Zie het proces-verbaal nr. PL 1609/01-001219A, p. 610-622, 657-660 en 691-692.
HR, 04-05-2004, nr. 02859/03
ECLI:NL:HR:2004:AO5061
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
04-05-2004
- Zaaknummer
02859/03
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AO5061
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO5061, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑05‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO5061
ECLI:NL:HR:2004:AO5061, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑05‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO5061
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO5061
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO5061
- Wetingang
art. 352 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2004/200
Conclusie 04‑05‑2004
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 02859/03
Mr Machielse
Zitting 2 maart 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft de verdachte op 11 juli 2003 vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde.
2.
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft cassatie ingesteld en een cassatieschriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3.1
Het middel behelst de klacht dat het Hof verdachte ten onrechte heeft vrijgesproken van het hem tenlastegelegde, althans die vrijspraak heeft doen steunen op ontoereikende gronden. Daartoe wordt in de toelichting ten eerste aangevoerd dat het Hof door een onjuiste lezing van de gedingstukken het door de patholoog aangegeven oorzakelijk verband tussen het slaan en/of drukken van een steen op het hoofd en/of de hals en de ingetreden dood van het slachtoffer heeft miskend. Voorts wordt aangevoerd dat ook indien moet worden aangenomen dat de verklaring van verdachte inhoudelijk niet overeenstemt met de bevindingen van de patholoog omtrent de doodsoorzaak, het Hof daaruit niet, althans niet zonder nadere motivering, mocht afleiden dat verdachte het delict niet heeft medegepleegd.
3.2
Het Hof heeft bedoelde vrijspraak als volgt gemotiveerd:
"Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
De betrokkenheid van de verdachte bij de dood van [het slachtoffer] zou uitsluitend kunnen volgen uit zijn eigen verklaringen, afgelegd ten overstaan van politieambtenaren, medegedetineerden of zijn familie. De verklaringen van de verdachte over die betrokkenheid - en overigens ook over die van de door hem genoemde andere persoon - voor zover deze al eenduidig zijn op te vatten, komen niet overeen met de bevindingen van de patholoog dr. R. Visser, neergelegd in het sectieverslag van het Nederlands Forensisch Instituut (d.d. 5 november 2001). Waar immers de verdachte op enig moment heeft verklaard dat hij of een door hem met name genoemde andere persoon met een steen tegen het hoofd van het slachtoffer heeft geslagen of een steen heeft gegooid, stemmen deze verklaringen inhoudelijk niet overeen met de in voormeld rapport genoemde doodsoorzaak van het slachtoffer [het slachtoffer].
Weliswaar valt op basis van dat rapport, in samenhang met de door de patholoog tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring, niet uit te sluiten dat een aantal geconstateerde letsels is veroorzaakt door het slaan met een hard voorwerp, bijvoorbeeld een steen, maar uit de conclusie van dat rapport blijkt dat niet die letsels de dood van [het slachtoffer] hebben veroorzaakt, maar dat de doodsoorzaak verstikking als gevolg van samendrukkend geweld ter plaatse van de hals is. Het feit dat de verklaringen van de verdachte niet overeenstemmen met de bevindingen van de patholoog klemt des te meer nu niet aannemelijk is geworden dat de aanwezigheid van een steen op de plaats delict specifieke daderwetenschap was.
Ook in (het ontbreken van) ander bewijsmateriaal ten laste van de verdachte of de door hem met name genoemde andere persoon, zoals voldoende betrouwbare getuigen omtrent de aanwezigheid van de verdachte of die andere persoon op de plaats van het delict en in hetgeen naar voren is gekomen uit het uitvoerige biologische sporenonderzoek / DNA-onderzoek, vindt het hof geen enkele ondersteuning om betrokkenheid van de verdachte bij de hem tenlastegelegde feiten aan te nemen, noch waar het betreft het onder 1 primair, 1 subsidiair, 1 meer subsidiair en 1 meest subsidiair tenlastegelegde, noch waar het betreft het onder 2 primair en 2 subsidiair tenlastegelegde.
Gelet op het vorenoverwogene dient de verdachte derhalve hiervan worden vrijgesproken."
3.3
Het door de patholoog dr. R. Visser op 5 november 2001 opgemaakte sectierapport houdt onder meer het volgende in:
"Op basis van de gebleken letsels kan een combinatie van samendrukkend geweld door bijvoorbeeld wurghandelingen en slaan of hard duwen met een voorwerp of voorwerpen (gelet op het karakteristieke patroon van sommige huidbeschadigingen) afgeleid worden. (...)
Het intreden van de dood kan worden verklaard door verstikking als gevolg van het samendrukkend geweld ter plaatse van de hals. Ook is het mogelijk dat er, op basis van prikkeling van de halsslagader hartritmestoornissen zijn ontstaan (of een combinatie). (...)
Conclusie:
Bij [het slachtoffer], oud 21 jaren, werd ernstige letsels vastgesteld als gevolg van inwerking van uitwendig mechanisch geweld ter plaatse van de rechter zijde van het gelaat en van de hals. Het intreden van de dood kan worden verklaard door verstikking als gevolg van het samendrukkend geweld ter plaatse van de hals."
3.4
Voorts heeft voornoemde patholoog in het kader van een verhoor bij de rechter-commissaris d.d. 15 juli 2002 onder meer verklaard dat:
"2.
Het letsel in het gezicht van het slachtoffer duidt op slaan of hard duwen met één of meer voorwerpen. Het klopt dat er massaal veel geweld is toegepast. Ook de bloeduitstortingen tot achter in de nek duiden daarop. Het is mogelijk dat ik bij de bijeenkomst van 18 maart heb gesproken over het dansen op een steen. Ik wil wel opmerken dat ik niet zelf met die suggestie of met de suggestie van een steen überhaupt ben gekomen. Dat is ook niet gebruikelijk. Wel gebruikelijk is dat als mij door de politie gevraagd wordt of het geconstateerde letsel bij zoiets past, ik dan daarop reageer op grond van de bevindingen bij de sectie.
3.
Gelet op de aard van het letsel is het mogelijk dat er met een ruw voorwerp, dus bijvoorbeeld een steen, geslagen is. Er kan ook sprake zijn geweest van duwen met een voorwerp, maar dan moet er wel zeer krachtig zijn geduwd. Het letsel past bij slaan met een voorwerp, niet met de hand. Een combinatie van beide manieren van slaan is wel mogelijk. Het samendrukkend geweld kan ook met een voorwerp zijn uitgeoefend. (...)
- 9.
U vraagt mij waarom ik in het rapport het heb over "bijvoorbeeld wurghandelingen" (pagina 7). Vingersporen, die zeker op wurgen duiden, waren er hier niet. Daarom heb ik gekozen voor de term samendrukkend geweld, waaronder ook wurgen valt. Ook het dichtdrukken met een steen valt daar onder."
3.5
Uit het sectierapport van dr. R. Visser volgt dus dat de dood van het slachtoffer kan worden verklaard op grond van het samendrukkend geweld ter plaatse van de hals. Uit de bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring van voornoemde patholoog volgt dat deze in het rapport het begrip "samendrukkend geweld" heeft gebezigd omdat er geen vingersporen zijn aangetroffen die met zekerheid op wurghandelingen duiden. Onder voornoemd begrip valt volgens dr. R. Visser naast wurgen ook het dichtdrukken (ik begrijp: van de luchtpijp van het slachtoffer) met een voorwerp, bijvoorbeeld een steen.
3.6
Verdachte, die volgens het PBC-rapport d.d. 9 juli 2002 lijdt aan schizofrenie van het gedesorganiseerde type en als tamelijk vergaand zwakbegaafd moet worden aangemerkt, heeft in verschillende politieverhoren bekend dat hij in meer of mindere mate bij het delict betrokken is geweest.
Zo volgt uit de door verdachte op 27 en 28 november 2001 afgelegde verklaringen dat verdachte het slachtoffer één keer met een baksteen (boven)op haar hoofd heeft geslagen danwel die baksteen op haar gezicht heeft gegooid.1.
Op 21 juni 2002 heeft verdachte tegenover de verhorende agenten verklaard dat hij het slachtoffer niet zelf heeft geslagen, maar dat dit ene [betrokkene 1]2. is geweest. Volgens die verklaring liep verdachte langs de Potterspoort en zag toen dat deze persoon bezig was het slachtoffer te verkrachten. Voorts heeft verdachte verklaard dat die [betrokkene 1] aan verdachte heeft gevraagd hem een baksteen te geven, waarop hij een dergelijke steen in de richting van die persoon heeft gegooid.3. Met die baksteen zou [betrokkene 1] het slachtoffer vervolgens op haar hoofd hebben geslagen.4.
3.7
Uit de hiervoor onder 3.2 opgenomen overwegingen volgt dat bij 's Hofs beslissing tot vrijspraak de omstandigheid heeft meegewogen dat de verklaringen van verdachte over zijn eigen betrokkenheid en ook over die van de door hem genoemde [betrokkene 1] bij het delict niet overeenkomen met de bevindingen van de patholoog zoals neergelegd in het sectierapport. Gelet op de door verdachte afgelegde verklaringen enerzijds, inhoudende dat hij danwel [betrokkene 1] met een baksteen op het hoofd van het slachtoffer heeft geslagen danwel die baksteen naar het hoofd van dat slachtoffer heeft gegooid, en de bevindingen van de patholoog anderzijds, te weten dat het slachtoffer is overleden op grond van samendrukkend geweld ter plaatse van de hals, is dat oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk. Het één keer slaan danwel gooien met een baksteen houdt immers een geheel andere gedraging in dan het langdurig samendrukken van de keel (al dan niet met een voorwerp). Verdachte heeft, zoals het Hof terecht opmerkt, weliswaar gedragingen geschetst die volgens dr. R. Visser het vastgestelde hoofdletsel kunnen hebben veroorzaakt, maar die hebben niet tot de dood van het slachtoffer geleid. De steller van het middel leest de passage uit het sectieverslag die hierboven is geciteerd anders dan het Hof heeft gedaan. Het Hof las erin dat op basis van de gebleken letsels een combinatie van handelingen afgeleid kan worden, te weten enerzijds samendrukkend geweld door bijvoorbeeld wurghandelingen, en anderzijds slaan of hard duwen met een voorwerp. De steller van het middel vertaalt de passage aldus dat op basis van de gebleken letsels een combinatie van handelingen afgeleid kan worden, te weten samendrukkend geweld door bijvoorbeeld wurghandelingen, of slaan met een voorwerp, of hard duwen met een voorwerp. Het Hof heeft zich wel gerealiseerd dat de deskundige ten overstaan van de rechter-commissaris heeft verklaard dat onder samendrukkend geweld ook het dichtdrukken met een voorwerp is begrepen, maar het Hof heeft kennelijk aan de conclusie van het rapport de voorkeur gegeven. De uitleg van de aangehaalde passage uit het verslag is niet onbegrijpelijk en de nadruk die het Hof op die conclusie heeft gelegd in plaats van op de latere verklaring van de deskundige tegenover de rechter-commissaris is in cassatie ook niet nader te toetsen.
Uit het voorgaande volgt dan ook dat niet kan worden gezegd dat het Hof de door de patholoog in zijn rapport neergelegde bevindingen omtrent de doodsoorzaak heeft miskend.
3.8
Ten aanzien van de klacht dat het Hof niet zonder nadere motivering mocht uitsluiten dat verdachte het delict heeft medegepleegd, verdient het volgende opmerking.
3.9
De steller van het middel voert terecht aan dat voor medeplegen niet noodzakelijk is dat de verdachte zelf lijfelijk aanwezig is geweest bij het plegen van het delict en ook niet dat hij concrete uitvoeringshandelingen heeft verricht.5. Voor medeplegen is echter wél noodzakelijk dat er sprake is van een nauwe en volledige samenwerking tussen de verdachte en zijn mededader.6.
3.10
Uit het (aanvullend) deskundigenrapport d.d. 28 juni 2002 van drs. J.M. Kockx, inhoudende de resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek, volgt dat het op de plaats delict aangetroffen sperma niet van verdachte stamt. Daarnaast is op de plaats delict celmateriaal aangetroffen dat niet "matcht" met verdachtes DNA, maar wél met het aangetroffen sperma. Het aantreffen van voornoemde sporen vormt derhalve een contra-indicatie voor een actieve betrokkenheid van verdachte bij dit delict.
Voorts houdt het deskundigenrapport van ing. R. Eikelenboom d.d. 8 juli 2002 omtrent het sporenonderzoek onder meer in dat - ondanks het groot aantal DNA-onderzoeken van de veiliggestelde sporen op het lichaam en de kleding van het slachtoffer bij het biologische sporenonderzoek - geen aanwijzing is gevonden dat een tweede persoon actief betrokken is geweest bij het strafbare feit.
3.11
Gelet op de resultaten van het vergelijkend DNA- en van het sporenonderzoek wijst derhalve niets er op dat verdachte zelf lijfelijk aanwezig is geweest op de plaats delict en daarvan een uitvoeringshandeling heeft begaan. Dat er sprake is geweest van een nauwe en volledige samenwerking ter uitvoering van een gezamenlijk plan tussen de afwezige verdachte en een actief betrokken mededader blijkt ook nergens uit. Sterker nog: uit de stukken kan, behalve uit verdachtes verklaringen, überhaupt niet volgen dat verdachte in enigerlei wijze (rechtstreeks) bij het delict betrokken is geweest.
De hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen houden in dat het Hof niet aannemelijk heeft geacht dat hetgeen verdachte heeft verklaard omtrent "het slaan met een baksteen" als specifieke daderwetenschap moet worden aangemerkt, kennelijk omdat a. reeds vóór het tijdstip van aanhouding van verdachte op 23 november 2001 via kranten in de publiciteit is gekomen dat het slachtoffer volgens buurtbewoners met ingeslagen schedel is gevonden en b. al spoedig na het delict in Gouda het gerucht de ronde deed dat het slachtoffer met een (bak)steen is geslagen.7. Overigens heeft het Hof bij zijn oordeel - naast het feit dat uit vergelijkend DNA-onderzoek niet is gebleken dat verdachte op enigerlei manier actief betrokken is geweest bij het delict - nog laten meewegen dat ook de door verdachte als "medepleger" aangewezen persoon door een vergelijkend DNA-onderzoek is vrijgepleit van een actieve rol bij het plegen van het strafbare feit, zoals door verdachte geschetst.8.
3.12
Uit het voorgaande volgt dat het Hof de mogelijkheid dat verdachte het delict heeft medegepleegd niet enkel - zoals de steller van het middel wil doen geloven - gebaseerd heeft op de omstandigheid dat zijn relaas omtrent de gebeurtenissen die tot de dood van het slachtoffer zouden hebben geleid niet overeenkomt met de door de patholoog in zijn rapport neergelegde bevindingen. Het in de hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen van het Hof besloten liggende oordeel dat verdachte gelet op alle omstandigheden, in onderling verband bezien, moet worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde, getuigt niet van een verkeerde rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
4.
Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
5.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑05‑2004
Verdachte benoemt deze persoon in zijn verklaringen steeds wisselend. Hij noemt onder meer de namen [...], [betrokkene 1] en [...]. Op 8 mei 2002 is aan verdachte een foto getoond van [betrokkene 1] en heeft hij aangegeven dat dit de [betrokkene 1] is waarover hij eerder heeft verklaard, zie het ambtelijk verslag van T. Roorda d.d. 17 juli 2002.
Zie het proces-verbaal nr. PL 1607/01-001219F p. 4228-4229.
Zie het proces-verbaal nr. PL 1607/01-001219F, p. 4246.
Zie met betrekking tot medeplegen in geval van lijfelijke afwezigheid HR NJ 1983, 84 (containerdiefstal) en HR NJ 1986, 740 (moord op afstand) en met betrekking tot medeplegen in geval van niet zelf verrichten van uitvoeringshandelingen HR 22 april 1997, DD 97.224 en HR NJ 2001, 480 (Bacchus-zaak).
Vgl. HR 22 juni 1999, NJB 1999, 113, p.1432, rov. 5.2.1; HR NJ 2000, 414.
Zie hieromtrent het proces-verbaal PL 1607/01-001219G, p. 4438- 4441.
Zie hieromtrent het ambtelijk verslag van T. Roorda d.d. 17 juli 2002.
Uitspraak 04‑05‑2004
Inhoudsindicatie
OM-cassatie tegen vrijspraak. De selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter, behoeft behoudens bijzondere gevallen geen nadere motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Dit geldt ook indien de feitenrechter op grond van zijn selectie en waardering van het bewijsmateriaal tot vrijspraak komt. Een nadere motivering van een vrijspraak maakt de beslissing niet onbegrijpelijk doordat het bewijsmateriaal een andere (bewijs)beslissing toelaat.
Partij(en)
4 mei 2004
Strafkamer
nr. 02859/03
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 juli 2003, nummer 22/000182-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1980, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 1 augustus 2002 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel klaagt over de door het Hof gegeven vrijspraak.
3.2.1.
Aan de verdachte is kort gezegd tenlastegelegd dat hij al dan niet in vereniging een vrouw genaamd [het slachtoffer] heeft verkracht en haar al dan niet met voorbedachten rade opzettelijk van het leven heeft beroofd.
3.2.2.
Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het hem tenlastegelegde. Het heeft dienaangaande overwogen:
"De betrokkenheid van de verdachte bij de dood van [het slachtoffer] zou uitsluitend kunnen volgen uit zijn eigen verklaringen, afgelegd ten overstaan van politieambtenaren, medegedetineerden of zijn familie. De verklaringen van de verdachte over die betrokkenheid - en overigens ook over die van de door hem genoemde andere persoon - voor zover deze al eenduidig zijn op te vatten, komen niet overeen met de bevindingen van de patholoog dr. R. Visser, neergelegd in het sectieverslag van het Nederlands Forensisch Instituut (d.d. 5 november 2001). Waar immers de verdachte op enig moment heeft verklaard dat hij of een door hem met name genoemde andere persoon met een steen tegen het hoofd van het slachtoffer heeft geslagen of een steen heeft gegooid, stemmen deze verklaringen inhoudelijk niet overeen met de in voormeld rapport genoemde doodsoorzaak van het slachtoffer [het slachtoffer].
Weliswaar valt op basis van dat rapport, in samenhang met de door de patholoog tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring, niet uit te sluiten dat een aantal geconstateerde letsels is veroorzaakt door het slaan met een hard voorwerp, bijvoorbeeld een steen, maar uit de conclusie van dat rapport blijkt dat niet die letsels de dood van [het slachtoffer] hebben veroorzaakt, maar dat de doodsoorzaak verstikking als gevolg van samendrukkend geweld ter plaatse van de hals is. Het feit dat de verklaringen van de verdachte niet overeenstemmen met de bevindingen van de patholoog klemt des te meer nu niet aannemelijk is geworden dat de aanwezigheid van een steen op de plaats delict specifieke daderwetenschap was.
Ook in (het ontbreken van) ander bewijsmateriaal ten laste van de verdachte of de door hem met name genoemde andere persoon, zoals voldoende betrouwbare getuigen omtrent de aanwezigheid van de verdachte of die andere persoon op de plaats van het delict en in hetgeen naar voren is gekomen uit het uitvoerige biologische sporenonderzoek / DNA-onderzoek, vindt het hof geen enkele ondersteuning om betrokkenheid van de verdachte bij de hem tenlastegelegde feiten aan te nemen, noch waar het betreft het onder 1 primair, 1 subsidiair, 1 meer subsidiair en 1 meest subsidiair tenlastegelegde, noch waar het betreft het onder 2 primair en 2 subsidiair tenlastegelegde.
Gelet op het vorenoverwogene dient de verdachte derhalve hiervan worden vrijgesproken."
3.3.
Het middel bevat allereerst de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte heeft vrijgesproken.
3.4.
Deze klacht miskent dat in cassatie niet kan worden onderzocht of de feitenrechter die de verdachte op grond van zijn feitelijke waardering van het bewijsmateriaal heeft vrijgesproken, terecht tot dat oordeel is gekomen.
3.5.
Voorts bevat het middel de grief dat het Hof zijn vrijspraak heeft doen steunen op gronden die deze beslissing niet, althans niet zonder nadere motivering kunnen dragen.
3.6.
Het Hof heeft de vrijspraak nader gemotiveerd, zoals hiervoor onder 3.2.2 weergegeven. Een zodanige motivering kan in cassatie slechts op haar begrijpelijkheid worden getoetst. Naar de Hoge Raad aanneemt, beoogt de steller van het middel met de onderhavige grief, waarin wordt opgekomen tegen de toereikendheid van 's Hofs nadere motivering van de gegeven vrijspraak, mede te klagen over de begrijpelijkheid van die motivering.
3.7.
Ingeval de rechter die over de feiten oordeelt, het tenlastegelegde bewezen acht, is het - volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad - aan die rechter voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake die selectie en waardering, die - behoudens bijzondere gevallen - geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Hetzelfde heeft te gelden in het tegenovergestelde geval dat de rechter op grond van de aan hem voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen. Een nadere motivering van een vrijspraak maakt de gegeven beslissing dus niet onbegrijpelijk doordat het beschikbare bewijsmateriaal - al dan niet op grond van een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard - een andere (bewijs)beslissing toelaat. Het middel faalt derhalve ook in zoverre.
3.8.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 4 mei 2004.