Materieel strafrecht, tweede druk, p. 296, 297.
HR, 30-11-2004, nr. 00643/04
ECLI:NL:HR:2004:AR2067
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
30-11-2004
- Zaaknummer
00643/04
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AR2067
- Roepnaam
Eigen schuld
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AR2067, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑11‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AR2067
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2003:AO2620
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2003:AO2620
ECLI:NL:HR:2004:AR2067, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑11‑2004; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2003:AO2620
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR2067
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR2067
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2003:AO2620
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2003:AO2620
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2003:AO2620
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR2067
- Wetingang
art. 40 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2005, 94 met annotatie van P. Mevis
NbSr 2005/35
Conclusie 30‑11‑2004
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 00643/04
Mr. Vellinga
Zitting: 7 september 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens 1. "diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en anderen de vlucht mogelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen", 2. "medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden" en 3. primair "medeplegen van moord" veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof een geldbedrag verbeurd verklaard en de bewaring gelast ten behoeve van de rechthebbende van vijf geldbedragen.
2.
Namens verdachte hebben mrs. G.P. Hamer en A.M. Ficq-Kengen, advocaten te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Aan bovengenoemde veroordeling ligt blijkens de bewijsmiddelen de volgende gang van zaken ten grondslag. Op 11 april 2002 reed verdachte met [medeverdachte 1] mee naar het huis van [medeverdachte 2]. Verdachte kende [medeverdachte 1] als iemand die wel eens had vastgezeten en voor wie hij al enkele weken eerder een vuurwapen geregeld had. Tijdens de rit vertelde [medeverdachte 1] aan verdachte dat hij van plan was samen met [medeverdachte 2] [het slachtoffer] van geld en drugs te beroven. Bij [medeverdachte 2] thuis werd verder besproken hoe dat beroven zou plaatsvinden. Daarbij werd ook besproken dat [het slachtoffer] na de beroving zou worden gedood. Ook verdachte deed daaraan naar eigen zeggen mee: "In de woning zaten we te denken hoe we de Antilliaan ([het slachtoffer]; WHV) dood konden maken." (bewijsmiddel 5). [Medeverdachte 2] belde vervolgens [het slachtoffer] . Deze kwam naar het huis van [medeverdachte 2]. Daarna ging men met z'n vieren naar het huis van [het slachtoffer]. [Het slachtoffer] werd door [medeverdachte 1] onder bedreiging met een revolver meegevoerd. In de woning van [het slachtoffer] aangekomen werd deze doorzocht. Verdachte had van [medeverdachte 1] een pistool in handen gekregen en moest op [het slachtoffer] letten. Toen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] de buit verzameld hadden, werd [het slachtoffer] naar de woning van [medeverdachte 2] gebracht. In de woning kreeg verdachte van [medeverdachte 1] een vuurwapen en moest hij [het slachtoffer] in de gaten houden. [Medeverdachte 2] en verdachte liepen naar de berging/kelder van haar woning. [Medeverdachte 2] maakte de deur los. Toen kwam [medeverdachte 1] met [het slachtoffer], duwde deze in de berging/kelder en werd [het slachtoffer] doodgeschoten. De volgende dag hebben [medeverdachte 1] en verdachte het lijk van [het slachtoffer] in de kofferbak van diens auto gelegd en heeft [medeverdachte 1] de auto in Rotterdam geparkeerd.
4.
Bij de bepaling van de aan verdachte op te leggen straf heeft het Hof in aanmerking genomen dat bij verdachte weliswaar geen sprake is van gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke storing van diens geestvermogens, maar wel van trekken die wijzen in de richting van aanhankelijkheid en ontwijkend gedrag en voorts van "een ruim beneden gemiddelde intelligentie, wat verdachte beïnvloedbaar maakt". Het Hof neemt de conclusie van de deskundige over dat de feiten verdachte op grond van deze persoonskenmerken verminderd dienen te worden toegerekend. Het Hof gaat niet met de deskundige mee voor zover deze "heeft willen suggereren dat het verdachte zelfs niet is te verwijten dat hij met [medeverdachte 1] is meegegaan naar de medeverdachte [medeverdachte 2]".
5.
Het middel houdt in dat het Hof verdachtes beroep op overmacht heeft verworpen op ontoereikende dan wel onbegrijpelijke gronden.
6.
Ter terechtzitting van het Hof heeft verdachtes raadsman bij pleidooi aangevoerd:
"60.
[Verdachte] is als gevolg van het grote overwicht dat [medeverdachte 1] op hem had, de situatie waarin hij terecht was gekomen, zijn psychische toestand die dat bij hem teweeg bracht en zijn beperkte mentale vermogens onderhevig geweest aan een dwang waaraan hij redelijkerwijs geen weerstand kon bieden."
7.
Het Hof heeft het door verdachtes raadsman als beroep op overmacht geduide verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep terzake van de feiten aangevoerd dat de verdachte gezien de geconstateerde wisselwerking tussen bewustzijnsvernauwing enerzijds en diens persoonlijkheidstrekken en weinig ontwikkelde mentale vermogens anderzijds in een toestand van psychische dwang verkeerde, en dat hij op grond van overmacht niet strafbaar is te achten.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Uit het behandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het volgende gebleken:
- -
voorafgaand aan de gebeurtenissen op 11 april 2002 had verdachte zijn medeverdachte [medeverdachte 1] leren kennen als iemand die zich met verdovende middelen en vuurwapens bezighield en die daarvoor ook had vastgezeten (pv. pg 288);
- -
ongeveer een maand tevoren had hij een gesprek tussen [medeverdachte 1] en de andere medeverdachte, [medeverdachte 2], gehoord over "geld en dingen regelen op Curacao". Naar eigen zeggen dacht verdachte dat dit betrekking had op drugs en/of wapens (pv, pg.302);
- -
[medeverdachte 1] had eerder al gezegd dat hij op zoek was naar een vuurwapen en verdachte is behulpzaam geweest bij de aankoop daarvan. Volgens verdachte zijn zij vervolgens samen dat vuurwapen naar [medeverdachte 2] gaan brengen, die er geld voor gaf aan [medeverdachte 1];
- -
verdachte heeft verklaard dat hij door [medeverdachte 1] was gevraagd om mee te gaan naar [medeverdachte 2] teneinde "een probleem" met het latere slachtoffer op te lossen. Aanvankelijk wilde hij niet meegaan, volgens eigen zeggen "omdat hij wel verwachtte dat er problemen zouden komen" (pv. pg 304);
- -
verdachte wist van zichzelf dat hij niet gemakkelijk tegen [medeverdachte 1] opgewassen was.
Onder voormelde omstandigheden, in hun onderlinge samenhang bezien, had het op de weg van verdachte gelegen om niet met [medeverdachte 1] mee te gaan. Verdachte was daartoe in staat, zoals ook valt af te leiden uit zijn verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg: "als ik wist dat het om een moord zou gaan had ik er wel voor kunnen zorgen dat ik niet in die situatie zou belanden. Ik kon namelijk weggaan".
Nu verdachte ervoor gekozen heeft mee te gaan en niet "weg te gaan" heeft hij zichzelf verwijtbaar in de situatie gebracht, waarin hij als gevolg van een concrete bedreiging door [medeverdachte 1] te maken kreeg met de toestand van bewustzijnsvernauwing, waarvan de deskundige, drs B.F. Hoek (klinisch psycholoog), in zijn rapport melding maakt.
Gelet op dit alles faalt het beroep op psychische overmacht."
8.
Het middel stelt zich op het standpunt dat de verwerping van het beroep op overmacht onbegrijpelijk is dan wel ontoereikend gemotiveerd omdat een rechter - gezien HR 21 oktober 1986, NJ 1987, 607 en 13 juni 1990, NJ 1990, 48 - pas een culpa in causa-redenering, als hier gevolgd door het Hof, mag bezigen indien hij eerst heeft onderzocht of van overmacht sprake is. Dusdoende stelt het middel de vraag aan de orde of inderdaad niet op het beroep op overmacht is beslist.
9.
Maar er doemt nog een vraag op. Verdachtes raadsman heeft het door hem gevoerde verweer wel getypeerd als een beroep op overmacht maar het is de vraag of hetgeen ter terechtzitting van het Hof is aangevoerd wel een beroep op (psychische) overmacht kan opleveren. Is hier niet veeleer sprake van een beroep op ontoerekenbaarheid? En betekent dat dan niet dat de beslissing op het verweer moet worden gezocht in hetgeen het Hof heeft overwogen met betrekking tot de toerekenbaarheid?
10.
De Hullu beschrijft psychische overmacht als "een vorm van tijdelijke toerekenbaarheid, niet door geestesziekte maar doorgaans door externe omstandigheden veroorzaakt." Zijns inziens zijn "zeer prangende en acute omstandigheden vereist voordat psychische overmacht als strafuitsluitingsgrond kan worden aanvaard, waarbij overigens weinig gewicht wordt toegekend aan het externe karakter van die omstandigheden."1. Hoewel niet valt uit te sluiten dat ontoerekenbaarheid en psychische overmacht in elkaar kunnen overvloeien2., zal het toch zo moeten zijn dat het zwaartepunt van de ontoerekenbaarheid bij psychische overmacht de - tijdelijke - ontoerekenbaarheid bij psychische overmacht in externe omstandigheden moet liggen, bij ontoerekenbaarheid in de psyche van de dader. 3. Het komt bij psychische overmacht aan op hetgeen van een normale - dus toerekeningsvatbare - burger verwacht mag worden4., terwijl bij de vraag naar toerekenbaarheid wordt onderzocht of en in hoeverre de verdachte afwijkt van die "normale burger" en welke gevolgen dat moet hebben voor de mate waarin hem het plegen van het strafbare feit kan worden verweten.
11.
Kern van het door verdachtes raadsman als een beroep op overmacht geëtiketteerde verweer, zoals dat door het Hof is samengevat, is verdachtes zwakke psychische structuur. Verdachtes raadsman merkt niet de aard van de omstandigheden waarin verdachte verkeerde als uit hun aard "overweldigend" aan maar betoogt dat verdachte juist door zijn van de gemiddelde mens afwijkende psychische structuur niet tegen deze omstandigheden was opgewassen. Ik wijs op hetgeen in de pleitnota onder punt 44 wordt verwoord:
"Ik concludeer dat als gevolg van de gebrekkige ontwikkeling van cliënt, de druk die op hem werd gelegd door de medeverdachte [medeverdachte 1], de geconstateerde persoonlijkheidsstoornis en de genoemde bewustzijnsvernauwing, de angsttoestand waarin hij terechtkwam door de gebeurtenissen, dit alles in wisselwerking met elkaar, zich niet in staat voelde en ook niet in staat wás op te komen voor de belangen van het slachtoffer of zich zelfs maar af te wenden c.q. te distantiëren van de gang van zaken, los nog van de vraag of het slachtoffer daar op enige wijze mee geholpen zou zijn."
12.
In zijn pleidooi (nrs. 49 e.v.) heeft verdachtes raadsman het Hof ervan proberen te overtuigen dat het door hem opgeworpen verweer niet moest worden geduid als een beroep op ontoerekenbaarheid maar als een beroep op overmacht. Het Hof heeft verdachtes raadsman daarin kennelijk niet gevolgd.5. Het Hof heeft immers de bevindingen van de forensisch psycholoog - anders dan de raadsman - niet gezet in de sleutel van overmacht maar in die van verdachtes toerekenbaarheid en in die bevindingen aanleiding gezien de feiten verdachte verminderd toe te rekenen.
13.
Het Hof besteedt na de door hem op basis van het rapport van de forensisch psycholoog getrokken conclusie in een nadere overweging nog aandacht aan de vraag of verdachte de feiten toch in het geheel niet kunnen worden toegerekend:
"Voor zover de deskundige in zijn toelichting ter terechtzitting heeft willen suggereren dat het verdachte zelfs niet is te verwijten dat hij met [medeverdachte 1] is meegegaan naar de medeverdachte [medeverdachte 2], volgt het Hof de deskundige niet. Enerzijds volgt die suggestie niet dwingend uit de bevindingen, die de deskundige in zijn rapport heeft weergegeven en anderzijds verwijst het hof naar hetgeen hieromtrent in het voorgaande onder 8 (de verwerping van het beroep op overmacht; WHV) is overwogen."
14.
Het valt op dat laatstgenoemde passage niet is ingegeven door een verweer van de zijde van verdachte of zijn raadsman. Verdachtes raadsman heeft immers ter gelegenheid van het horen van genoemde deskundige ter terechtzitting van 27 november 2003, door het Hof bevolen na heropening van het onderzoek, gepersisteerd bij de verweren als gevoerd ter terechtzitting van 9 oktober 2003 en zijn verweren niet aangevuld, ook niet naar aanleiding van een - door het Hof als mogelijk veronderstelde - suggestie van de deskundige.
15.
Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof het rapport van de deskundige Hoek aldus opgevat dat deze niet tot de conclusie kwam dat de door deze gerapporteerde bewustzijnsvernauwing van dien aard was dat verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten verkeerde in een toestand dat hem geen enkel verwijt van die feiten valt te maken. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en kan zelfstandig worden gedragen door hetgeen het Hof overweegt met betrekking tot het rapport van de deskundige. De deskundige concludeerde immers niet dat verdachte de bewezenverklaarde feiten niet konden worden toegerekend doch dat deze hem in verminderde mate konden worden toegerekend.
16.
Uit het voorgaande volgt dat de gemotiveerde verwerping van het door verdachtes raadsman als overmacht getypeerde verweer besloten ligt in hetgeen het Hof heeft overwogen bij de motivering van de op te leggen straf met betrekking tot de toerekenbaarheid van de feiten aan verdachte.
17.
Zoals gezegd neemt het middel het standpunt in dat pas plaats is voor een "culpa in causa"-redenering wanneer eerst is onderzocht of de verdachte heeft gehandeld in een situatie waarin hem een beroep op een strafuitsluitingsgrond toekwam. Hiervoor heb ik uiteengezet dat het Hof dat heeft gedaan. Hij is gekomen tot het oordeel dat de feiten verdachte wel toegerekend kunnen worden, zij het in verminderde mate.6.
18.
Het valt op dat het Hof toch aanleiding ziet genoemd verweer nog eens te verwerpen als een beroep op overmacht en voor de afwijzing van een suggestie van ontoerekeningsvatbaarheid naar de verwerping van dat beroep op overmacht verwijst.
19.
Het Hof verwierp het beroep op (psychische) overmacht omdat - kort gezegd - verdachte "zichzelf in een situatie heeft gebracht waarin hij als gevolg van concrete bedreiging door [medeverdachte 1] te maken kreeg met een toestand van bewustzijnsvernauwing, waarvan de deskundige, drs B.F. Hoek (klinisch psycholoog), in zijn rapport melding maakt."
20.
Is eenmaal vastgesteld dat een verdachte ten tijde van het plegen van een feit geen beroep toekomt op een strafuitsluitingsgrond, dan behoeft ook niet meer te worden nagegaan of verdachte enig verwijt treft dat hij in een situatie is geraakt waarin hij strafbaar is ter zake van de door hem begane strafbare feiten. Immers, zelfs al zou hem dat verwijt niet te maken zijn, dan kan hem nog wel degelijk het verwijt treffen dat hij zich van het plegen van strafbare feiten niet heeft laten weerhouden. Dat laatste is hier het geval. Want de feiten konden verdachte tot op zekere hoogte worden toegerekend. Zo gezien is hetgeen het Hof als tweede pijler heeft gezet onder zijn oordeel dat verdachte niet ontoerekenbaar is - de culpa in causa redenering - zonder betekenis.
21.
Het laatste geldt evenzeer voor hetgeen het Hof ter verwerping van het beroep op overmacht heeft overwogen met betrekking tot de vraag of verdachte kan worden verweten dat hij in een situatie is terecht gekomen waarin hem het plegen van strafbare feiten, zij het in verminderde mate, kan worden toegerekend. Dat is dus overbodig en behoeft daarom in cassatie verder niet te worden onderzocht.
22.
Het middel faalt.
23.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑11‑2004
Zo De Hullu, a.w., p. 297, noot 73.
Zie o.a. NLR, aant. 3 op art. 40 Sr (suppl. 15, november 2003) en S.L.J. Jansen en A.M.H. van Leeuwen, Dissociatie in het strafrecht ?, DD 2000, p. 880 e.v.
NLR t.a.p. en G.J. Knoops, Psychische overmacht en rechtsvinding, diss. Leiden 1998, p. 144
Dat stond het Hof vrij: de rechter is niet gebonden aan de kwalificatie die verdachte en/of zijn raadsman aan het verweer geven. Zie H.G.M. Krabbe, Verweren in de zin van art. 358 derde lid Sv, in: Leerstukken van strafprocesrecht, vijfde druk, Deventer: Gouda Quint 2001, p. 215. Zie tevens HR 15 september 1975, NJ 1976, 109.
In HR 21 oktober 1986, NJ 1987, 607 en HR 13 juni 1990, NJ 1990, 48 was het net andersom.
Uitspraak 30‑11‑2004
Inhoudsindicatie
Van psychische overmacht is sprake bij een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kan en ook ook niet behoeft te bieden. Onder omstandigheden kan het feit dat de verdachte zich heeft gebracht in de situatie waarin die drang op hem is uitgeoefend in de weg staan aan een succesvol beroep op psychische overmacht. I.c. is het beroep op psychische overmacht door het hof op ontoereikende gronden verworpen.
Partij(en)
30 november 2004
Strafkamer
nr. 00643/04
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 december 2003, nummer 22/001053-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren [te geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1978, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noordsingel" te Rotterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 24 januari 2003 - de verdachte ter zake van 1. "diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en anderen de vlucht mogelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen", 2. "medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden" en 3. primair "medeplegen van moord" veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf, met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof het beroep op psychische overmacht heeft verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen en verwijst daartoe naar de pagina's 14-17 van de pleitnota in hoger beroep.
3.2.
Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat hij:
"in de periode in de periode van 11 april 2002 tot en met 12 april 2002 te Capelle a/d IJssel tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft één van zijn mededaders opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] in zijn hoofd geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
3.3.
De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 oktober 2003 gehechte pleitnota houdt op de hiervoor onder 3.1 genoemde bladzijden - voorzover hier van belang - in dat de raadsman het volgende heeft aangevoerd:
"58.
De bewustzijnsvernauwing zoals die is geconstateerd door de psycholoog bij [verdachte] past geheel in lijn van de in de hierboven genoemde zaken geconstateerde stoornissen. Ook hier immers, is sprake van een van buiten komende druk, die een interne stoornis tot gevolg heeft, welke echter niet als een ziekelijke stoornis van de geestvermogens is aan te merken. De vraag is of deze toestand een psychische drang zoals vereist voor het aannemen van psychische overmacht oplevert.
59.
Gezien de ook door de psycholoog geconstateerde wisselwerking tussen de bewustzijnsvernauwing enerzijds en de persoonlijkheidstrekken en weinig ontwikkelde mentale vermogens van [verdachte] anderzijds, meen ik dat van een dergelijke psychische drang in casu sprake is. Ik voel mij in die overtuiging bevestigd door de rapportage en verklaring van dhr. Hoek, die overigens veel meer dan in het pv van het verhoor naar voren komt bij zijn verklaring uitgebreid op deze materie is ingegaan.
60.
[Verdachte] is als gevolg van het grote overwicht dat [medeverdachte 1] op hem had, de situatie waarin hij terecht was gekomen, zijn psychische toestand die dat bij hem teweeg bracht en zijn beperkte mentale vermogens onderhevig geweest aan een dwang waaraan hij redelijkerwijs geen weerstand kon bieden.
61.
Ik wijs er daarbij nogmaals op te waken voor een al te objectieve beoordeling van de psychische toestand waarin cliënt zich bevond. Dit is immers het wezen van de psychische overmacht; dat bezien moet worden niet in hoeverre het objectief onmogelijk was voor een verdachte om een bepaalde psychische drang te weerstaan, maar in hoeverre dat redelijkerwijs van hem gevergd kon en kan worden gezien zijn subjectieve toestand ten tijde van het delict. Dit maakt psychische overmacht tot een schulduitsluitingsgrond, waar objectieve rechtvaardiging tot aanname van een rechtvaardigingsgrond zou moeten leiden.
62.
Overigens is de zaak van vandaag ook bijna een klassiek voorbeeld van psychische overmacht nog los van de bovenstaande relatief recente ontwikkelingen die zich zoals gezegd meer op de psyche richten.
Immers, de situatie waarin iemand te horen krijgt dat hij moet helpen bij de vervulling van een strafbaar feit omdat hij anders wat aangedaan wordt, is al sinds jaar en dag het schoolvoorbeeld van een psychische overmachtsituatie.
63.
Tijdens de gehele vervulling van het feitencomplex op de avond van 11 april 2002, is de psychische drang, het gevolg van het overwicht en de dreigementen van [medeverdachte 1], op cliënt van toepassing geweest. Dit is uitdrukkelijk door Dhr. Hoek bevestigd tijdens zijn verklaring bij de raadsheer-commissaris. Het is zelfs aannemelijk dat deze toestand ook in de dagen na 11 april de psyche van [verdachte] nog heeft beïnvloed.
64.
Dit leidt ertoe dat [verdachte] een beroep toekomt op psychische overmacht voor wat betreft het gehele hem ten laste gelegde. Voor wat betreft het ten laste gelegde onder 3 dient dat te leiden tot een ontslag van alle rechtsvervolging wegens niet-strafbaarheid van de dader."
3.4.
Het Hof heeft dit betoog als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep terzake van de feiten aangevoerd dat de verdachte gezien de geconstateerde wisselwerking tussen bewustzijnsvernauwing enerzijds en diens persoonlijkheidstrekken en weinig ontwikkelde mentale vermogens anderzijds in een toestand van psychische dwang verkeerde, en dat hij op grond van overmacht niet strafbaar is te achten.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Uit het behandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het volgende gebleken:
- -
voorafgaand aan de gebeurtenissen op 11 april 2002 had verdachte zijn medeverdachte [medeverdachte 1] leren kennen als iemand die zich met verdovende middelen en vuurwapens bezighield en die daarvoor ook had vastgezeten (pv. pg 288);
- -
ongeveer een maand tevoren had hij een gesprek tussen [medeverdachte 1] en de andere medeverdachte, [medeverdachte 2], gehoord over "geld en dingen regelen op Curaçao". Naar eigen zeggen dacht verdachte dat dit betrekking had op drugs en/of wapens (pv. pg 302);
- -
[medeverdachte 1] had eerder al gezegd dat hij op zoek was naar een vuurwapen en verdachte is behulpzaam geweest bij de aankoop daarvan. Volgens verdachte zijn zij vervolgens samen dat vuurwapen naar [medeverdachte 2] gaan brengen, die er geld voor gaf aan [medeverdachte 1];
- -
verdachte heeft verklaard dat hij door [medeverdachte 1] was gevraagd om mee te gaan naar [medeverdachte 2] teneinde "een probleem" met het latere slachtoffer op te lossen. Aanvankelijk wilde hij niet meegaan, volgens eigen zeggen "omdat hij wel verwachtte dat er problemen zouden komen" (pv. pg 304);
- -
verdachte wist van zichzelf dat hij niet gemakkelijk tegen [medeverdachte 1] opgewassen was.
Onder voormelde omstandigheden, in hun onderlinge samenhang bezien, had het op de weg van verdachte gelegen om niet met [medeverdachte 1] mee te gaan. Verdachte was daartoe in staat, zoals ook valt af te leiden uit zijn verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg: "als ik wist dat het om een moord zou gaan had ik er wel voor kunnen zorgen dat ik niet in die situatie zou belanden. Ik kon namelijk weggaan". Nu verdachte ervoor gekozen heeft mee te gaan en niet "weg te gaan" heeft hij zichzelf verwijtbaar in de situatie gebracht, waarin hij als gevolg van een concrete bedreiging door [medeverdachte 1] te maken kreeg met de toestand van bewustzijnsvernauwing, waarvan de deskundige, drs B.F. Hoek (klinisch psycholoog), in zijn rapport melding maakt.
Gelet op dit alles faalt het beroep op psychische overmacht."
3.5.
Indien een beroep op psychische overmacht is gedaan, zal de rechter op grond van dat verweer moeten onderzoeken of de voorwaarden voor aanvaarding van psychische overmacht zijn vervuld. Die houden in dat sprake moet zijn van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Daarnaast kan onder omstandigheden het feit dat de verdachte zich heeft gebracht in de situatie waarin die drang op hem is uitgeoefend in de weg staan aan het slagen van het beroep op psychische overmacht.
3.6.
Het bovenstaande in aanmerking genomen heeft het Hof het verweer op ontoereikende gronden verworpen.
Het Hof heeft in de eerste plaats zijn oordeel dat de voorwaarden voor de aanvaarding van een beroep op psychische overmacht niet zijn vervuld, onvoldoende gemotiveerd. Het Hof heeft immers overwogen dat de verdachte "als gevolg van een concrete bedreiging door [medeverdachte 1] te maken kreeg met de toestand van bewustzijnsvernauwing, waarvan de deskundige, drs B.F. Hoek (klinisch psycholoog), in zijn rapport melding maakt". Daargelaten dat het Hof niet duidelijk heeft gemaakt wat die bedreiging inhield en tegenover wie deze bedreiging is geuit, terwijl ook de stukken van het geding daarover niets inhouden, sluit deze overweging niet uit dat de door het Hof aangenomen "concrete bedreiging door [medeverdachte 1]" voor de verdachte zodanig was dat van hem redelijkerwijs niet kon worden gevergd daaraan weerstand te bieden. In de tweede plaats heeft het Hof onvoldoende gemotiveerd aangenomen dat er sprake was van zodanige "eigen schuld" als hiervoor onder 3.5 bedoeld, dat dat aan aanvaarding van een beroep op psychische overmacht in de weg staat, in aanmerking genomen dat het Hof niet meer heeft vastgesteld dan dat de verdachte zichzelf verwijtbaar in de situatie heeft gebracht waarin hij met een toestand van bewustzijnsvernauwing te maken kreeg.
3.7.
Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 30 november 2004.