere" feiten als bedoeld in art. 36e, derde lid, Sr, aangenomen al dat zulks in dat stadium van het onderzoek mogelijk zou zijn.
3.6.3.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het oordeel van de Rechtbank dat de Officier van Justitie "de ingevolge art. 126, eerste lid, Sv vereiste verdenking ten aanzien van andere feiten als bedoeld in art. 36e, derde lid, Sr onvoldoende heeft geconcretiseerd", blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Voorzover het middel ertoe strekt daarover te klagen, is het eveneens gegrond.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden beschikking;
Wijst de zaak terug naar de Rechtbank te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, in raadkamer en uitgesproken op openbare terechtzitting van 16 augustus 2005.