Wijziging van het Wetboek van strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven (27 159), inwerking getreden op 14 december 2001.
HR, 28-09-2004, nr. 02679/03
ECLI:NL:HR:2004:AP2124
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
28-09-2004
- Zaaknummer
02679/03
- Conclusie
Mr. Fokkens
- LJN
AP2124
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AP2124, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑09‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AP2124
ECLI:NL:HR:2004:AP2124, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑09‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AP2124
- Wetingang
art. 420bis Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2004/399
Conclusie 28‑09‑2004
Mr. Fokkens
Partij(en)
Nr. 02679/03
Mr. Fokkens
Zitting: 15 juni 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 1. "witwassen" 2. "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, onder C, van de opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf met verbeurverklaring van het onder de verdachte inbeslaggenomen geld, een vliegticket en de inbeslaggenomen hennep.
2.
Namens verdachte heeft mr. M.P.M. Balemans, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat het geld uit een misdrijf afkomstig was.
4.
Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezen verklaard;
"hij op 19 april 2002 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, een groot geldbedrag, te weten 24.000,-- euro, voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat voornoemd geldbedrag -middellijk of onmiddellijk- afkomstig was uit enig misdrijf."
5.
Het Hof heeft daartoe de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
- -
een proces-verbaal van de opsporingsambtenaren Savelberg en Buis, inhoudende als relaas van bevindingen:
"Op 19 april 2002 bevonden wij ons op Schiphol, gemeente Haarlemmermeer. Ik, Savelberg, zag een voor mij onbekende man. Desgevraagd overhandigde hij mij zijn vliegticket en paspoort. Uit het paspoort kon ik opmaken dat de man bleek te zijn genaamd:
[Verdachte], geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats] (het hof begrijpt: op [geboortedatum] 1980). Uit het vliegticket kon ik opmaken dat [verdachte] voornemens was naar Bonaire te vertrekken.
Op mijn vraag of hij geld bij zich had antwoordde hij dat hij ongeveer 800 US Dollar bij zich had. Op mijn vraag of hij nog meer geld bij zich had antwoordde hij ontkennend. Hierop heb ik [verdachte] onderworpen aan een lijfs- en kledingvisitatie. Bij dit onderzoek voelde ik ter hoogte van beide enkels een harde verdikking. Desgevraagd vertelde [verdachte] dat hij twee pakketjes op zijn enkels had, waarin zich in totaal €4000 bevond en dat hij niet meer geld bij zich had. Desgevraagd overhandigde [verdachte] ons twee pakketjes, die verstopt zaten in zijn sokken. Wij zagen dat de inhoud van de twee pakketjes bestond uit een hoeveelheid euro bankbiljetten. Hierop hebben wij [verdachte] meegenomen voor een voortgezet onderzoek aan zijn lichaam en kleding. Bij dit onderzoek voelde ik, Buis, ter hoogte van de schaamstreek en in zijn broekzak een abnormale verdikking. Desgevraagd overhandigde [verdachte] ons een pakketje, dat hij uit zijn broeksband haalde. Wij zagen dat de inhoud van dit pakketje bestond uit een groene stof, die qua geur en samenstelling geleek op marihuana. Tevens overhandigde [verdachte] ons een stapel bankbiljetten dat hij uit zijn broekzak haalde.
In totaal had de verdachte bij zich: Euro 24.000 aan bankbiljetten.
Ik, Buis, testte de aangetroffen stof met een van rijkswege verstrekte en daartoe bestemde testset. Ik zag het volgende: Bij de set, waarmee ik de stof testte op de aanwezigheid van hennep, trad een positieve kleurreactie op, zodat aangenomen mocht worden dat de geteste stof vermoedelijk betrof: hennep. Het netto gewicht van de aangetroffen stof bedroeg totaal ongeveer 32,5 gram.
en
- -
de verklaring van de verdachte zoals afgelegd op 19 april 2002 weergegeven in het proces-verbaal van de opsporingsambtenaren Savelberg en Buis:
"Het geld dat u bij mij heeft aangetroffen is van [betrokkene 1]. Ik zou geld meekrijgen van [betrokkene 1] en dit geld moest ik naar Bonaire brengen. Ik dacht dat het geld niet van eerlijk werken kwam, omdat het zulke grote bedragen zijn. Ik dacht dat het geld van drugs of stelen afkomstig was.
[Betrokkene 1] heeft het ticket voor mij gekocht. [Betrokkene 1] zei tegen mij dat ik het geld moest verbergen bij mijn enkels en op mijn rug. Onderweg naar Schiphol heb ik van [betrokkene 1] 2 pakketjes gekregen en los geld. Dat losse geld hebben jullie ook.
De drugs die ik bij mij had heb ik van [betrokkene 1] gekregen en die moest ik aan iemand afgeven tezamen met het geld op Bonaire. Deze persoon zou mij herkennen aan mijn kleding. Ik zou aan deze persoon het geld en de drugs afgeven. [Betrokkene 1] heeft tegen mij gezegd dat, wanneer ze mij zouden pakken, ik niet mocht zeggen van wie het geld was. Ik weet dat ik iets verbodens deed."
6.
Art. 420bis Sr luidt:
- 1.
Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie:
- a.
hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf;
- b.
hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.
- 2.
Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.
7.
Dit artikel is ingevoerd bij de Wet van 6 december 2001, Stb. 606.1. Het derde hoofdstuk van de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van die wet gaat over het bewijs van witwassen. De voor de bespreking van het middel relevante passages uit dit hoofdstuk luiden:
8.
In de artikelsgewijze toelichting wordt vervolgens in dit verband nog opgemerkt:
"Voldoende is dat wordt (tenlastegelegd en) bewezen dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Niet vereist is dat de rechter identificeert welk misdrijf precies aan het voorwerp ten grondslag ligt. Vaak zal dit niet mogelijk zijn, terwijl het ook niet relevant is voor de strafwaardigheid van het witwassen. Gaat het bijvoorbeeld om handelingen van verdachte Y ten aanzien van een bankrekening waarop hij en zijn compaan opbrengsten van hun verschillende criminele activiteiten (mensenhandel, afpersing, drugshandel) plachten te storten, maar is niet duidelijk uit welke van die activiteiten de betrokken gelden afkomstig waren (wellicht uit allemaal), dan kan niettemin bewezen worden geacht dat die gelden uit enig misdrijf afkomstig waren."2.
9.
De stelling van het middel is dat de bewijsvoering van het Hof erop neerkomt dat verdachte wordt veroordeeld omdat het geld kennelijk van misdrijf afkomstig zou zijn en dat dit onvoldoende is. Van een dergelijke verlichting van de bewijslast heeft de regering immers, zo blijkt uit de MvT bewust afgezien. Ten onrechte heeft het Hof op een verweer van deze strekking niet gereageerd.
10.
Ik acht het middel niet gegrond. Bewezen moest worden dat het geld dat verdachte bij zich droeg van misdrijf afkomstig is. Dergelijk bewijs kan geleverd worden op een wijze zoals hiervoor is weergegeven in de MvT waarbij er een direct verband kan worden gelegd tussen vastgestelde criminele gedragingen en het aangetroffen geld, maar ook doordat de rechter in de bewijsvoering feiten en omstandigheden vaststelt die naar zijn oordeel tot de slotsom leiden dat het niet anders kan dan dat het geld van misdrijven afkomstig is. Dat laatste geval; doet zich hier voor. Het Hof heeft uit de inhoud van de bewijsmiddelen de conclusie getrokken dat het geld van misdrijf afkomstig moet zijn. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk gelet op de omstandigheid
- -
dat het om een groot bedrag in contanten gaat,
- -
dat de opdrachtgever van verdachte de reis heeft geregeld en het ticket heeft gekocht,
- -
dat verdachte het geld in opdracht van zijn opdrachtgever heeft verborgen;
- -
dat verdachte het geld op Bonaire moest afgeven aan een persoon die hem aan zijn kleding zou herkennen;
- -
dat verdachte niet mocht zeggen van wie het geld was als hij werd gepakt.
Dat alles wijst er immers op dat het hier gaat om geld waarvan de het bestaan en herkomst verborgen moeten blijven en derhalve heeft het Hof de mogelijkheid dat het geld ook legaal verkregen zou kunnen zijn als zo onwaarschijnlijk kunnen beschouwen dat het als bewezen heeft kunnen aannemen dat het geld van misdrijf(ven) afkomstig was.
11.
Er is ook geen sprake van een verweer waarop het Hof uitdrukkelijk had moeten reageren, omdat het Hof geen verlichting van de bewijslast heeft toegepast, maar in de bewijsmiddelen voldoende heeft vastgesteld om te kunnen oordelen dat het geld van misdrijf afkomstig is.
12.
Het middel faalt.
13.
Ook overigens geen gronden voor cassatie aanwezig achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑09‑2004
TK 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 16.
Uitspraak 28‑09‑2004
Inhoudsindicatie
Bewijs van “afkomstig uit enig misdrijf” bij witwassen ex art. 420bis.1.b Sr. Uit de bewijsmiddelen behoeft niet te kunnen worden afgeleid a) dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf en b) door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan.
28 september 2004
Strafkamer
nr. 02679/03
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 juni 2003, nummer 23/150245-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren [te geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1980, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 11 november 2002 - de verdachte ter zake van 1. "witwassen" en 2. "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer, verbeurdverklaring en teruggave aan verdachte zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.P.M. Balemans, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat van het onder 1 primair bewezenverklaarde het onderdeel "afkomstig uit enig misdrijf" niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 primair bewezenverklaard dat:
"hij op 19 april 2002 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, een groot geldbedrag, te weten 24.000,-- euro, voorhanden heeft gehad terwijl hij wist dat voornoemd geldbedrag - middellijk of onmiddellijk - afkomstig was uit enig misdrijf."
3.3. Deze bewezenverklaring steunt, voorzover hier van belang, op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren H.J.W.P Savelberg en J.C. Buis, voorzover inhoudende als relaas van bevindingen van de verbalisanten (of één van hen):
"Op 19 april 2002 bevonden wij ons op Schiphol, gemeente Haarlemmermeer. Ik, Savelberg, zag een voor mij onbekende man. Desgevraagd overhandigde hij mij zijn vliegticket en paspoort. Uit het paspoort kon ik opmaken dat de man bleek te zijn genaamd:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats] (het hof begrijpt: op [geboortedatum] 1980). Uit het vliegticket kon ik opmaken dat [verdachte] voornemens was naar Bonaire te vertrekken. Op mijn vraag of hij geld bij zich had antwoordde hij dat hij ongeveer 800 US Dollar bij zich had. Op mijn vraag of hij nog meer geld bij zich had antwoordde hij ontkennend. Hierop heb ik [verdachte] onderworpen aan een lijfs- en kledingvisitatie. Bij dit onderzoek voelde ik ter hoogte van beide enkels een harde verdikking. Desgevraagd vertelde [verdachte] dat hij twee pakketjes op zijn enkels had, waarin zich in totaal € 4000 bevond en dat hij niet meer geld bij zich had. Desgevraagd overhandigde [verdachte] ons twee pakketjes die verstopt zaten in zijn sokken. Wij zagen dat de inhoud van de twee pakketjes bestond uit een hoeveelheid euro bankbiljetten. Hierop hebben wij [verdachte] meegenomen voor een voortgezet onderzoek aan zijn lichaam en kleding. Bij dit onderzoek voelde ik, Buis, ter hoogte van de schaamstreek en in zijn broekzak een abnormale verdikking. Desgevraagd overhandigde
[verdachte] ons een pakketje, dat hij uit zijn broeksband haalde. Wij zagen dat de inhoud van dit pakketje bestond uit een groene stof, die qua geur en samenstelling geleek op marihuana. Tevens overhandigde [verdachte] ons een stapel bankbiljetten dat hij uit zijn broekzak haalde. In totaal had de verdachte bij zich: Euro 24.000 aan bankbiljetten (...)."
b. een proces-verbaal van politie, inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Het geld dat u bij mij heeft aangetroffen is van [betrokkene 1]. Ik zou geld meekrijgen van [betrokkene 1] en dit geld moest ik naar Bonaire brengen. Ik dacht dat het geld niet van eerlijk werken kwam, omdat het zulke grote bedragen zijn. Ik dacht dat het geld van drugs of stelen afkomstig was. [Betrokkene 1] heeft het ticket voor mij gekocht. [Betrokkene 1] zei tegen mij dat ik het geld moest verbergen bij mijn enkels en op mijn rug. De drugs die ik bij mij had heb ik van [betrokkene 1] gekregen en die moest ik aan iemand afgeven tezamen met het geld op Bonaire. Deze persoon zou mij herkennen aan mijn kleding. [Betrokkene 1] heeft tegen mij gezegd dat, wanneer ze mij zouden pakken, ik niet mocht zeggen van wie het geld was. Ik weet dat ik iets verbodens deed."
3.4.1. Art. 420bis, eerste lid sub b, Sr luidt:
"Als schuldig aan witwassen wordt gestraft (...) hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf."
3.4.2. Deze op 14 december 2001 in werking getreden bepaling is in het Wetboek van Strafrecht ingevoegd bij de Wet van 6 december 2001, Stb. 606, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven. Met betrekking tot het bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf" houdt de Memorie van Toelichting in:
"Voldoende is dat wordt (tenlastegelegd en) bewezen dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Niet vereist is dat de rechter identificeert welk misdrijf precies aan het voorwerp ten grondslag ligt. Vaak zal dit niet mogelijk zijn, terwijl het ook niet relevant is voor de strafwaardigheid van het witwassen. Gaat het bijvoorbeeld om handelingen van verdachte Y ten aanzien van een bankrekening waarop hij en zijn compaan opbrengsten van hun verschillende criminele activiteiten (mensenhandel, afpersing, drugshandel) plachten te storten, maar is niet duidelijk uit welke van die activiteiten de betrokken gelden afkomstig waren (wellicht uit allemaal), dan kan niettemin bewezen worden geacht dat die gelden uit enig misdrijf afkomstig waren."
(Kamerstukken II 1999-2000, 27 159, nr. 3, blz. 16)
3.5. Aan het middel ligt, mede blijkens de toelichting, de opvatting ten grondslag dat voor een bewezenverklaring van het in de op art. 420bis, eerste lid onder b, Sr toegesneden tenlastelegging opgenomen onderdeel "afkomstig uit enig misdrijf" is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Die opvatting kan, gelet op doel en strekking van de onderhavige wetsbepaling en mede in het licht van de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis, niet als juist worden aanvaard. Dat betekent ook dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan.
3.6.1. Blijkens de bewijsmiddelen heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte pakketjes met bankbiljetten, tot in totaal € 24.000,--, onder zijn kleding had verborgen en in zijn kleding bij zich had, dat hij dacht dat het geld niet van eerlijk werken kwam omdat het zo'n groot bedrag was en van drugs of stelen afkomstig was, dat hij dit bedrag in opdracht van zijn opdrachtgever, van wie hij de eveneens bij hem aangetroffen drugs had gekregen, naar Bonaire moest brengen, waarbij de opdrachtgever zijn reis had geregeld en het ticket voor hem had gekocht en hem had opgedragen het geld te verbergen op zijn lichaam en het geld en de drugs op Bonaire af te geven aan een persoon die hem aan zijn kleding zou herkennen en in het geval hij zou worden gepakt niet te zeggen van wie het geld was.
3.6.2. Het Hof heeft kennelijk hieruit afgeleid dat het niet anders kan zijn dan dat het desbetreffende geldbedrag in de gegeven omstandigheden - middellijk of onmiddellijk - uit enig misdrijf afkomstig was als bedoeld in art. 420bis, eerste lid onder b, Sr. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, het is toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings, B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 28 september 2004.