HR, 08-02-2005, nr. 00226/04
ECLI:NL:HR:2005:AQ8552
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-02-2005
- Zaaknummer
00226/04
- Conclusie
Mr. Fokkens
- LJN
AQ8552
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AQ8552, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑02‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AQ8552
ECLI:NL:HR:2005:AQ8552, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑02‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AQ8552
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AQ8552
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AQ8552
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2005/97
Conclusie 08‑02‑2005
Mr. Fokkens
Partij(en)
Nr. 00226/04
Mr. Fokkens
Zitting: 14 december 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
In de onderhavige zaak heb ik op 24 augustus 2004 geconcludeerd. Op verzoek van de Hoge Raad zal ik in deze aanvullende conclusie alsnog de eerste drie middelen bespreken.
2.
Het eerste middel klaagt over de beslissing van het Hof dat de dagvaarding in eerste aanleg voor de zitting van 4 april 2002 op de juiste wijze is betekend. In de toelichting wordt aangevoerd dat uit de akte niet blijkt van een rechtsgeldige betekening. Er zou geen sprake zijn van een ambtsedig opgemaakte akte, waaruit voldoende blijkt van een rechtsgeldige betekening.
3.
Mijns inziens voldoet deze klacht niet aan de eisen die aan een middel van cassatie worden gesteld, omdat niet duidelijk is in welk opzicht de beslissing van het Hof dat de inleidende dagvaarding juist is betekend, volgens de steller van het middel niet juist zou zijn.
4.
Terzijde merk ik op dat de in hoger beroep in de pleitnota ingenomen stelling dat de dagvaarding niet rechtsgeldig is betekend, onjuist is. Op grond van art. 587, tweede lid, Sv in samenhang met art. 1 van de Aanwijzing ambtenaren van politie en functionarissen t.b.v. uitreiking en betekening van gerechtelijke stukken kan de uitreiking ook geschieden door ambtenaren werkzaam in een penitentiaire inrichting, zoals ook het Hof heeft overwogen.(1)
5.
Het tweede middel klaagt over het oordeel van het Hof over de te korte dagvaardingstermijn inzake dagvaarding in eerste aanleg voor de zitting van 4 april 2002. Door de dagvaarding voor deze zitting op 3 april 2002 aan de verdachte uit te reiken heeft het Openbaar Ministerie de verdediging geen voorbereidingstijd gegund en geen rekening gehouden met de agenda van de raadsman. Het Hof had daarom de dagvaarding nietig dienen te verklaren of het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dienen te verklaren.
6.
Het tussenarrest van het Hof houdt hieromtrent in:
"Preliminaire verweren
Door de verdediging zijn de volgende preliminaire verweren gevoerd:
(...)
De dagvaardingstermijn voor de zitting van 4 april 2002 zou te kort zijn geweest, omdat de wettelijke termijn minimaal 10 dagen behoort te bedragen. Door opzettelijk op een te korte termijn te dagvaarden heeft het openbaar ministerie tevens in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde gehandeld, zodat de dagvaarding nietig verklaard dient te worden dan wel het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard.
Het hof is van oordeel dat schending van de wettelijke termijn van dagvaarding onder de huidige wet niet meer tot nietigheid leidt en de wetgever voor dat geval de rechter de bevoegdheid heeft gegeven de behandeling ter zitting te schorsen indien de verdediging onvoldoende voorbereidingstijd voor de verdediging heeft gehad. De enkele omstandigheid van een dagvaarding op te korte termijn kan evenmin de niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie tot gevolg hebben."
7.
Art. 285, eerste en derde lid, Sv luiden, voor zover van belang:
- 1.
Tussen de dag waarop de dagvaarding aan de verdachte is betekend en die der terechtzitting moet een termijn van ten minste tien dagen verlopen. (...)
(...)
- 3.
Bij gebreke van het een of ander schorst de rechtbank het onderzoek, tenzij de verdachte is verschenen. Is dit laatste het geval en verzoekt de verdachte in het belang van zijn verdediging uitstel, dan schorst de rechtbank het onderzoek voor bepaalde tijd, tenzij zij bij met redenen omklede beslissing van oordeel is dat de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging kan worden geschaad wanneer het onderzoek wordt voortgezet.
8.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank van 4 april 2002 houdt als beslissing van de Rechtbank in dat de te korte termijn van dagvaarding tot schorsing van het onderzoek dient te leiden. De rechtbank heeft daarop het onderzoek geschorst tot de terechtzitting van 14 mei 2002.
9.
Het hierboven weergegeven oordeel van het Hof dat de te korte dagvaardingstermijn niet tot nietigheid van de dagvaarding kan leiden, noch tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie is juist.(2) Ik voeg daar aan toe dat de raadsman ook op geen enkele wijze heeft geconcretiseerd dat verdachte door de in het verweer en het middel gewraakte gang van zaken is geschaad in zijn verdediging.
10.
Het middel faalt.
11.
Het derde middel bevat de klacht dat het Hof de dagvaarding in eerste aanleg voor de zitting van 4 april 2002 ten onrechte rechtmatig heeft geacht, omdat de beslissing van de Rechtbank van 2 april 2002, waarbij zij het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk had verklaard, nog niet in kracht van gewijsde was gegaan.
12.
Het Hof heeft ten aanzien van een gelijkluidend verweer in zijn tussenarrest van 2 juni 2003 overwogen:
"Preliminaire verweren
Door de verdediging zijn de volgende preliminaire verweren gevoerd:
(...)
De dagvaarding voor de MK-zitting van 4 april 2002 had eerst mogen worden uitgebracht na intrekking van de dagvaarding voor de MK-zitting van 2 april 2002, althans na het onherroepelijk zijn geworden van de beslissing van de rechtbank van 2 april 2002, zodat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het hof overweegt dienaangaande dat de beslissing van de rechtbank van 2 april 2002 een eindbeslissing betreft. In beginsel geldt de regel dat, voordat op de grondslag van een inleidende dagvaarding onherroepelijk is beslist, de officier van justitie zich behoort te onthouden van het doen uitgaan van een tweede dagvaarding terzake van hetzelfde feit. Deze regel lijdt uitzondering indien de dagvaarding nietig is verklaard op grond dat deze niet rechtsgeldig is betekend, welk geval zich hier niet voordoet. Voorts behoort deze regel naar het oordeel van het hof in zoverre uitzondering te lijden dat het de officier van Justitie vrijstaat een nieuwe dagvaarding aan de verdachte te betekenen voordat de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel tegen de einduitspraak waarbij zoals in dit geval de officier van justitie niet ontvankelijk is verklaard wegens het niet ingetrokken zijn van een eerder uitgebrachte dagvaarding, mits de terechtzitting waarop de zaak aanhangig wordt gemaakt en inhoudelijk wordt behandeld valt na afloop van voormelde appeltermijn teneinde te voorkomen dat het onderzoek ter terechtzitting plaatsvindt terwijl nog niet onherroepelijk op de eerste dagvaarding is beslist. Ter zitting van 4 april 2002 is het onderzoek geschorst tot de zitting van 14 mei 2002, op welke zitting de zaak inhoudelijk is behandeld. Alstoen was de beslissing van de rechtbank van 2 april 2002 onherroepelijk geworden. Het hof merkt voor alle duidelijkheid op dat de dagvaarding voor de MK-zitting van 26 maart 2002, waarvan de rechtbank bij vonnis van 2 april 2002 had overwogen dat niet gebleken was dat deze dagvaarding was ingetrokken, bij de op 3 april 2002 betekende dagvaarding voor de zitting van 4 april 2002 alsnog was ingetrokken. Niet is gebleken of aannemelijk geworden dat verdachte door deze gang van zaken in enig rechtens te respecteren belang is geschaad."
13.
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een op tegenspraak gewezen vonnis van de Rechtbank van 2 april 2002. Dat vonnis houdt in dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging, omdat uit de stukken niet blijkt dat de dagvaarding voor de zitting van 26 maart 2002 is ingetrokken.
14.
Uitgangspunt is dat zogenaamde inhaaldagvaardingen niet geoorloofd zijn, omdat het uitbrengen van een dagvaarding ter zake van een feit waarvoor eerder een dagvaarding is uitgebracht waarop nog niet onherroepelijk is beslist, in strijd is met het systeem van de wet.(3) Bezwaren van de inhaaldagvaarding zijn het risico van dubbele bestraffing of tegenstrijdige uitspraken en - in het verleden - ontduiking van beperkingen ten aanzien van de mogelijkheden de dagvaarding te wijzigen.
15.
Een uitzondering op deze regel ten aanzien van de inhaaldagvaarding werd aangenomen in HR 7 mei 1985, NJ 1985, 842. In die zaak was de inleidende dagvaarding nietig verklaard omdat deze niet rechtsgeldig was uitgereikt. Hoewel die uitspraak niet onherroepelijk was geworden, bracht de Officier van Justitie een nieuwe dagvaarding uit. De raadsman betoogde dat hier sprake was van een inhaaaldagvaarding en dat de Officier van Justitie derhalve niet-ontvankelijk was in deze nieuwe vervolging. De Hoge Raad oordeelde echter anders. Aangezien in gevallen als deze geen verstek tegen de verdachte wordt verleend en dus geen verstekmededeling wordt betekend, blijft de Officier van Justitie in het ongewisse of en zo ja, wanneer de beslissing in kracht van gewijsde is gegaan. Daarom en wegens het recht van de verdachte op een behandeling binnen redelijke termijn moest het volgens de Hoge Raad in overeenstemming met een goede procesorde worden geacht, dat in een dergelijk geval de vervolging wordt voortgezet op grondslag van een tweede dagvaarding ter zake van hetzelfde feit, welke de OvJ zo spoedig mogelijk na de nietigverklaring van de eerste dagvaarding doet uitgaan en welke alsdan geacht moet worden voor de eerste dagvaarding in de plaats te zijn gekomen. Indien daarna ooit - bijv. tengevolge van een administratieve vergissing - de vervolging bovendien nog naar aanleiding van de eerste dagvaarding mocht worden voortgezet, zal de OvJ daarin dan niet-ontvankelijk zijn, aldus de Hoge Raad.
16.
De onderhavige zaak verschilt in zoverre van de casus in NJ 1985, 842 dat hier op tegenspraak was beslist en er dus geen onzekerheid behoefde te bestaan over het tijdstip waarop de uitspraak van 2 april kracht van gewijsde zou krijgen. Toch is de beslissing uit 1985 voor deze zaak van belang, omdat daaruit blijkt dat het antwoord op de vraag of een inhaaldagvaarding onaanvaardbaar is, mede afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Een inhaaldagvaarding behoeft niet in strijd te zijn met een goede procesorde. En in dit geval heeft het Hof terecht geoordeeld dat onder de door het Hof geschetste voorwaarden geen sprake was van een ongeoorloofde inhaaldagvaarding.
17.
Doordat de inhoudelijke behandeling van de zaak pas plaats vond nadat de uitspraak van 2 april 2000 ten aanzien van de ontvankelijkheid van de eerdere vervolging onherroepelijk was geworden, was er ten tijde van de behandeling van de zaak geen sprake meer van een nog hangende tweede vervolging ter zake van hetzelfde feit. Materieel was er toen geen verschil met de situatie waarin de dagvaarding later, nadat het vonnis van 2 april onherroepelijk was geworden, zou zijn uitgebracht. Verdachte kon derhalve door de gang van zaken op geen enkele wijze in zijn belang worden geschaad, terwijl ook niet valt in te zien dat enig ander belang hier in het geding zou zijn. De gang van zaken is derhalve niet in strijd met een goede procesorde, zodat er geen reden was de Officier van Justitie in zijn vervolging niet-ontvankelijk te verklaren. Het Hof heeft het verweer op goede gronden verworpen.
18.
Het middel kan niet slagen.
19.
De middelen 1 en 2 kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv.
- 1.
Ten tijde van de uitreiking gold het besluit van 27 april 1995, nr. 490067//895 (Stcrt. 1995, 88). Dit besluit is bij Besluit van 19 december 2001, nr. 5140476/501/AJT (Stcrt. 2001, 248) ingetrokken. Op zijn beurt is dit besluit ingetrokken door de regeling van de Minister van Justitie van 3 juni 2004, nr. 5287706/504 (Stcrt. 2004, 123). Op het punt van uitreiking door een ambtenaar werkzaam in een penitentiaire inrichting houden al deze besluiten hetzelfde in.
- 2.
Vgl. HR 12 februari 2002, NJ 2002, 286.
- 3.
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, vierde druk, p. 207.
Nr. 00226/04
Mr. Fokkens
Zitting: 24 augustus 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
- 1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens 2. subsidiair medeplegen van opzetheling en 5. mishandeling, begaan tegen zijn moeder veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf. Tevens is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van zes maanden.
- 2.
Namens verdachte heeft mr. I.N. de Rooij, advocaat te Almere, vier middelen van cassatie voorgesteld.
- 3.
Ten behoeve van de bespreking van de eerste drie middelen schets ik kort de procesgang. Nadat op 24 februari 2003 een tussenarrest was gewezen, is het onderzoek op 19 mei opnieuw aangevangen wegens de gewijzigde samenstelling van het Hof. Op die terechtzitting heeft de raadsman een aantal preliminaire verweren gevoerd en vervolgens heeft de voorzitter medegedeeld dat op die verweren bij tussenarrest zou worden beslist. Op 2 juni is het tussenarrest uitgesproken. Het hof heeft daarin de verweren verworpen en heeft verder bepaald dat het onderzoek op een nader te bepalen terechtzitting zal worden voortgezet. Vervolgens is het onderzoek in een opnieuw gewijzigde samenstelling voortgezet op 26 september 2003. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt voor zover van belang in:
"Het hof hervat, met instemming van de raadsman en de advocaat-generaal, het onderzoek van de zaak in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing ter terechtzitting van 19 mei 2003 bevond.
De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van de stukken van de zaak.
(..)
De raadsman verklaart -zakelijk weergegeven- als volgt:
Cliënt heeft geen rechtsmiddel willen instellen tegen dat deel van het vonnis waarbij hij ter zake van het onder 1 primair, subsidiair en meer subsidiair, onder 3 primair en subsidiair en onder 4 telastegelegde werd vrijgesproken.
Feit 5, de mishandeling, wordt door cliënt erkend. De diefstal dan wel heling, feit 2, wordt door mijn cliënt ontkend.
Cliënt zit momenteel een hem eerder opgelegde gevangenisstraf uit.
De advocaat-generaal voert het woord, leest de vordering voor en legt die aan het hof over.
De raadsman voert het woord overeenkomstig de aan dit proces-verbaal gehechte pleitnotitie. In aanvulling daarop verklaart de raadsman -zakelijk weergegeven- als volgt:
Ik vraag niet expliciet om een beslissing op de eerder gevoerde preliminaire verweren.
Ik persisteer bij mijn nietigheidsverweer, inhoudende dat de rechtbank de verkeerde "streepdagvaarding", namelijk de dagvaarding van 2 april 2002 in plaats van de dagvaarding van 4 april 2002, aan het vonnis heeft gehecht. Nu de rechtbank bij de bewezenverklaring is uitgegaan van de verkeerde dagvaarding dient mijns inziens het vonnis te worden vernietigd."
- 4.
In het eindarrest staat dat het is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het Hof van 19 mei 2003 en 26 september 2003 en het onderzoek in eerste aanleg.
- 5.
Uit deze gang van zaken leid ik af dat het eindarrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 19 mei en 26 september, maar dat het arrest niet (mede) steunt op het tussenarrest van 2 juni 2003. Hervatting van het onderzoek in de stand van 19 mei 2003 betekent immers dat er nog niet is beslist op de preliminaire verweren. Ook de raadsman is daar kennelijk van uitgegaan gelet op zijn opmerking over het niet vragen om een expliciete beslissing over de gevoerde verweren en het persisteren bij het nietigheidsverweer.
- 6.
De middelen 1, 2 en 3 klagen over beslissingen van het Hof in zijn tussenarrest van 2 juni 2003. Nu het eindarrest niet mede op dit tussenarrest steunt, is het beroep voor zover het zich richt tegen dit tussenarrest echter niet-ontvankelijk en behoeven de middelen om die reden geen bespreking.
- 7.
Daarmee resteert het vierde middel dat klaagt over de verwerping van het verweer dat de Rechtbank in haar vonnis voor de bewezenverklaring is uitgegaan van de dagvaarding van 2 april 2002 en niet van die van 4 april 2002.
- 8.
Het arrest van het Hof houdt in:
"Het vonnis waarvan beroep
Door de raadsman van verdachte is gesteld dat het vonnis, waarvan beroep, vernietigd dient te worden aangezien de rechtbank in de bewezenverklaring is uitgegaan van de uitgebrachte dagvaarding voor de zitting van 2 april 2002 in plaats van de dagvaarding voor de zitting van 4 april 2002.
Het hof heeft vastgesteld dat de dagvaardingen voor de zittingen van onderscheidenlijk 2 en 4 april 2002 letterlijk met elkaar overeenkomen. Het hof is van oordeel dat hier sprake is van een kennelijke misslag van de rechtbank en leest het vonnis in zoverre verbeterd"
- 9.
Het middel meent dat de omstandigheid dat de twee dagvaardingen integraal overeenstemmen niet wegneemt dat de dagvaarding voor de zitting van 2 april niet meer aan de orde was op 4 april, omdat de Rechtbank al op 2 april op die dagvaarding had beslist.
- 10.
Het middel miskent dat het Hof niet heeft geoordeeld dat de Rechtbank ten gevolge van een misslag heeft beslist op grondslag van dagvaarding voor de zitting van 2 april, maar heeft vastgesteld dat de rechtbank als gevolg van een misslag voor de omschrijving van het bewezenverklaarde feit een kopie van de dagvaarding voor de zitting van 2 april in plaats van een kopie van de dagvaarding voor de zitting van 4 april heeft aangehecht. Door die misslag te herstellen heeft het Hof het verweer op toereikende gronden weerlegd.
- 11.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
- 12.
Ik concludeer dat Hoge Raad verdachte in zijn beroep niet-ontvankelijk zal verklaren voor zover dit is gericht tegen het tussenarrest van 2 juni 2003 en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv.
Uitspraak 08‑02‑2005
Inhoudsindicatie
1. Ontvankelijkheid van cassatieberoep tegen tussenarrest. 2. Inhaaldagvaarding en ontvankelijkheid OM. Ad 1. Het hof heeft, na het wijzen van een tussenarrest, op een nadere terechtzitting in gewijzigde samenstelling toepassing gegeven aan art. 322.3 Sv en het onderzoek niet opnieuw aangevangen, maar hervat, zodat moet worden aangenomen dat de bestreden uitspraak mede berust op de beslissingen in het tussenarrest. Verdachte is derhalve ontvankelijk in het beroep. Ad 2. Ingevolge het systeem van het WvSv geldt in beginsel de regel dat, vóórdat op de grondslag van de inleidende dagvaarding onherroepelijk is beslist, de OvJ zich behoort te onthouden van het doen uitgaan van een tweede dagvaarding t.z.v. hetzelfde feit. Deze regel lijdt uitzondering indien de dagvaarding nietig is verklaard wegens een betekeningsgebrek (HR NJ 1985, 842). I.c. is a) de zaak op de voor 4-4-02 uitgebrachte (derde) inleidende dagvaarding, na aanhouding op die datum, eerst inhoudelijk behandeld op 14-5-02; b) op 14-5-02 de uitgebrachte (eerste) dagvaarding voor 26-3-02 ingetrokken, en c) het op 14-5-02 n.a.v. de tegen 2-4-02 uitgebrachte (tweede) dagvaarding gegeven (eind)vonnis van de rb houdende niet-ontvankelijkverklaring van de OvJ onherroepelijk geworden. Het hof heeft terecht geoordeeld dat verdachte door het uitbrengen van de dagvaarding tegen de terechtzitting van 4-4-02 niet is geschaad in het belang dat voormelde regel beoogt te waarborgen.
Partij(en)
8 februari 2005
Strafkamer
nr. 00226/04
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 10 oktober 2003, nummer 21/001376-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Rechtbank te Zwolle van 28 mei 2002, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 2 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 2 subsidiair "medeplegen van opzetheling" en 5. "mishandeling, begaan tegen zijn moeder" veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering en is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. I.N. de Rooij, advocaat te Almere, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft aanvankelijk geconcludeerd dat de Hoge Raad de verdachte in zijn beroep niet-ontvankelijk zal verklaren voorzover dit is gericht tegen het tussenarrest van het Hof van 2 juni 2003 en het beroep voor het overige zal verwerpen, en aanvullend dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep tegen het tussenarrest van 2 juni 2003
3.1.1.
De stukken van het geding behelzen het volgende.
3.1.2.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 19 mei 2003 zijn namens de verdachte verschillende preliminaire verweren gevoerd. Het Hof heeft bij tussenarrest van 2 juni 2003 de gevoerde verweren verworpen en voorts bepaald dat het onderzoek zal worden voortgezet tegen een nog nader te bepalen terechtzitting.
Vervolgens is ter terechtzitting van het Hof - in gewijzigde samenstelling - van 26 september 2003 het onderzoek hervat. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt dienaangaande het volgende in:
"Het hof hervat, met instemming van de raadsman en de advocaat-generaal, het onderzoek van de zaak in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing ter terechtzitting van 19 mei 2003 bevond.
De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van de stukken van de zaak.
- 1.
(...)
4. het proces-verbaal van de terechtzitting van dit hof van 19 mei 2003 en het tussenarrest van dit hof van 2 juni 2003;
(...)"
3.1.3.
De bestreden uitspraak houdt, voorzover hier van belang, in dat het arrest is gewezen "naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 19 mei 2003 en 26 september 2003".
3.2.1.
Op 1 juli 2003 (K.B. van 18 juni 2003, Stb. 2003, 260) is in werking getreden de Wet van 3 april 2003 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van de raadsheer-commissaris en enige andere onderwerpen (raadsheer-commissaris) (Stb. 2003, 143). Daarbij is art. 322, derde lid, Sv - dat overeenkomstig art. 415 Sv ook op het rechtsgeding voor het gerechtshof van toepassing is - als volgt komen te luiden:
"De rechtbank beveelt dat het onderzoek op de terechtzitting opnieuw wordt aangevangen in het geval de samenstelling van de rechtbank bij de hervatting gewijzigd is, tenzij de officier van justitie en de verdachte instemmen met hervatting in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van de schorsing bevond."
3.2.2.
De regel betreffende hervatting na schorsing in gewijzigde samenstelling leent zich voor onmiddellijke toepassing (vgl. Kamerstukken II 2001-2002, 28 477, nr. 3, blz. 26).
3.3.
Het Hof heeft klaarblijkelijk ter terechtzitting van 26 september 2003 toepassing gegeven aan art. 322, derde lid, (nieuw) Sv en het onderzoek op deze terechtzitting niet opnieuw aangevangen, maar hervat, zodat moet worden aangenomen dat de bestreden uitspraak mede berust op de beslissingen die het Hof in zijn tussenarrest van 2 juni 2003 heeft genomen. Dat wordt bevestigd door de mededeling van de korte inhoud van het tussenarrest van 2 juni 2003 ter terechtzitting van het Hof van 26 september 2003.
3.4.
De verdachte kan derhalve in zijn cassatieberoep, ook voorzover de middelen zijn gericht tegen de beslissingen in het tussenarrest, worden ontvangen.
4. Beoordeling van het eerste, het tweede en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd het verweer heeft verworpen strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in zijn vervolging omdat een nieuwe dagvaarding is uitgebracht voordat onherroepelijk op de eerdere dagvaarding was beslist.
5.2.
Het Hof heeft in het tussenarrest het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De dagvaarding voor de MK-zitting van 4 april 2002 had eerst mogen worden uitgebracht na intrekking van de dagvaarding voor de MK-zitting van 2 april 2002, althans na het onherroepelijk zijn geworden van de beslissing van de rechtbank van 2 april 2002, zodat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het hof overweegt dienaangaande dat de beslissing van de rechtbank van 2 april 2002 een eindbeslissing betreft. In beginsel geldt de regel dat, voordat op de grondslag van een inleidende dagvaarding onherroepelijk is beslist, de officier van justitie zich behoort te onthouden van het doen uitgaan van een tweede dagvaarding terzake van hetzelfde feit. Deze regel lijdt uitzondering indien de dagvaarding nietig is verklaard op grond dat deze niet rechtsgeldig is betekend, welk geval zich hier niet voordoet. Voorts behoort deze regel naar het oordeel van het hof in zoverre uitzondering te lijden dat het de officier van justitie vrijstaat een nieuwe dagvaarding aan de verdachte te betekenen voordat de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel tegen de einduitspraak waarbij zoals in dit geval de officier van justitie niet ontvankelijk is verklaard wegens het niet ingetrokken zijn van een eerder uitgebrachte dagvaarding, mits de terechtzitting waarop de zaak aanhangig wordt gemaakt en inhoudelijk wordt behandeld valt na afloop van voormelde appeltermijn teneinde te voorkomen dat het onderzoek ter terechtzitting plaatsvindt terwijl nog niet onherroepelijk op de eerste dagvaarding is beslist. Ter zitting van 4 april 2002 is het onderzoek geschorst tot de zitting van 14 mei 2002, op welke zitting de zaak inhoudelijk is behandeld. Alstoen was de beslissing van de rechtbank van 2 april 2002 onherroepelijk geworden. Het hof merkt voor alle duidelijkheid op dat de dagvaarding voor de MK-zitting van 26 maart 2002, waarvan de rechtbank bij vonnis van 2 april 2002 had overwogen dat niet gebleken was dat deze dagvaarding was ingetrokken, bij de op 3 april 2002 betekende dagvaarding voor de zitting van 4 april 2002 alsnog was ingetrokken. Niet is gebleken of aannemelijk geworden dat verdachte door deze gang van zaken in enig rechtens te respecteren belang is geschaad."
5.3.
Voorzover voor de beoordeling van het middel van belang is blijkens de stukken van het geding de procesgang de volgende geweest. De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevond, is gedagvaard voor de terechtzitting in eerste aanleg van 26 maart 2002. Nadien is de verdachte ter zake van dezelfde feiten gedagvaard voor de terechtzitting van de Rechtbank van 2 april 2002. Bij vonnis van 2 april 2002 heeft de Rechtbank het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging, omdat niet was gebleken dat die dagvaarding voor de terechtzitting van 26 maart 2002 was ingetrokken. Vervolgens is de verdachte ter zake van diezelfde feiten gedagvaard voor de terechtzitting van de Rechtbank van 4 april 2002. Die dagvaarding houdt als mededeling vanwege de Officier van Justitie onder meer het volgende in:
"Ik deel voorts mede dat ik ter terechtzitting onmiddellijk nadat ik de zaak heb voorgedragen, schorsing van het onderzoek op de terechtzitting zal vorderen en dat de u eerder betekende/toegezonden dagvaarding van 26 maart is ingetrokken."
Op de terechtzitting van 4 april 2002 heeft de Rechtbank, na verwerping van door de verdediging gevoerde preliminaire verweren, de voorlopige hechtenis van de verdachte opgeheven en het onderzoek ter terechtzitting geschorst tot 14 mei 2002.
5.4.
Vooropgesteld moet worden dat ingevolge het systeem van de in het Wetboek van Strafvordering vervatte regeling betreffende de procesgang in beginsel geldt de - in dat systeem besloten liggende - regel dat, vóórdat op de grondslag van een inleidende dagvaarding onherroepelijk is beslist, de officier van justitie zich behoort te onthouden van het doen uitgaan van een tweede dagvaarding ter zake van hetzelfde feit. Ingevolge het eerste lid van art. 258 Sv neemt het rechtsgeding immers een aanvang zodra de officier van justitie de inleidende dagvaarding doet uitgaan en het zou niet stroken met dit systeem indien de verdachte ter zake van hetzelfde feit andermaal zou worden vervolgd zolang op de eerste dagvaarding nog niet onherroepelijk is beslist. Deze regel lijdt uitzondering indien de dagvaarding nietig is verklaard op de grond dat deze niet rechtsgeldig is betekend (vgl. HR 7 mei 1985, NJ 1985, 842).
5.5.
Uit de vaststellingen van het Hof omtrent de procesgang en hetgeen daaromtrent hiervoor onder 5.3 is overwogen volgt
- (i)
dat de zaak op de voor 4 april 2002 uitgebrachte (derde) inleidende dagvaarding, na aanhouding op die datum, eerst inhoudelijk is behandeld op 14 mei 2002;
- (ii)
dat op 14 mei 2002 de uitgebrachte (eerste) dagvaarding (voor de terechtzitting van 26 maart 2002) was ingetrokken;
- (iii)
dat het op 14 mei 2002 naar aanleiding van de tegen 2 april 2002 uitgebrachte (tweede) dagvaarding gegeven (eind)vonnis van de Rechtbank houdende niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging onherroepelijk was geworden.
5.6.
Gelet op een en ander heeft het Hof terecht als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de verdachte door het uitbrengen van de dagvaarding tegen de terechtzitting van de Rechtbank van 4 april 2002 niet is geschaad in het belang dat de hiervoor onder 5.4 vooropgestelde regel beoogt te waarborgen. Dat oordeel draagt de verwerping van het verweer zelfstandig.
5.7.
Het middel faalt dus.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 8 februari 2005.