HR, 21-09-2004, nr. 01699/03
ECLI:NL:PHR:2004:AO4045
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-09-2004
- Zaaknummer
01699/03
- LJN
AO4045
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AO4045, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑09‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO4045
ECLI:NL:PHR:2004:AO4045, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑09‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO4045
- Vindplaatsen
RSV 2005/124 met annotatie van R. Stijnen
FED 2004/655 met annotatie van J.J. VETTER
RSV 2005/124 met annotatie van R. Stijnen
Uitspraak 21‑09‑2004
Inhoudsindicatie
Geen dubbele bestraffing. Verdachte is als bestuurder van B.V. X in een bestuursrechtelijke rechtsgang aansprakelijk gesteld voor van die B.V. nageheven premies werknemersverzekeringen met verhoging over o.m. 1994. Na bezwaar en beroep is de aansprakelijkstelling nog niet onherroepelijk. In de onderhavige strafzaak is verdachte veroordeeld voor feitelijk leidinggeven aan door B.V. X van begin 1994 tot eind 1995 als werkgeefster niet opgeven aan het GAK van betaald loon. HR: 1. Geen i.c. toepasselijke rechtsregel brengt mee dat de aansprakelijkstelling een strafvervolging als i.c. belet. 2. Strafoplegging behoefde wegens die aansprakelijkstelling niet achterwege te blijven, reeds omdat deze nog niet onherroepelijk is.
21 september 2004
Strafkamer
nr. 01699/03
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 juni 2003, nummer 23/003610-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 4 juli 2000 - de verdachte ter zake van "opzettelijke overtreding van artikel 10 Coördinatiewet Sociale Verzekering, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, terwijl hij aan deze verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven" veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd euro, subsidiair tien dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. L.J.L. Heukels, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof het verweer, dat sprake is van dubbele bestraffing voor hetzelfde feit nu de verdachte eerder in zijn hoedanigheid van bestuurder van een besloten vennootschap aansprakelijk is gesteld voor een aan die vennootschap opgelegde verhoging, onvoldoende gemotiveerd dan wel op onjuiste gronden heeft verworpen.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"[A] B.V. op tijdstippen gelegen in de periode van januari 1994 tot en met december 1995 in Nederland meermalen telkens opzettelijk de in art. 10 aanhef en onder b van de Coördinatiewet Sociale Verzekering bedoelde verplichtingen niet volledig is nagekomen, immers heeft [A] B.V. toen en aldaar telkens opzettelijk als werkgeefster aan het Gemeenschappelijk Administratiekantoor (GAK) geen opgave gedaan van het aan werknemers door of namens [A] B.V. uitbetaalde en door deze werknemers genoten loon, immers waren in genoemde periode tegen loonbetaling voor [A] B.V. werkzaam en/of had [A] B.V. tegen loonbetaling in dienst:
- [betrokkene 1]
- [betrokkene 2], en
- een ander,
aan welke verboden gedragingen hij, verdachte toen en daar telkens feitelijk leiding heeft gegeven."
3.3.1. Het in het middel bedoelde verweer is bij wijze van preliminair verweer gevoerd ter terechtzitting in hoger beroep van 9 april 2003 en herhaald bij pleidooi ter terechtzitting van 6 juni 2003 naar aanleiding waarvan het bestreden arrest is gewezen. Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep van 9 april 2003 overgelegde pleitnota strekte dat verweer tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Daartoe is - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de verdachte als bestuurder van [A] B.V. door het GAK hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de door [A] B.V. onder meer over het jaar 1994 ter zake van loonbetalingen niet afgedragen premies met opgelegde verhogingen en dat een tegen die aansprakelijkstelling door de verdachte aanhangig gemaakte beroepsprocedure nog lopende is.
3.3.2. De in het verband van dat verweer aan het Hof overgelegde stukken houden in:
i. dat de verdachte als bestuurder van [A] B.V. bij besluit van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) van 22 juli 1998 ingevolge art. 16d (oud)
Coördinatiewet Sociale Verzekeringen (CSV) aansprakelijk is gesteld voor van [A] ingevolge art. 12 (oud) CSV nageheven premies werknemersverzekeringen, met verhoging;
ii. dat, voorzover deze naheffing betrekking heeft op het jaar 1994, de verhoging ƒ 35.758 beloopt;
iii. dat de verdachte bij GAK Nederland B.V. (GAK) tegen de aansprakelijkstelling bezwaar heeft gemaakt;
iv. dat het GAK, namens het Lisv, het bezwaar ongegrond heeft verklaard;
v. dat de verdachte tegen de beslissing op bezwaar in beroep is gekomen bij de Rechtbank Haarlem en dat die Rechtbank bij uitspraak van 12 juli 2000 het beroep gegrond heeft verklaard, de beslissing op bezwaar heeft vernietigd en heeft verstaan dat het Lisv opnieuw op het bezwaar zal beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Rechtbank.
3.3.3. In het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 april 2003 heeft het Hof ter verwerping van het preliminair gevoerde verweer overwogen dat:
"het hof het verweer van de raadsman tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie omdat de verdachte reeds door het GAK een boete heeft opgelegd gekregen voor dezelfde feiten terwijl dubbele bestraffing niet is toegestaan, verwerpt reeds op de grond dat de boete aan B.V. [A] is opgelegd (waarvoor verdachte weliswaar hoofdelijk aansprakelijk is) en niet aan de verdachte, zodat geen sprake is van dubbele bestraffing."
3.3.4. In de bestreden uitspraak heeft het Hof ten aanzien van het ter terechtzitting van 6 juni 2003 herhaalde verweer het volgende overwogen:
"De verdediging heeft voorts gesteld dat verdachte reeds door het GAK een boete heeft opgelegd gekregen voor dezelfde feiten als de onderhavige, zodat sprake is van dubbele bestraffing.
Het hof verwerpt ook dit verweer op dezelfde gronden als die, waarop dit verweer in deze zaak ter terechtzitting van 9 april 2002 door het hof - in andere samenstelling - is verworpen en die vermeld staan in het proces-verbaal van die terechtzitting. Het hof neemt die motivering hier over en maakt die tot de zijne."
3.4. Geen in de onderhavige zaak toepasselijke rechtsregel brengt mee dat de in het verweer bedoelde aansprakelijkstelling in de weg staat aan een strafvervolging ter zake van feiten als welke hier zijn bewezenverklaard. Voor wat het gedane beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging betreft, heeft het Hof het verweer dus terecht verworpen.
Ook voorzover het Hof het verweer mocht hebben opgevat als inhoudende dat ter zake van de bewezenverklaarde feiten strafoplegging achterwege zou moeten blijven op de grond dat de verdachte als gevolg van die aansprakelijkstelling voor die feiten al is bestraft, is het verweer terecht verworpen, omdat hetgeen is aangevoerd bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan dat die aansprakelijkstelling nog niet onherroepelijk vaststond.
3.5. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 21 september 2004.
Conclusie 21‑09‑2004
Inhoudsindicatie
Geen dubbele bestraffing. Verdachte is als bestuurder van B.V. X in een bestuursrechtelijke rechtsgang aansprakelijk gesteld voor van die B.V. nageheven premies werknemersverzekeringen met verhoging over o.m. 1994. Na bezwaar en beroep is de aansprakelijkstelling nog niet onherroepelijk. In de onderhavige strafzaak is verdachte veroordeeld voor feitelijk leidinggeven aan door B.V. X van begin 1994 tot eind 1995 als werkgeefster niet opgeven aan het GAK van betaald loon. HR: 1. Geen i.c. toepasselijke rechtsregel brengt mee dat de aansprakelijkstelling een strafvervolging als i.c. belet. 2. Strafoplegging behoefde wegens die aansprakelijkstelling niet achterwege te blijven, reeds omdat deze nog niet onherroepelijk is.
Griffienr. 01699/03
Mr. Wortel
Zitting:17 februari 2004
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1. Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij verzoeker wegens "opzettelijke overtreding van artikel 10 Coördinatiewet Sociale Verzekering, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, terwijl hij aan deze verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven" is veroordeeld tot een geldboete van € 500,=, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door tien dagen hechtenis, met bepaling dat de boete in termijnen mag worden voldaan.
2. Namens verzoeker heeft mr. L.J.L. Heukels, advocaat te Haarlem, zes middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat op ontoereikende en/of onbegrijpelijke gronden het verweer is verworpen dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid EVRM in zodanige mate is overschreden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard moet worden.
4. Dat verweer werd reeds gevoerd ter terechtzitting van 9 april 2002. Blijkens het van die terechtzitting opgemaakte proces-verbaal heeft het Hof beslist dat:
"het hof het verweer van de raadsman tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wegens overschrijding van de redelijke termijn verwerpt. De redelijke termijn is in eerste aanleg, gerekend vanaf het moment van inverzekeringstelling van de verdachte (10 maart 1997) tot aan de datum waarop de rechtbank vonnis heeft gewezen (4 juli 2000) overschreden. Bij afweging van het belang dat de verdachte heeft bij niet-vervolging enerzijds en het belang dat de samenleving heeft bij wel-vervolging anderzijds, dient laatstgenoemd belang zwaarder te wegen. Wel zal bij een eventuele strafoplegging met het vorenstaande rekening worden gehouden."
5. Bij pleidooi is het verweer ter terechtzitting van 6 juni 2003 herhaald. Het verweer is in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
"De verdediging heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in de onderhavige zaak is overschreden.
Het hof verwerpt dit verweer op dezelfde gronden als die, waarop dit verweer in deze zaak ter terechtzitting van 9 april 2002 door het hof -in andere samenstelling- is verworpen en die vermeld staan in het proces-verbaal van die terechtzitting. Het hof neemt die motivering hier over en maakt die tot de zijne met de navolgende aanvulling.
Weliswaar is na de zitting van 9 april 2002 een periode van ruim een jaar verstreken, maar dit tijdsverloop is mede te wijten aan verdachte, nu hij de officier van justitie te Haarlem, mr. Van Ling, als getuige ter terechtzitting wenste te horen. Voorzover dit tijdsverloop mede is veroorzaakt door andere omstandigheden, is het hof van oordeel dat, bij afweging van het belang dat de verdachte heeft bij niet-vervolging enerzijds en het belang dat de samenleving heeft bij normhandhaving door berechting anderzijds, het laatstgenoemde belang zwaarder weegt. Wel zal bij de strafoplegging met dit extra tijdsverloop rekening worden gehouden."
6. Vooropgesteld dient te worden dat het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn in cassatie - verweven als dat oordeel is met waarderingen van feitelijke aard - slechts in beperkte mate kan worden onderzocht. Nagegaan kan uitsluitend worden of het bestreden oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt of, in het licht van hetgeen feitelijk aangaande het procesverloop is vastgesteld, onbegrijpelijk is.
7. Wat de te volgen rechtsopvatting betreft verdient opmerking dat overschrijding van de redelijke termijn in de regel tot strafvermindering dient te leiden. Slechts in uitzonderlijke gevallen, waarin de redelijke termijn in buitensporig grote mate is overschreden, mag de rechter ertoe overgaan het Openbaar Ministerie in de vervolging niet-ontvankelijk te verklaren, vgl. HR NJ 2000, 721, r.o. 3.21.
8. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de vertraging in de behandeling in hoger beroep niet aan de verdediging mocht worden tegengeworpen, daar het verzoek de getuige te horen een herhaling was van een in eerste aanleg afgewezen verzoek, en aan de verdediging niet is toe te rekenen dat de getuige niet eerder kon verschijnen en/of het Hof geen eerdere gelegenheid kon vinden de behandeling voort te zetten.
9. Dat betoog treft geen doel. Bij de beslissing op een verweer betreffende de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid EVRM staat het de rechter in beginsel vrij om een door de verdediging gedaan verzoek één of meer getuigen te horen in aanmerking te nemen als onderdeel van de proceshouding van de verdediging, die de duur van de berechting mede heeft beïnvloed.
Voorts ligt in 's Hofs overwegingen besloten dat het door de verdediging gedane verzoek niet de enige factor was waardoor de duur van de behandeling in hoger beroep is bepaald, maar dat ook niet aan de verdediging toe te rekenen omstandigheden van invloed zijn geweest.
10. 's Hofs oordeel dat, gelet op alle in aanmerking te nemen omstandigheden, de in art. 6, eerste lid, EVRM bedoelde redelijke termijn niet in zo buitensporig grote mate is overschreden dat met strafvermindering niet meer kan worden volstaan, is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet in verdergaande mate worden onderzocht.
11. Het tweede middel behelst de klacht dat op ontoereikende en/of onbegrijpelijke gronden het verweer is verworpen dat de vervolging van verzoeker tot diens dubbele bestraffing voor hetzelfde feit voert, aangezien hij door GAK Nederland B.V. ook wordt aangesproken voor het bedrag dat ten onrechte niet is afgedragen door het bedrijf waarvan verzoeker directeur was.
12. Ook dat verweer is in hoger beroep reeds ter terechtzitting van 9 april gevoerd, en ter terechtzitting van 6 juni 2003 bij pleidooi herhaald.
In het proces-verbaal van eerstbedoelde terechtzitting is de beslissing te vinden dat:
"het hof het verweer van de raadsman tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie omdat de verdachte reeds door het GAK een boete heeft opgelegd gekregen voor dezelfde feiten terwijl dubbele bestraffing niet is toegestaan, verwerpt reeds op de grond dat de boete aan B.V. [A] is opgelegd (waarvoor de verdachte weliswaar hoofdelijk aansprakelijk is) en niet aan de verdachte, zodat geen sprake is van dubbele bestraffing."
en in de bestreden uitspraak is overwogen:
"De verdediging heeft voorts gesteld dat verdachte reeds door het GAK een boete heeft opgelegd gekregen voor dezelfde feiten als de onderhavige, zodat sprake is van dubbele bestraffing.
Het hof verwerpt ook dit verweer op dezelfde gronden als die, waarop dit verweer in deze zaak ter terechtzitting van 9 april 2002 door het hof -in andere samenstelling- is verworpen en die vermeld staan in het proces-verbaal van die terechtzitting. Het hof neemt die motivering over en maakt die tot de zijne."
13. Bij brief van 19 april 2002 heeft de raadsman enkele stukken aan het Hof doen toekomen, waaronder tot verzoeker gerichte brieven van Gak Nederland B.V. gedateerd 22 juli 1998 en 19 maart 1999. Uit die brieven volgt dat GAK Nederland B.V. verzoeker in de hoedanigheid van bestuurder van [A] B.V. op de voet van art. 16d Coördinatiewet Sociale Verzekering hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de door [A] B.V. niet betaalde premies betreffende de periode van 1 januari 1994 tot 17 maart 1998 ten bedrage van ƒ 556.762,69 en een aan [A] B.V. opgelegde boete van ƒ 378.868,00, welk besluit op een daartegen gericht bezwaar door het Lisv (Landelijk instituut sociale verzekeringen) is gehandhaafd.
14. De in art. 16d Coördinatiewet Sociale Verzekering geregelde hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders heeft de wetgever voorzien teneinde verhaalsmogelijkheden uit te breiden ten aanzien van (voorschot)premies die verschuldigd zijn door de in het eerste lid van art. 16d Coördinatiewet Sociale Verzekering bedoelde lichamen. Deze hoofdelijke aansprakelijkheid treedt van rechtswege in, vgl. HR NJ 2002, 612. Het inroepen van deze hoofdelijke aansprakelijkheid door een met uitvoering van de sociale verzekeringen belaste instantie is derhalve niet aan te merken als het opleggen van een sanctie ter bestraffing van een aan de bestuurder te maken verwijt.
15. Dit wordt niet anders door de in deze wettelijke bepaling gestelde voorwaarde voor het inroepen van de hoofdelijke aansprakelijkheid, hierin gelegen dat hetzij (indien het lichaam zijn betalingsonmacht tijdig en behoorlijk heeft gemeld) aannemelijk moet zijn dat het niet betalen van de (voorschot)premie het gevolg is van aan de bestuurder te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in een voorafgaande periode, hetzij (indien de betalingsonmacht niet naar behoren is gemeld) het vermoeden bestaat dat de niet-betaling aan de bestuurder is te wijten. Het in deze regeling bedoelde verwijt verschilt wezenlijk van het verwijt dat grondslag is van een op bestraffing gerichte sanctie.
16. De verwerping van het gevoerde verweer getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting, en is evenmin onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
17. Het derde middel keert zich tegen de beslissing op een verweer dat in de bestreden uitspraak als volgt is samengevat en verworpen:
"De verdediging heeft daarnaast betoogd dat door de officier van justitie te Haarlem, mr. M.J. van Ling, de toezegging zou zijn gedaan dat vanwege de door verdachte verleende medewerking aan de opsporing van een harddrugsorganisatie niet tot diens verdere vervolging zou worden overgegaan, dan wel dat de zaak "op de plank zou blijven liggen".
Het hof verwerpt dit verweer op de grond dat niet aannemelijk is geworden dat aan de verdachte of aan diens raadsman zodanige toezegging is gedaan."
18. In het middel en de daarop gegeven toelichting wordt betoogd dat het Hof een zogenaamd 'Meer en Vaart-verweer' onbeantwoord heeft gelaten, aangezien een bepaalde zinsnede uit de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de desbetreffende officier van justitie niet zou uitsluiten dat de officier van justitie de toezegging heeft gedaan waarop de verdediging zich beriep.
19. Hier wordt uit het oog verloren dat een 'Meer en Vaart-situatie' ofwel 'Meer en Vaart-gat' (een 'Meer en Vaart-verweer' is niet denkbaar buiten verband van de einduitspraak) alleen betrekking kan hebben op de feiten en omstandigheden die met de bewijsvraag samenhangen. Een dergelijk motiveringsgebrek doet zich namelijk voor indien ter verdediging een beroep is gedaan op feiten en omstandigheden die door de gebezigde bewijsmiddelen niet worden weerlegd, maar die - indien juist - aan een bewezenverklaring in de weg staan.
20. Voorts haalt de steller van het middel uit de verklaring van de officier van justitie alleen de woorden "ik kan me niet herinneren" aan. Zodoende gaat hij er aan voorbij dat de gehele verklaring van de officier van justitie, zoals weergegeven in het proces-verbaal van de op 14 mei 2002 gehouden terechtzitting, geenszins onbegrijpelijk maakt dat het Hof niet aannemelijk heeft bevonden dat een toezegging tot het staken of door tijdsverloop doen stranden van de vervolging is gedaan.
21. Terzijde wijs ik er overigens op dat in het proces-verbaal van de op 14 mei 2002 gehouden terechtzitting is vermeld dat de advocaat-generaal na het verhoor van de officier van justitie desgevraagd heeft medegedeeld dat de verklaring van de getuige inhield dat zij geen toezegging betreffende de vervolging van verzoeker had gedaan, zodat van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wegens een dergelijke toezegging geen sprake kan zijn, waarop de raadsman te kennen gaf dat hij het standpunt van de advocaat-generaal deelde en geen beslissing op het verweer meer verlangde.
Het middel faalt.
22. Het vierde middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, of op ontoereikende gronden, is voorbijgegaan aan het verweer dat verklaringen van getuigen niet tot bewijs mogen worden gebruikt omdat de verdediging die getuigen, ondanks herhaalde verzoeken daartoe, niet heeft kunnen ondervragen en die verklaringen bovendien niet aan het bewijs mogen bijdragen omdat zij onbetrouwbaar of onrechtmatig verkregen zijn, en voorts ten onrechte is voorbijgegaan aan het verweer dat de procedure niet eerlijk is gevoerd en verzoeker zich niet naar behoren heeft kunnen verweren omdat de verdediging stukken (een deel van een inbeslaggenomen administratie) zijn onthouden.
23. De stelling, in dit middel en de daarop gegeven toelichting, dat de verdediging zowel bij de Rechtbank als bij het Hof (en dus: herhaaldelijk) heeft verzocht de getuigen te horen is niet onjuist, maar daarbij past wel de kanttekening dat het verzoek bij de behandeling in hoger beroep in een laat stadium is gedaan.
Die behandeling is aangevangen ter terechtzitting van 2 april 2002, en wegens verhindering van de raadsman dadelijk aangehouden tot 9 april daaraanvolgend. Ter terechtzitting van 9 april 2002 heeft de raadsman de in de eerder besproken middelen genoemde ontvankelijkheidsverweren gevoerd, en in verband met de stelling dat een toezegging verzoeker niet verder te vervolgen was gedaan verzocht de officier van justitie mr. Van Ling ter terechtzitting te horen. Daartoe is de behandeling aangehouden tot 14 mei 2002. Op die terechtzitting is de officier van justitie als getuige gehoord, waarna de behandeling wederom, ditmaal voor onbepaalde tijd, is aangehouden.
Kennelijk naar aanleiding van de kennisgeving dat de behandeling ter terechtzitting van 6 juni 2003 zou worden voortgezet verzocht de raadsman bij brief van 19 mei 2003 de advocaat-generaal zeven personen als getuige-deskundige, en vijf personen (vier in de tenlastelegging genoemde werknemers en een belastingambtenaar) als getuige op te roepen.
24. Blijkens het proces-verbaal van de op 6 juni 2003 gehouden terechtzitting herhaalde de raadsman aldaar zijn verzoek de getuigen [betrokkene 3], [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 4], Rietbroek, Baars, Compas, Hulsman, Bruinsma, Materman en Kloosterman op te roepen.
Het Hof heeft dit verzoek afgewezen, overwegende dat
"thans niet valt in te zien dat het horen van deze getuigen van belang is in verband met enige door het hof te nemen beslissing, zodat de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad door deze getuigen niet op te roepen."
25. De handgeschreven pleitaantekeningen van de raadsman (een subsidiair verzoek om de zaak wederom aan te houden voor het voorbereiden van pleidooi werd eveneens afgewezen, maar het Hof heeft de raadsman voor die voorbereiding twee uur gegund) houden in dat ten onrechte is geweigerd de getuigen op te roepen, aangezien de Rechtbank voor het bewijs gebruik had gemaakt van verklaringen van personen die de verdediging niet had kunnen horen. Voorts houden deze pleitaantekeningen in dat de verklaringen van de "chauffeurs" (de in de tenlastelegging genoemde werknemers) onbetrouwbaar en onrechtmatig verkregen zijn omdat die volgens de verdachte zijn voorgekauwd en in de mond gelegd.
26. Dienaangaande heeft het Hof in een nadere bewijsoverweging opgemerkt:
"De verdediging heeft gesteld dat de getuigenverklaringen van de chauffeurs niet betrouwbaar dan wel onrechtmatig verkregen zijn omdat deze verklaringen hen in de mond zouden zijn gelegd. De verdediging heeft hiertoe aangevoerd dat alle verklaringen van de chauffeurs beginnen met de woorden:
'Nadat u mij hebt uitgelegd waarover u mij wenst te spreken begrijp ik waarom u mij vandaag wenst te spreken en zal u proberen alles zo goed mogelijk uit te leggen. Op uw vraag wanneer ik bij [A] te [vestigingsplaats] als vrachtwagenchauffeur gewerkt heb kan ik u zeggen dat ik'.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer dat, na deze inleidende zinnen, de chauffeurs ieder voor zich onderling verschillende verklaringen hebben afgelegd en die verklaringen na voorlezing hebben ondertekend. De eensluidende inleiding doet hier niet aan af.
Het hof verwerpt het verweer.
De verdediging heeft voorts - onder verwijzing naar de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de mens - gesteld dat het hof op grond van artikel 6, derde lid, aanhef en onder d, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gehouden was gehoor te geven aan het verzoek van de verdediging tot het horen ter terechtzitting in hoger beroep van de getuigen [betrokkene 3], [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 4], Rietbroek, Baars, Compas, Hulsman, Bruinsma, Materman en Kloosterman.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer dat, voorzover de verklaringen van die getuigen als bewijs worden gebruikt, alleen die delen zijn gebruikt die niet door de verdediging zijn betwist, zodat het niet horen van de genoemde getuigen ter terechtzitting in hoger beroep niet aan het gebruik van die delen van de verklaringen in de weg staat."
27. Opmerking verdient dat blijkens bovengenoemde brief van de raadsman gedateerd 19 mei 2003 de oproeping van Rietbroek, Baars, Compas, Hulsman, Bruinsma, Materman en Kloosterman niet is verzocht als getuige, doch als getuige-deskundige. Uit de stukken kan worden opgemaakt dat bij [A] B.V., het bedrijf waarvan verzoeker bestuurder was, niet alleen door het GAK onderzoek is gedaan naar de verantwoording van werknemers en de betaling van premies, maar ook door de RVI (Rijks Verkeersinspectie) onderzoek is gedaan naar de naleving van de rijtijdenwetgeving. Kennelijk is een deel van de bij het bedrijf inbeslaggenomen administratie eerst door het GAK onderzocht en vervolgens overgedragen aan de RVI, en/of vice versa. Dat gaf de raadsman aanleiding te betogen dat de verdediging wordt belemmerd door de omstandigheid dat een deel van de inbeslaggenomen administratie bij de RVI berust, althans de opsporingsambtenaren van het GAK minder stukken van de RVI hebben (terug)gekregen dan in de inbeslaggenomen administratie aanwezig moeten zijn geweest. Het ontbrekende zou een ander licht op de beschuldiging kunnen werpen.
28. Volgens de brief van 19 mei 2003 wenste de raadsman Rietbroek (opsporingsambtenaar, GAK) Baars en Compas (RVI) te horen omtrent de samenstelling van de stukken, cq het achterhouden van een deel van de inbeslaggenomen administratie. Bruinsma (Lisv) wenste de raadsman te horen in verband met de kwaliteit van een door hem opgesteld looncontrolerapport. Kennelijk zou ook het horen van Hulsman, die blijkens diens ter terechtzitting van de Rechtbank afgelegde verklaring de jaarcijfers van [A] B.V. verzorgde, betrekking moeten hebben op de deugdelijkheid van het onderzoek van de loonadministratie. Materman en Kloosterman (GAK) wilde de raadsman ten slotte horen in verband met zijn stelling dat deze vervolging in strijd is met (het beginsel achter) art. 68 Sr, aangezien GAK Nederland BV de hoofdelijke aansprakelijkheid van verzoeker heeft ingeroepen.
29. De bij pleidooi opgeworpen stelling dat de oproeping van getuigen ten onrechte is geweigerd omdat hun verklaringen in eerste aanleg tot bewijs zijn gebezigd zonder dat de verdediging hen heeft kunnen ondervragen kan op Rietbroek, Baars, Compas, Bruinsma, Materman en Kloosterman geen betrekking hebben.
Voor zover wordt geklaagd over 's Hofs weigering de door de verdediging verlangde getuigen op te roepen is dit cassatiemiddel kennelijk ook beperkt tot de beslissing betreffende [betrokkene 3], [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 4]; de in de tenlastelegging genoemde werknemers ten aanzien van wie [A] B.V. geen loonopgaven heeft gedaan.
30. Met betrekking tot die vier personen is naar mijn inzicht in de hierboven aangehaalde nadere bewijsoverweging een beslissing op het verweer gegeven die niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, en niet onbegrijpelijk is te noemen.
Verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] heeft het Hof in het geheel niet tot bewijs gebezigd. Blijkens de bewezenverklaring heeft het Hof ook niet bewezen geacht dat het feit ten opzichte van deze personen is begaan. Door van de verklaringen die [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ten overstaan van een opsporingsambtenaar hebben afgelegd slechts die delen voor het bewijs te gebruiken die door verzoeker niet zijn betwist, heeft het Hof voorkomen dat het aan de verdediging onthouden van een mogelijkheid deze personen te (doen) ondervragen een inbreuk op het in art. 6, derde lid, aanhef en onder d EVRM gewaarborgde recht oplevert waardoor verzoeker daadwerkelijk in zijn verdedigingsbelangen is geschaad. Dit beperkt gebruik van de door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen (bewijsmiddelen 4 en 5) heeft bovendien ten gevolge dat die verklaringen in zoverre steun vinden in ander bewijsmateriaal, namelijk de verklaring die verzoeker ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd (bewijsmiddel 1). Ook om die reden is het tot bewijs bezigen van deze delen van de, in een ambtsedig proces-verbaal van een opsporingsambtenaar vastgelegde, verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet onverenigbaar met art. 6 EVRM, vgl. HR NJ 1994, 427.
31. In zoverre faalt het middel, en dat doet het ook voor zover het opkomt tegen de verwerping van het verweer dat uit de telkens gelijkluidende inleidende passage moet worden afgeleid dat de bedoelde verklaringen de getuigen in de mond zijn gelegd en daarom onbetrouwbaar en/of onrechtmatig verkregen. Het is niet onbegrijpelijk dat het Hof uit het vervolg van de verklaringen, zoals neergelegd in het ambtsedig proces-verbaal van de opsporingsambtenaar, heeft opgemaakt dat de verklaringen de authentieke opgave van bij de getuigen bestaande wetenschap inhouden. In verdergaande mate kan dit oordeel, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet worden onderzocht.
32. Voor zover het middel opkomt tegen het ontbreken van een afzonderlijke en toereikend gemotiveerde beslissing op het verweer dat art. 6 EVRM in ernstige mate is geschonden doordat een groot deel van de bij [A] B.V. inbeslaggenomen administratie bij de RVI is blijven berusten en niet (zonodig in kopie) aan verzoeker ter beschikking is gesteld, terwijl de verdediging op (het ontbrekende deel van) de administratie een beroep had willen doen, is naar mijn inzicht het volgende van belang.
33. De toelichting op het middel bevat twee misslagen. Gesteld wordt dat uit de verklaring van Rietbroek ter terechtzitting van de Rechtbank blijkt dat de verdediging een groot deel van de inbeslaggenomen administratie niet heeft teruggekregen, dan wel die administratie zich nog bij de RVI bevond. Voorts wordt gesteld dat de officier van justitie geen gehoor heeft gegeven aan het bevel van de Rechtbank het gehele inbeslaggenomen dossier ter beschikking van de verdediging te stellen. De beide stellingen vormen een onjuiste weergave van hetgeen in eerste aanleg is geschied.
34. Blijkens het proces-verbaal van de in eerste aanleg gehouden terechtzitting van 3 april 2000 heeft de raadsman onder meer betoogd dat hij nog steeds niet in het bezit was van een compleet schaduwdossier, en dat er veel méér aan administratie inbeslaggenomen moest zijn dan uit het dossier bleek, waarop de officier van justitie te kennen gaf dat voor zover hem bekend al hetgeen voor beoordeling van de zaak van belang kon zijn in het dossier was gevoegd. De Rechtbank heeft bepaald dat de officier van justitie met behulp van de verbalisant Rietbroek zo snel mogelijk diende na te gaan of het dossier compleet was.
Ter terechtzitting van 20 juni 2000 heeft de raadsman de Rechtbank verzocht de behandeling wederom aan te houden, teneinde een deskundige onderzoek te doen instellen naar de wijze waarop door de werknemers van [A] B.V. onkosten hadden gedeclareerd, terwijl de raadsman het mogelijk achtte dat stukken die voor dat onderzoek van belang zouden zijn nog bij de RVI lagen. Alvorens daarop te beslissen heeft de Rechtbank de verbalisant Rietbroek gehoord. Die verklaarde wat hij zich nog kon herinneren omtrent de (mede van de RVI ontvangen) stukken die hij als opsporingsambtenaar van GAK Nederland B.V. onder ogen heeft gehad. Daarop merkte de raadsman op dat hij nergens originelen van had gezien, terwijl verzoeker naar voren bracht dat er een groot aantal, misschien wel zestig, dozen met administratie inbeslaggenomen moeten zijn. De getuige Rietbroek verklaarde dat van de RVI niet meer dan drie of vier dozen waren ontvangen. Dat konden, aldus de getuige, zeer wel bescheiden zijn die bij een huiszoeking inbeslaggenomen waren, maar het was de getuige bekend dat enkele maanden na die huiszoeking dozen aan verzoeker waren teruggegeven.
35. Uit de behandeling in eerste aanleg kon het Hof derhalve alleen opmaken dat de verdediging zich op het standpunt heeft gesteld dat er aanzienlijk méér is inbeslaggenomen dan in de stukken is terug te vinden. Noch in de door de verbalisant Rietbroek ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring, noch in hetgeen daar overigens is verhandeld is een bevestiging van die stelling te vinden. Evenmin heeft de Rechtbank de officier van justitie bevolen alle inbeslaggenomen stukken ter beschikking van de verdediging te stellen. De opdracht luidde dat de officier van justitie moest nagaan of het dossier compleet was.
Overigens heeft de Rechtbank ter terechtzitting van 20 juni 2000 het verzoek om aanhouding afgewezen, onder meer omdat de Rechtbank geen grond zag voor de veronderstelling van de raadsman dat voor deze zaak relevante stukken nog bij de RVI berustten.
36. Bij de behandeling in hoger beroep heeft de raadsman in zijn reeds meermalen genoemde brief van 19 mei 2003 wederom gesteld dat stukken uit de inbeslaggenomen administratie aan de verdediging zijn onthouden.
Bij pleidooi is opgemerkt (onder 4) dat de gang van zaken, te weten
Daarbij is voorts gesteld (onder 8):
"Proces-verbaal van de opsporingsambtenaren is ook onbetrouwbaar, gezien het grote aantal onjuistheden daarin, geen verklaringen, berekeningen conclusies etc. getoetst (i.s.m. art. 6 EVRM), zie bijv. spreadsheet planagenda, die is niet gebaseerd op de planagenda, terwijl dat wel wordt gezegd op ambtseed, hoe zit het dan met de kasbewijzen, loongegevens en de rest. Volgens de verbalisanten is er veel te weinig loon afgedragen, in de berekening wordt zelfs gerekend met bedragen als loon voor kosten van diesel. Dat betekent, althans heeft tot gevolg dat [A] dan wel [verdachte] loon had moeten opgeven en premies moeten betalen aan GAK over kosten als diesel en tolgelden. Een dergelijk proces-verbaal is zonder controle (afgewezen - ten onrechte - door het Hof) onbetrouwbaar en kan in zijn geheel niet meewerken tot enig bewijs. Een andere zienswijze is i.s.m. art. 6 EVRM."
37. Het is naar mijn inzicht aangewezen een afzonderlijke, met redenen omklede, beslissing te nemen op het verweer dat het onthouden van stukken onverenigbaar is met de eisen van een eerlijk proces, als bedoeld in art. 6 EVRM, omdat de verdediging daardoor wordt belemmerd. Die beslissing is in de bestreden uitspraak niet te vinden.
38. Nu
-voor de zowel in eerste aanleg als in hoger beroep opgeworpen stelling dat stukken aan de verdediging zijn onthouden aan de hand waarvan zij de gegrondheid van de tenlastelegging zou kunnen betwisten geen steun is te vinden in hetgeen ter terechtzitting in eerste aanleg werd verhandeld, met name niet in de verklaring van de verbalisant Rietbroek, die daaromtrent is gehoord;
-de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep in staat bleek onder aanhaling van voorbeelden te betogen waarom de uitkomst van het opsporingsonderzoek naar zijn inzicht in twijfel getrokken moet worden, welk betoog hij noodzakelijkerwijs heeft moeten ontlenen aan de hem ter beschikking gestelde stukken; en
-verzoeker blijkens zijn tot bewijs gebezigde verklaring heeft erkend dat hij zelf twijfelde aan de juistheid van de administratie van [A] B.V., dat hij wist dat daar zaken voorvielen die niet in orde waren, en dat hij naar aanleiding van een hem voorgehouden overzicht van 35 werknemers die door [A] B.V. aan het GAK zijn opgegeven moet erkennen dat drie personen niet op dit overzicht voorkomen, terwijl uit hun eveneens tot bewijs gebruikte verklaringen blijkt dat deze drie personen loon van [A] B.V. hebben ontvangen, kan naar mijn inzicht worden aangenomen dat het Hof heeft vastgesteld dat de stelling van de raadsman feitelijke grondslag ontbeerde. De omstandigheid dat het Hof die beslissing op het verweer niet met zoveel woorden in zijn arrest heeft opgenomen behoeft daarom, naar mij voorkomt, niet tot cassatie te voeren.
39. Het middel faalt derhalve in alle onderdelen.
40. Het vijfde middel behelst de klacht dat het Hof uit de omstandigheid dat er kasbewijzen (in de administratie van [A] B.V.) zijn aangetroffen ten onrechte heeft afgeleid dat er sprake is geweest van een dienstverband (tussen de chauffeurs op wie die kasbewijzen betrekking hebben en de vennootschap).
In de toelichting op dit middel wordt voorts wederom de klacht opgeworpen dat verzoeker, doordat hij niet over alle inbeslaggenomen bescheiden, zoals planagenda's, heeft kunnen beschikken de gelegenheid is ontnomen om aan te tonen dat er geen dienstverband met die chauffeurs heeft bestaan.
41. De bewezenverklaring houdt in dat [A] B.V. in de periode januari 1994 tot en met december 1995 als werkgeefster geen opgave aan het Gemeenschappelijk Administratiekantoor heeft gedaan van het namens [A] B.V. aan werknemers uitbetaalde loon, aangezien in de desbetreffende periode tegen loonbetaling voor [A] B.V. werkzaam zijn geweest [betrokkene 1], [betrokkene 2] en een ander.
42. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft [betrokkene 1] onder meer verklaard dat hij in 1994 voor [A] heeft gewerkt, dat hij als bijrijder alleen een onkostenvergoeding kreeg en als chauffeur daarnaast salaris. Volgens diens verklaring heeft [betrokkene 1] in oktober/november 1994 ongeveer drie weken als bijrijder gereden en in december 1994 twee tot drie weken als chauffeur. [Betrokkene 2] heeft verklaard dat hij vanaf 1 november 1994 als chauffeur bij [A] B.V. heeft gewerkt, en dat een salaris was overeengekomen. [Betrokkene 5] heeft verklaard dat hij in 1993 ongeveer 80 uur voor [A] B.V. heeft gewerkt, en dat een hem voorgehouden kasbewijs een afrekening van loon is.
Verzoeker heeft verklaard dat hij wist dat er in de administratie van [A] B.V. zaken voorvielen die niet in orde waren, zoals het onder een andere naam boeken van een werknemer, en dat op een hem voorgehouden overzicht geen opgave is gedaan van [betrokkene 2], [betrokkene 1] en [betrokkene 5]. Voorts verklaarde verzoeker dat [betrokkene 2] sinds 1 november 1994 in dienst van [A] B.V. was, dat verzoeker weet dat [betrokkene 1] in 1994 voor [A] B.V. heeft gewerkt, en dat een door verzoeker geschreven kasbewijs betrekking heeft op een aan [betrokkene 5] verstrekt voorschot op kosten voor een rit naar Portugal.
Het Hof heeft een bewijsoverweging opgenomen, luidende:
"Ten aanzien van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] overweegt het hof dat nu niet gesteld en niet aannemelijk is geworden dat aan deze chauffeurs werk als zelfstandige is aanbesteed, zij moeten worden aangemerkt als werknemer in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekering. Waar [betrokkene 1] verklaart dat hij, na drie maanden als bijrijder te hebben gewerkt, in december 1994 als zelfstandig chauffeur voor [A] heeft gewerkt, verstaat het hof dit in de tegenstelling tot de functie van bijrijder."
43. Deze bewijsmiddelen en bewijsoverweging maken begrijpelijk dat het Hof heeft aangenomen dat [betrokkene 2], [betrokkene 1] en [betrokkene 5] bij [A] B.V. in dienst zijn geweest als werknemer in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekering. De bewezenverklaring is toereikend gemotiveerd. Daaraan doet niet af dat, zoals in de toelichting op het middel wordt gesteld, in de inbeslaggenomen administratie van [A] B.V. ook kasbewijzen aanwezig zijn geweest die betrekking hadden op ingehuurde chauffeurs die bij een andere bedrijf in dienst waren.
De klacht dat verzoeker door het gemis van inbeslaggenomen en niet aan hem ter beschikking gestelde delen van de administratie van [A] B.V. de mogelijkheid is ontnomen aannemelijk te maken dat van een dienstverband geen sprake is geweest stuit af op de omstandigheid dat reeds uit de tot bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 2], [betrokkene 1] en [betrokkene 5] volgt dat zij werkzaamheden voor [A] B.V. hebben verricht waarvoor de vennootschap hen loon heeft uitgekeerd.
44. Het middel kan derhalve geen doel treffen.
45. Het zesde middel (abusievelijk als "Middel V" aangeduid) betreft de strafoplegging. Betoogd wordt dat het Hof niet heeft voldaan aan het in art. 359, zevende lid, Sv gegeven motiveringsvoorschrift, en dat de straf onbegrijpelijk is gemotiveerd voor zover het de matiging van die straf wegens overschrijding van de redelijke termijn betreft.
46. Onbegrijpelijk wordt de strafmotivering genoemd omdat het Hof zou hebben overwogen dat de ernst van het bewezenverklaarde een voorwaardelijke boete van € 1.500,= passend maakt, terwijl in de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding is gevonden een onvoorwaardelijke boete van € 500,= op te leggen.
47. In zoverre berust het middel op een onjuiste lezing van de strafmotivering. Het Hof heeft overwogen dat het een gedeeltelijk voorwaardelijke geldboete van € 1.500,= zou hebben opgelegd, welke straf wegens de overschrijding van de redelijke termijn is bepaald op een geldboete van € 500,=.
48. Voorts heeft het Hof in de strafmotivering vermeld dat de advocaat-generaal heeft gevorderd dat verzoeker schuldig zal worden verklaard zonder oplegging van een straf, maar dat het Hof de feiten, ondanks de ouderdom daarvan en de overschrijding van de redelijke termijn zó ernstig acht dat niet kan worden volstaan met schuldverklaring zonder oplegging van een straf. Aldus heeft het Hof voldaan aan het in art. 359, zevende lid, Sv opgenomen motiveringsvoorschrift.
49. Ook het laatste middel faalt derhalve.
50. De middelen lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
51. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,