Een persoon die zich het lot van het slachtoffer heeft aangetrokken heeft ook een brief gestuurd die in de cassatieprocedure geen rol kan spelen.
HR, 16-11-2004, nr. 00193/04
ECLI:NL:HR:2004:AR3040
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-11-2004
- Zaaknummer
00193/04
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AR3040
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AR3040, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑11‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AR3040
ECLI:NL:HR:2004:AR3040, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑11‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR3040
- Vindplaatsen
Conclusie 16‑11‑2004
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 00193/04
Mr Machielse
Zitting 21 september 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Arnhem heeft verdachte op 12 september 2003 voor verkrachting, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk. Het hof heeft aan deze veroordeling twee bijzondere voorwaarden verbonden. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd als in het arrest aangegeven.
2.
Mr B.J. Schadd, advocaat te Arnhem, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.1.
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof het tenlastegelegde feit onder 2 ten onrechte als verkrachting heeft gekwalificeerd, "terwijl er blijkens de bewezenverklaring van geweld sprake is, welk geweld nergens in de bewezenverklaring terugkomt". Het onverhoeds duwen/brengen van de penis (AM; in de vagina) levert volgens het middel geen geweld op.
Ik begrijp het middel aldus dat het bewezenverklaarde handelen van verdachte, het onverhoeds brengen van de penis in de vagina van het slachtoffer, geen geweld in de zin van art. 242 Sr oplevert.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat van verdachte, mr Schadd, verklaard dat zijns inziens de feiten kunnen worden bewezenverklaard en verder een strafmaatverweer gevoerd. Kennelijk ontwaarde de verdediging toen geen bezwaar om het tenlastegelegde bewezen te verklaren en te kwalificeren en is het cassatiemiddel ontsproten aan een voortschrijdend inzicht.
3.2.
Wat geweld in art. 242 Sr inhoudt is niet in de wet beschreven. De meest algemene betekenis is de aanwending van fysieke kracht (tegen personen of goederen), welke met zo'n hevigheid geschiedt, dat zij geëigend schijnt het in de betreffende bepaling beschermde rechtsgoed in gevaar te brengen. Voor zover het tegen personen gericht is, zal zij geëigend moeten zijn (schijnen) de weerstand, die de wederpartij kan bieden, te breken.2. Van dwingen kan sprake zijn niet alleen als verzet gebroken wordt, maar ook als het onverhoedse karakter van het handelen van verdachte het slachtoffer overvalt en verzet voorkómt.3. De delictshandeling en het aanwenden van dwang door middel van geweld of een feitelijkheid zullen dan kunnen samenvallen. Denk aan het geval waarin iemand een vrouw onverhoeds bij haar borsten grijpt. Het overvalkarakter van het ontuchtig handelen levert dan meteen de in art. 246 Sr geëiste dwang op.4. De omstandigheden van het geval zullen doorslaggevend kunnen zijn voor het antwoord op de vraag of er in grensgevallen van 'geweld' gesproken kan worden. Ik wijs er daarbij op dat de scheidslijn met de 'feitelijkheden' niet haarscherp is uit te tekenen. Een gedraging gepleegd jegens een jong meisje kan geweld zijn terwijl zo een gedraging bij lange na niet geëigend lijkt het verzet van een volwassen man te breken.5. Ook eerdere voorvallen kunnen een rol spelen.6. Ik citeer de Hoge Raad:
"Vooropgesteld moet worden dat de grens tussen "geweld" en "een andere feitelijkheid", in de zin van art. 242 Sr, niet steeds scherp zal kunnen worden getrokken, zodat die afgrenzing in voorkomende gevallen mede zal afhangen van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval."7.
3.3.
In de onderhavige zaak lijkt mij van belang dat het slachtoffer ten tijde van de gepleegde feiten ruim 80 jaren oud was en dat verdachte 'onverhoeds' zijn penis bij haar inbracht. Bewijsmiddel 4 houdt als verklaring van het slachtoffer in dat zij zich wilde verzetten en gilde en schreeuwde dat verdachte op moest houden en weg moest gaan en dat verdachte te sterk was. Het hof heeft kunnen aannemen dat onder die omstandigheden het bewezenverklaarde handelen als geweld is te kenmerken.
Het middel faalt.
4.
Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
5.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑11‑2004
NLR aant. 6 bij art. 81.
Zie NLR aant. 4 bij art. 246.
Vgl. HR NJ 1995, 454.
Vgl. HR 3 april 2001, NJB 2001, blz. 909, nr. 92.
HR NJ 1999, 125.
Uitspraak 16‑11‑2004
Inhoudsindicatie
Geweld ex art. 242 Sr. HR verwerpt de klacht dat het bewezenverklaarde (onverhoeds duwen/brengen van verdachtes penis en/of vingers in de vagina van het slachtoffer) geen geweld ex art. 242 Sr oplevert door verwijzing naar conclusie A-G. Na algemene overwegingen omtrent het begrip geweld in art. 242 Sr, acht de A-G i.c. van belang dat het slachtoffer ten tijde van het bewezenverklaarde ruim 80 jaren oud was, dat verdachte onverhoeds zijn penis bij haar inbracht en dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van het slachtoffer inhoudt dat zij zich wilde verzetten en gilde en schreeuwde dat verdachte op moest houden en weg moest gaan en dat verdachte te sterk was.
Partij(en)
16 november 2004
Strafkamer
nr. 00193/04
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 12 september 2003, nummer 21/000436-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Peru) op [geboortedatum] 1950, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 30 december 2002 - de verdachte ter zake van 1. en 2. telkens opleverende "verkrachting" veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met de bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.J. Schadd, advocaat te Arnhem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel klaagt, naar de Hoge Raad begrijpt, dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de onder 2 bewezenverklaarde gedragingen "geweld" in de zin van art. 242 Sr opleveren.
3.2.
Overeenkomstig de inleidende dagvaarding is onder 2 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van het einde van de maand maart 2001 tot 22 juni 2001 te Dieren, gemeente Rheden, door geweld [het slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], te weten het brengen van zijn, verdachtes, penis en/of vinger(s) in de vagina van voornoemde [slachtoffer], welk geweld hierin heeft bestaan dat verdachte - bij het naar aanleiding van pijnklachten bekijken van de vagina van voornoemde [slachtoffer] - zijn penis en/of vinger(s) onverhoeds heeft geduwd/gebracht in de vagina van voornoemde [slachtoffer]."
3.3.
Het middel kan niet tot cassatie leiden op de gronden als vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.2 en 3.3.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 16 november 2004.