HR, 21-09-2004, nr. 00028/04
ECLI:NL:HR:2004:AP8341
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-09-2004
- Zaaknummer
00028/04
- Conclusie
Mr. Wortel
- LJN
AP8341
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AP8341, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑09‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AP8341
ECLI:NL:HR:2004:AP8341, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑09‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AP8341
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AP8341
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AP8341
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AP8341
- Wetingang
art. 359 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2005, 62 met annotatie van J. Riphagen
NbSr 2004/402
Conclusie 21‑09‑2004
Mr. Wortel
Partij(en)
Griffienr. 00028/04
Mr. Wortel
Zitting:29 juni 2004
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1. Namens verzoeker is cassatieberoep ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch waarbij verzoeker wegens
"Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd"
is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de tijd van vier maanden.
2. Namens verzoeker heeft mr. C.J. Verpaalen, advocaat te Breda, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel zal, gelet op de toelichting, aldus verstaan moeten worden dat het Hof ter zake van het bewezenverklaarde ten onrechte straf heeft opgelegd, omdat het Hof had moeten aannemen dat deze strafzaak in eerste aanleg gevoegd behandeld is met een andere strafzaak zodat de politierechter ten onrechte zes maanden gevangenisstraf en 240 uur 'dienstverlening' heeft opgelegd.
4. In de bestreden uitspraak is onder "De redengeving van de op te leggen straf" onder meer overwogen:
" Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd - zakelijk weergegeven - dat aan de verdachte geen straf meer kan worden opgelegd, nu de onderhavige zaak in eerste aanleg gevoegd zou zijn behandeld met de strafzaak tegen verdachte onder parketnummer 02/017779-01, in welke zaak door de eerste rechter reeds de maximale straf is opgelegd, te weten een weten werkstraf van tweehonderdveertig uren, subsidiair honderdtwintig dagen hechtenis. Ter adstructie daarvan heeft de raadsman aangevoerd dat beide strafzaken, te weten de onderhavige zaak en voornoemde zaak onder parketnummer 02/017779-01, gelijktijdig en niet na elkaar door de eerste rechter zijn behandeld.
Het hof oordeelt dienaangaande als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is de stelling van de raadsman niet aannemelijk geworden.
In het proces-verbaal terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Breda d.d. 17 september 2002 wordt van voeging van strafzaken geen melding gemaakt. Ook uit hetgeen door de raadsman ter adstructie van zijn stelling is aangevoerd vloeit niet zonder meer voort dat ter terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Breda d.d. 17 september 2002 sprake is geweest van voeging van voormelde strafzaken als bedoeld in artikel 285 juncto 367 van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof verwerpt dan ook het strafmaatverweer."
5. Ter terechtzitting in hoger beroep van 2 september 2003 heeft de raadsman betoogd, voor zover hier van belang:
"De onderhavige zaak is op 17 september 2002 door de politierechter in de rechtbank Breda ter terechtzitting gevoegd met de zaak tegen cliënt onder parketnummer 02/017779-01. De zaken zijn gelijktijdig behandeld door de politierechter. In zijn vonnis heeft de politierechter een fout gemaakt; hij had slechts één straf mogen opleggen voor beide zaken.
Cliënt en ik waren het eens met de opgelegde werkstraf van 240 uren voor de zaak onder parketnummer 02/017779-01. Beide zaken zijn door de politierechter ter terechtzitting zeer uitdrukkelijk gevoegd. Dat zulks niet is vermeld in het proces-verbaal moet een fout zijn van de griffier ter zitting in eerste aanleg. De ten laste gelegde feiten worden volledig door cliënt erkend.
(...)
Ik kan niet bewijzen dat beide door mij genoemde zaken door de eerste rechter ter terechtzitting gevoegd zijn behandeld. Alleen cliënt kan dat bevestigen. De zaken zijn als één geheel behandeld. Ik blijf bij die stelling. In het beroepen vonnis staat geen verwijzing naar artikel 57 of 63 van het Wetboek van Strafrecht. In dat opzicht kleeft er een fout aan het beroepen vonnis."
6. Het proces-verbaal van de op 17 september 2002 gehouden terechtzitting van de politierechter in de Rechtbank te Breda vermeldt alleen het parketnummer dat in eerste aanleg aan de onderhavige strafzaak is toegekend. Dat proces-verbaal - waarin overigens is vermeld dat dezelfde raadsman ook bij die terechtzitting aanwezig was - behelst niets dat op voeging met een andere, gelijktijdig berechte zaak wijst. Ook de vordering van de officier van justitie geeft geen enkele aanwijzing in die richting.
7. 's Hofs feitelijk oordeel dat in eerste aanleg geen voeging van de gelijktijdig berechte zaken heeft plaatsgevonden is niet onbegrijpelijk.
8. Overigens kan uit een verzoeker betreffend uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister van de Justitiële Documentatiedienst van 15 augustus 2003 worden afgeleid dat de politierechter in de Rechtbank te Breda onder het door de raadsman genoemde parketnummer (017779-01) op 17 september 2002 een vonnis heeft gewezen waarbij verzoeker ter zake van een Opiumwetdelict, het voorhanden hebben van een wapen en opzetheling 240 uren werkstraf is opgelegd.
Het kan er dus voor worden gehouden dat de onderhavige zaak en de zaak met het zo-even genoemde parketnummer in eerste aanleg gelijktijdig doch niet gevoegd zijn behandeld.
9. Het in art. 369, eerste lid (OUD) Sv gegeven voorschrift - in deze zaak (nog juist) toepasselijk, aangezien op 12 juli 2002 voor het eerst is getracht de inleidende dagvaarding aan verzoeker uit te reiken, vgl. art. IV van de Wet van 4 juli 2002, Stb. 2002, 355 - dat de politierechter niet bevoegd is tot oplegging van een gevangenisstraf van méér dan zes maanden geldt in geval van samenloop van strafbare feiten alleen indien en voorzover aan de verdachte met toepassing van de art. 57 - 62 Sr bij gelijktijdige berechting van meerdere strafbare feiten één gevangenisstraf wordt opgelegd, derhalve bij de berechting van onderscheidende strafbare feiten die hetzij bij één dagvaarding zijn tenlastegelegd hetzij bij verschillende dagvaardingen zijn tenlastegelegd doch op de voet van art. 285 Sv ter terechtzitting zijn gevoegd, vgl. HR NJ 1941, 731 en HR 8 juni 2004, griffienr. 02403/03, LJN AO8335.
10. Het verweer - niet onbegrijpelijk opgevat als een strafmaatverweer - is derhalve verworpen op gronden die deze verwerping kunnen dragen. Aan de stelling dat de politierechter heeft verzuimd toepassing te geven aan art. 63 Sr kon het Hof voorbijgaan omdat het Hof die bepaling zelf kon toepassen, gelijk ook is geschied.
Het middel faalt.
11. In het tweede middel wordt er over geklaagd dat het Hof heeft verzuimd te motiveren waarom een zwaardere straf is opgelegd dan gevorderd.
12. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal zijn strafeis als volgt onderbouwd:
"Bij de hoogte van mijn te vorderen straf kijk ik naar de hoogte van het benadelingsbedrag van € 46.781,72. Gelet op de richtlijnen van het Openbaar Ministerie past bij dat bedrag een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden. Ik heb geen bezwaar tegen oplegging van een taakstraf die overeenkomt met de hoogte van voornoemde gevangenisstraf.
De advocaat-generaal vordert dat het Hof het beroepen vonnis zal bevestigen, behoudens ten aanzien van de opgelegde straf en te dien aanzien opnieuw rechtdoende de verdachte zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, en legt vervolgens haar op schrift gestelde vordering aan het hof over."
13. Mede gelet op de aldus beredeneerde strafeis kan de door het Hof opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden naar mijn inzicht niet worden aangemerkt als een zwaardere straf dan de door de advocaat-generaal gevorderde taakstraf, die in haar visie overeen zou komen met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden.
Het middel acht ik vruchteloos voorgesteld.
14. Het derde middel behelst de wat lastig te doorgronden klacht dat het Hof niet de gebruikte bewijsmiddelen heeft vermeld "nu deze tot een andere bewezen verklaring leiden".
15. Het middel faalt bij gebreke aan feitelijke grondslag. In de aanvulling op het arrest als bedoeld in art. 365a Sv zijn de gebezigde bewijsmiddelen opgenomen, en die zijn redengevend voor de bewezenverklaring.
16. De middelen lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 21‑09‑2004
Inhoudsindicatie
Eisen aan strafmotivering ex art. 359.7 Sv. Niet kan worden volstaan met de mededeling in het vonnis of arrest, elders dan in de strafmotivering, dat de rechter kennis heeft genomen van de vordering van het OM. Evenmin is het enkele aanhechten van de vordering van het OM aan het vonnis of arrest voldoende.
Partij(en)
21 september 2004
Strafkamer
nr. 00028/04
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 16 september 2003, nummer 20/003047-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Breda van 17 september 2002 - de verdachte ter zake van "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.J. Verpaalen, advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel bevat blijkens de toelichting de klacht dat het Hof zonder nadere motivering een zwaardere straf heeft opgelegd dan de door de Advocaat-Generaal bij het Hof gevorderde straf.
3.2.
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uur, subsidiair 120 dagen hechtenis. Het Hof heeft aan de verdachte een gevangenisstraf van vier maanden opgelegd.
3.3.
Het Hof heeft omtrent de strafoplegging overwogen:
"Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met:
- -
de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- -
de mate waarin het bewezen verklaarde financiële schade teweeg heeft gebracht aan de gemeente Breda, welke schade blijkens de inhoud van de stukken in totaal meer dan tweehonderdduizend gulden bedraagt;
- -
de omstandigheid dat de verdachte de belangen van de belastingbetalers in Nederland, ten laste van wie door feiten als de onderhavige ten onrechte verkregen uitkeringen komen, kennelijk ondergeschikt heeft geacht aan de behoefte aan eigen financieel gewin;
- -
de lange periode gedurende welke de verdachte de bewezenverklaarde feiten heeft gepleegd, te weten bijna elf jaren."
3.4.
Volgens het zevende lid van art. 359 Sv in verbinding met art. 415 Sv had het Hof, dat een zwaardere straf oplegde dan door de Advocaat-Generaal bij het Hof was gevorderd, in het bijzonder de redenen behoren op te geven die daartoe hebben geleid. In het bestreden arrest ontbreekt echter een dergelijke opgave. Volgens het negende lid van art. 359 Sv leidt dit verzuim tot nietigheid.
3.5.
Het middel is dus terecht voorgesteld.
Opmerking verdient dat in dit opzicht niet kan worden volstaan met de mededeling elders dan in de strafmotivering in het vonnis of arrest dat de rechter kennis heeft genomen van de vordering van het openbaar ministerie. Evenmin is in dit verband het enkele aanhechten van de vordering van het openbaar ministerie aan het vonnis of arrest een voldoende naleving van de onderhavige motiveringsplicht.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 21 september 2004.