HR, 11-05-2004, nr. 00721/03
ECLI:NL:HR:2004:AO5716
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-05-2004
- Zaaknummer
00721/03
- Conclusie
Mr Fokkens
- LJN
AO5716
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO5716, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑05‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO5716
ECLI:NL:HR:2004:AO5716, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑05‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO5716
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO5716
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO5716
- Wetingang
art. 372 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2004/197
Conclusie 11‑05‑2004
Mr Fokkens
Partij(en)
Nr. 00721/03
Mr Fokkens
Zitting: 9 maart 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage veroordeeld wegens - voor zover in cassatie van belang - "overtreding van een voorschrift krachtens artikel 2 van de Wegenverkeerswet 1994". In eerste aanleg was verdachte zowel een misdrijf als de onderhavige overtreding tenlastegelegd. Hij is voor beide feiten veroordeeld. Ten aanzien van de overtreding was er sprake van prorogatie, zodat beroep in cassatie moest worden ingesteld. Voor het misdrijf is verdachte in hoger beroep gegaan. Het Hof heeft in de misdrijfzaak het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg van 21 juni 2001 nietig verklaard en de zaak verwezen naar de Politierechter te 's-Gravenhage. De officier van justitie heeft vervolgens blijkens de dagvaarding zowel het misdrijf als de overtreding bij de politierechter aangebracht. De Politierechter heeft zich bij uitspraak van 29 oktober 2002 niet bevoegd geacht ten aanzien van de overtreding en heeft verdachte veroordeeld ten aanzien van het misdrijf.
2.
Namens verdachte heeft mr. M.E. de Meijer, advocaat te 's-Gravenhage, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt over schending van art. 6 EVRM en art. 372 Sv, omdat de Politierechter op de terechtzitting van 21 juni 2001 ten onrechte zou zijn aangevangen met het onderzoek ter terechtzitting. Ter ondersteuning van het middel wordt aangevoerd dat het Hof in het appèl ten aanzien van het tegelijk met de overtreding berechte misdrijf heeft geoordeeld dat de politierechter ten onrechte is aangevangen met het onderzoek ter terechtzitting omdat niet aannemelijk is dat verdachte en zijn raadsvrouw akkoord zijn gegaan met de behandeling van de zaak buiten aanwezigheid van de raadsvrouw.
4.
Het gaat in deze zaak om het volgende. Verdachte is gedagvaard te verschijnen voor de terechtzitting van de Politierechter te 's-Gravenhage van 21 juni 2001. Op deze zitting heeft de verdachte verklaard:
"Vanmorgen pas ontving ik de dagvaarding voor de zitting van heden. Ik heb vervolgens contact opgenomen met mijn raadsvrouw mr. Goudswaard, die mij adviseerde ter zitting te verschijnen."
5.
Vervolgens is de zaak behandeld en is verdachte door de Politierechter veroordeeld.
6.
In het middel wordt gesteld dat de Politierechter de verklaring van de verdachte had moeten opvatten als een verzoek om aanhouding van de behandeling. Voorts had de Politierechter aan verdachte dienen te vragen of hij bijstand van zijn raadsvrouwe en voorbereidingstijd voor zijn verdediging wenste. Door de zaak te behandelen zonder dat was gebleken dat verdachte uitdrukkelijk afstand had gedaan van deze rechten, heeft de Politierechter - aldus het middel - art. 6 EVRM geschonden.
8.
Art. 265, derde lid, Sv bepaalt:
"Bij gebreke van een of ander schorst de rechtbank het onderzoek, tenzij de verdachte is verschenen. Is dit laatste het geval en verzoekt de verdachte in het belang van zijn verdediging uitstel, dan schorst de rechtbank het onderzoek voor bepaalde tijd, tenzij zij bij met redenen omklede beslissing van oordeel is dat de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging kan worden geschaad wanneer het onderzoek wordt voortgezet."
9.
Art. 372 Sv bepaalt:
"Wanneer de verdachte bij zijn eerste verschijning op de terechtzitting in het belang van zijn verdediging uitstel verzoekt, schorst de politierechter het onderzoek voor bepaalde tijd, indien het verzoek hem gegrond voorkomt."
10.
Verder kan uit EHRM 21 april 1998 (Daud), Reports of Judgments and Decisions, 1998-II, no. 69, p. 739 e.v., worden afgeleid dat de zittingsrechter niet altijd passief mag blijven. Indien blijkt dat een verdachte geen effectieve rechtsbijstand heeft genoten moet de zittingsrechter - wanneer de omstandigheden van de zaak dat vereisen - op eigen initiatief het onderzoek ter terechtzitting aanhouden (Daud, § 42).
11.
De vraag is of de Politierechter nadat verdachte had meegedeeld dat hij de dagvaarding pas 's-morgens had ontvangen en op advies van zijn raadsvrouw was verschenen aan de verdachte had moeten vragen of hij aanhouding van het onderzoek wenste om zich door zijn raadsvrouw te laten bijstaan in plaats van tot de behandeling van de zaak over te gaan. Met het Hof ben ik van mening dat de Politierechter die vraag aan de orde had moeten stellen.
12.
Uit de stukken blijkt niet wanneer de inleidende dagvaarding aan de verdachte is betekend. De akte van uitreiking ontbreekt bij de stukken en is, zo is mij van de zijde van de rechtbank meegedeeld, ook niet meer te vinden. Derhalve moet er van worden uitgegaan dat verdachte pas op de ochtend van de terechtzitting de dagvaarding heeft ontvangen en dat er geen reden is om aan te nemen dat dit aan verdachte te wijten is. Verder kan uit de mededeling van verdachte worden opgemaakt dat hij zich in verband met deze zaak tot een advocaat heeft gewend, wat gezien de belangen die volgens verdachte op het spel stonden, onder meer zijn werk als hij zijn rijbewijs zou kwijtraken, heel begrijpelijk is. Wat verdachte naar voren bracht levert dus het ernstig vermoeden op dat hij zich door zijn advocaat wilde laten bijstaan en dat hij zijn advocaat als gevolg van de late ontvangst van de dagvaarding niet tijdig van het tijdstip van de zitting op de hoogte had kunnen brengen. In die omstandigheden had de politierechter aan de verdachte moeten vragen of hij in verband met hetgeen hij naar voren bracht in het belang van zijn verdediging aanhouding wenste en daarop met inachtneming van het bepaalde in art. 372 Sv moeten beslissen. Het was immers zonder nadere toelichting van de zijde van de verdachte onbegrijpelijk dat hij in deze omstandigheden geen aanhouding zou wensen om zich door zijn advocaat te doen bijstaan. Het belang van de verdachte hierbij is zodanig dat het niet van zijn assertiviteit mag afhangen of hij de door hem gewenste bijstand krijgt. In dit verband wijs ik op de krachtige bewoordingen waarin het EHRM in de zaak Lala de stelling dat de raadsman van de afwezige verdachte niet had gevraagd of hij de verdediging mocht voeren als niet relevant ter zijde schoof (NJ 1994, 773, par. 34).
13.
Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Het cassatieberoep is op 21 juni 2001 ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 16 december 2003 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. In aanmerking genomen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die dit tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen, moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Als de Hoge Raad tot vernietiging van de bestreden uitspraak overgaat, zal de rechter naar wie de zaak wordt verwezen bij een eventuele veroordeling deze overschrijding dienen te verdisconteren in de strafoplegging.
14.
Ik concludeer dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak voor zover aan zijn oordeel onderworpen zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar de Politierechter in de Rechtbank te "s-Gravenhage, teneinde te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Uitspraak 11‑05‑2004
Inhoudsindicatie
Rechtsbijstand en onderzoeksplicht rechter. In de mededeling van verdachte dat hij vanmorgen pas de dagvaarding ontving en dat hij contact heeft opgenomen met zijn raadsvrouw die hem adviseerde ter zitting te verschijnen had de politierechter aanleiding moeten vinden te onderzoeken of verdachte zijn verdediging voldoende had kunnen voorbereiden en of hij rechtsbijstand wenste.
Partij(en)
11 mei 2004
Strafkamer
nr. 00721/03
SCR/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 21 juni 2001, nummer 09/072155-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Politierechter heeft de verdachte, voorzover in cassatie van belang, ter zake van 2. "overtreding van een voorschrift krachtens artikel 2 van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van ƒ 650,--, subsidiair dertien dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.E. de Meijer, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak voorzover aan zijn oordeel onderworpen zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage, teneinde te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat art. 6 EVRM en art. 372 Sv zijn geschonden doordat de Politierechter is aangevangen met het onderzoek ter terechtzitting, terwijl hij hetgeen de verdachte bij zijn eerste verschijning op de terechtzitting heeft verklaard, had moeten opvatten als een verzoek tot uitstel in het belang van de verdediging. Subsidiair wordt betoogd dat de Politierechter aan de verdachte had dienen te vragen of hij bijstand en voorbereidingstijd voor de verdediging wenste.
3.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van de Politierechter van 21 juni 2001 houdt als mededeling van de verdachte, voorzover hier van belang, het volgende in:
"Vanmorgen pas ontving ik de dagvaarding voor de zitting van heden. Ik heb vervolgens contact opgenomen met mijn raadsvrouw mr. Goudswaard, die mij adviseerde ter zitting te verschijnen."
3.3.
In die uitlatingen van de verdachte had de Politierechter aanleiding behoren te vinden om te onderzoeken of de verdachte zijn verdediging voldoende had kunnen voorbereiden en of hij wenste dat de raadsvrouwe tot wie hij zich had gewend hem bij de behandeling van de zaak zou bijstaan en had de Politierechter zo nodig de behandeling van de zaak in het belang van de verdediging dienen aan te houden.
Nu van een dergelijk onderzoek niet blijkt, lijdt het onderzoek ter terechtzitting aan nietigheid, zodat het middel gegrond is, de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen -;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op de bestaande dagvaarding, opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings en G.J.M. Corstens, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 11 mei 2004.
Mr. Urlings is buiten staat dit arrest te ondertekenen.