HR, 20-04-2004, nr. 02632/02
ECLI:NL:HR:2004:AL8449
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-04-2004
- Zaaknummer
02632/02
- Conclusie
Mr Jörg
- LJN
AL8449
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AL8449, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑04‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AL8449
ECLI:NL:HR:2004:AL8449, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑04‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AL8449
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AL8449
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AL8449
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2004/208
Conclusie 20‑04‑2004
Mr Jörg
Partij(en)
Nr. 02632/02
Mr Jörg
Zitting 7 oktober 2003
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verzoeker, (een graffiteur volgens Van Dale) bij arrest van 5 juli 2002 terzake van beschadiging van diverse goederen veroordeeld tot een geldboete van € 680,-, subsidiair dertien dagen hechtenis, waarvan € 230,-, subsidiair vier dagen hechtenis. Voorts heeft de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
2.
Mr. Th.A. de Roos, advocaat te Amsterdam, heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel richt zich tegen de verwerping van een ter terechtzitting gevoerd verweer.
4.
Het hof heeft het bewuste verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsvrouwe van verdachte heeft ter terechtzitting aangevoerd dat het bewijs onrechtmatig is verkregen en daartoe (o.a.) het verweer gevoerd dat het toezicht houden op voor publiek toegankelijke terreinen door middel van camera's niet toelaatbaar is ex artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele vrijheden (verder EVRM) indien niet voldaan is aan de vereisten van de voorzienbaarheid en de toegankelijkheid (het hof begrijpt: niet voldaan is aan het vereiste van het publiceren van regelgeving op grond waarvan het toegelaten is camera's te plaatsen, welke regeling voorzienbaar en toegankelijk moet zijn voor ieder persoon). De raadsvrouwe merkt op dat het enkele feit dat het Reglement Cameratoezicht Rotterdam Rijnmond voor een ieder ter inzage ligt op het hoofdbureau van politie Rotterdam-Rijnmond niet voldoende is om te kunnen spreken van publicatie.
Het hof overweegt ten aanzien van het cameratoezicht als volgt. Het cameratoezicht werkt preventief en repressief in die zin dat overtreders van de openbare orde met behulp van de camera's kunnen worden aangehouden. Het Reglement Cameratoezicht Rotterdam-Rijnmond, dat het cameratoezicht regelt en dat ter inzage ligt voor een ieder op het hoofdbureau van politie te Rotterdam, is vastgesteld door de burgemeester van Rotterdam tevens korpsbeheerder, mr I.W. Opstelten, op 19 mei 2000. De burgemeester is ex artikel 172 van de Gemeentewet belast met de handhaving van de openbare orde, en kan te dien aanzien regels opstellen opdat de politie deze daadwerkelijk kan handhaven ex artikel 2 van de Politiewet. Het Reglement is dientengevolge opgesteld door het bevoegde orgaan op grond van de toepasselijke wetten en met een gelegitimeerd doel.
Het hof is van oordeel dat de persoonlijke levenssfeer van verdachte niet is aangetast door het cameratoezicht. Gelet op het doel van de observatie, namelijk het handhaven van orde en veiligheid op straat, en de wijze waarop deze is verricht, te weten door meerdere vaste en beweegbare camera's overeenkomstig een met voldoende waarborgen omklede procedure, is de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte gedurende de tijd dat hij en zijn medeplegers werden gevolgd, te beperkt om daadwerkelijk te kunnen spreken van een inbreuk. In ieder geval wordt door een dergelijke observatie op geen enkel moment een ontoelaatbare inbreuk gemaakt op het bepaalde in artikel 8 EVRM gelet op het tweede lid van dat artikel. Aan alle vereisten om het plegen van een inbreuk op het recht op privacy te kunnen legitimeren, is naar het oordeel van het hof voldaan."
5.
Het middel klaagt erover dat 's hofs oordeel dat geen sprake is van een inbreuk op het recht op een persoonlijke levenssfeer, zoals neergelegd in art. 8 EVRM, onbegrijpelijk is. Voorts wordt geklaagd dat de inbreuk op art. 8 EVRM niet "in accordance with the law" is, omdat het Reglement Cameratoezicht Rotterdam-Rijnmond niet aan de eisen van toegankelijkheid en voorzienbaarheid voldoet. Bovendien zou uit het arrest van het hof niet af te leiden zijn dat de maatregel aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit voldoet.
6.
Ik zal beginnen met de eerste klacht. Ter ondersteuning van dit standpunt wordt een beroep gedaan op een publicatie van het College Bescherming Persoonsgegevens "Bezinning op videocameratoezicht in het publieke domein geboden" (Jaarverslag 2000, Registratiekamer), waaruit zou volgen dat "ongebreideld gebruik van camera's voor het uitoefenen van toezicht () geen zinnig doel [dient] en () een ongerechtvaardigde aantasting van de privacy van de burgers [vormt]."
7.
Gelet op 's hofs formulering, waarbij het de nadruk legt op het doel van het observeren en de wijze waarop de observatie plaats vindt, heeft het hof kennelijk aansluiting gezocht bij de reeds bestaande jurisprudentie op het gebied van (stelselmatige) observatie. De kern van deze jurisprudentie komt erop neer dat observatie, in welke vorm dan ook, niet per definitie een inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene(n), maar dat daarbij gekeken zal moeten worden naar de duur, frequentie, plaats(en), methode, doel en overlast (in de zin van indringendheid) van de observatie en - voor wat betreft de vraag of voortduring van de observaties gerechtvaardigd is - de graad van verdenking. Vgl. HR 18 mei 1999, NJ 2000, 104, m.nt. Sch. Voor een goed overzicht van deze jurisprudentie verwijs ik naar de conclusie van waarnemend A-G Keijzer voor het zojuist genoemd arrest in de 4 M-zaak (overwegingen 34 t/m 37).
8.
De rechtspraak van de Hoge Raad komt er volgens Keijzer op neer dat in het openbaar verrichte observaties alleen dan een inbreuk op het in art. 8 EVRM neergelegde recht opleveren, indien zij betrekking hebben op situaties waarin, naar moet worden aangenomen, de betrokkenen onbevangen zichzelf willen zijn. Vgl. HR 19 februari 1991, NJ 1992, 50 m.nt. C (journalistieke filmopnamen van demonstranten). Ik zou me bij dat standpunt willen aansluiten. Vgl. ook de noot van Corstens onder laatstgenoemd arrest. Als voorbeelden van in het openbaar verrichte observaties die wegens een zodanige gerichtheid wel een inbreuk vormden op het in art. 8, eerste lid, EVRM neergelegde recht noemt Keijzer HR 9 januari 1987, NJ 1987, 928 m.nt. EAA (Edamse bijstandsfraude, waarnemingen van iemands privéleven door buurman, tevens GSD-ambtenaar: onrechtmatige inbreuk op de privacy) en HR 11 november 1994, NJ 1995, 400 m.nt. EAA/HJS (Wierdense bijstandsfraude: permanente cameraobservatie van een woning, gericht op de inrichting van het privéleven, privacyschending gedekt door art. 8) en de beslissing van de Afdeling geschillen van bestuur van de Raad van State van 7 oktober 1993, Jurisprudentie ABW 1994/18: vrijwel dagelijks posten en bij een woning naar binnen kijken: wel inbreuk maar niet ongerechtvaardigd).
9.
Van observaties die daarentegen - omdat zij slechts betrekking hadden op hetgeen in het openbaar geschiedde - geen inbreuk op dat recht opleverden, is sprake in HR 14 oktober 1986, NJ 1988, 511 m.nt. ThWvV ('s nachts observeren van een op straat geparkeerde auto); HR NJ 1992, 50 m.nt. C, al genoemd; HR 8 juli 1992, DD 93.036 (observatie op station); HR 6 juni 1995, DD 95.384 (videocamera's buiten garagebox); HR 13 juni 1995, NJ 1995, 684 (videocamera bij garageboxen); HR 19 mei 1998, nr. 107.295 (videocamera's; geen opnames waarbij zicht was op hetgeen zich in de woningen afspeelde). Ik voeg daar nog aan toe de meer recente zaken HR 25 januari 2000, NJ 2000, 279 (videocamera's op een bedrijventerrein); HR 10 april 2001, NJ 2001, 424 (videocamera gericht op de toegangsdeur van een woning om inzicht te krijgen welke personen gebruik maakten van de als drugspand bekend staande woning); HR 16 januari 2001, NJ 2001, 207 (observatie van een woning, waarbij niet binnenshuis is geobserveerd) en HR 12 februari 2002, NJ 2002, 301 (videocameraobservatie en dynamische observaties van de openbare weg voor een woning).
10.
Tegen deze achtergrond geeft 's hofs oordeel dat door het cameratoezicht op publiek toegankelijk terrein in casu geen sprake is van een inbreuk op het in art. 8 EVRM gegarandeerde recht van verzoeker geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat verzoeker slechts gedurende enkele minuten door de camera's is geobserveerd terwijl hij zich op de openbare weg bevond, dat de camera's ter handhaving van de openbare orde en veiligheid door de politie Rotterdam-Rijnmond overeenkomstig een wettelijke regeling waren geplaatst, dat die camera's niet speciaal op verzoeker gericht waren, maar op de openbare weg en dat slechts is geregistreerd hetgeen een ieder die zich op die openbare weg bevond, had kunnen waarnemen. Aan de waargenomen gedragingen van verzoeker kan men voorts moeilijk de kwalificatie 'onbevangen zichzelf willen zijn', hetgeen ik nog wel wil aannemen wanneer een camera in de bosjes van een publiek park zou zijn geplaatst, met dien verstande dat dit weer anders zou kunnen liggen indien van die bosjes bij de politie uit aangiften bekend zou zijn dat daar veelvuldig onvrijwillige handelingen worden verricht.
11.
De inhoud van het Jaarverslag van de Registratiekamer 2000, waarnaar de steller van het middel verwijst, maakt dat niet anders, nu in het bewuste artikel slechts wordt gewaarschuwd tegen "ongebreideld gebruik" van cameratoezicht en erop wordt gewezen dat cameratoezicht op gespannen voet kan komen te staan met de bescherming van privacy. Dát heeft het hof ook niet bestreden. Het hof heeft slechts overwogen dat in dit specifieke geval geen sprake is van een inbreuk op verzoekers recht als bedoeld in art. 8 EVRM. Overigens wordt in de publicatie van het College Bescherming Persoonsgegevens ook het volgende overwogen:
"Het is niet zo dat elke opname die van iemand wordt gemaakt, meteen maar als een privacyschending moet worden aangemerkt. Dat hangt er namelijk ook vanaf in welke situatie, door welke instantie en met welk doel de opnamen worden gemaakt."
Aan die criteria heeft het hof het cameratoezicht blijkens zijn overwegingen nu juist getoetst.
12.
Deze klacht faalt dus.
13.
Aan de overige klachten in het middel kom ik niet toe, nu deze alle uitgaan van een geconstateerde inbreuk op art. 8 EVRM, welke opvatting het hof heeft tegengehouden. Weliswaar heeft het hof overwogen dat "in ieder geval" aan alle vereisten om het plegen van een inbreuk op het recht op privacy, als bedoeld in art. 8, tweede lid, EVRM (te weten : "in accordance with the law", een "legitimate aim" dienend en "necessary in a democratic society") is voldaan, maar gelet op de formulering betreft dit slechts een overweging ten overvloede. Immers het hof heeft al geoordeeld dat van een inbreuk op het recht op de persoonlijke levenssfeer in casu geen sprake is, welk oordeel, zoals gezegd, de toets der kritiek kan doorstaan. Ik begrijp 's hofs overwegingen dan ook aldus dat zelfs áls wel sprake was geweest van een inbreuk op meergenoemd recht, dit in casu geen schending van art. 8 EVRM zou opleveren, nu aan de genoemde vereisten is voldaan. Voor de voorwaarden voor cameratoezicht verwijs ik kortheidshalve naar de derde alinea van de brief van de minister van Justitie van 6 september 2002 (TK 2001-02 27732, nr 9). Nu de overige klachten zich derhalve tegen een overweging ten overvloede richten, kunnen zij niet tot cassatie leiden. Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 4e, p. 83.
14.
Het middel faalt dus.
15.
Gronden waarop de Hoge Raad de bestreden uitspraak ambtshalve zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
16.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 20‑04‑2004
Inhoudsindicatie
Cameratoezicht. 1. In casu geen aantasting van de persoonlijke levenssfeer van verdachte. 2. Ontoereikendheid van de wettelijke basis van het toezicht maakt waarneming niet reeds tot inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Ad 1. Het hof heeft vastgesteld dat gedurende korte tijd, door middel van vaste en beweegbare camera’s op de Nieuwe Binnenweg te Rotterdam die op het hoofdbureau van politie te Rotterdam werden bediend, gedragingen van de verdachte die zich in het openbaar afspeelden (spuiten van graffiti), zijn waargenomen. In ’s Hofs oordeel dat de persoonlijke levenssfeer van de verdachte niet is aangetast, ligt besloten dat die waarneming geen betrekking had op een situatie waarin de verdachte mocht verwachten onbevangen zichzelf te kunnen zijn. Dit oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk. Ad 2. De opvatting dat de enkele omstandigheid dat hier sprake zou zijn van een op een ontoereikende wettelijke basis steunend (permanent) cameratoezicht reeds meebrengt dat genoemde waarneming een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte oplevert, is onjuist.
Partij(en)
20 april 2004
Strafkamer
nr. 02632/02
IV/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 juli 2002, nummer 22/000471-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Italië) op [geboortedatum] 1979, wonende te [woonplaats] (Italië).
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 29 november 2000 - de verdachte ter zake van "medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een geldboete van zeshonderdtachtig euro, subsidiair dertien dagen hechtenis, waarvan tweehonderddertig euro, subsidiair vier dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. Th.A. de Roos, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof het verweer dat in deze zaak sprake is geweest van onrechtmatige bewijsgaring op ontoereikende gronden heeft verworpen.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 01 september 2000 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, telkens opzettelijk en wederrechtelijk de hierna te noemen goederen toebehorende aan de hierna te noemen rechthebbenden heeft beschadigd door (met verf) op die goederen een graffiti woord en/of een tag aan te brengen, te weten:
- -
twee lichtmasten, staande op de Nieuwe Binnenweg, toebehorende aan Eneco IJssel- en Lek Streek N.V. en
- -
een betaalautomaat, staande op de Nieuwe Binnenweg, toebehorende aan Parkeerbedrijf Rotterdam en
- -
een afvalbak, staande op de Nieuwe Binnenweg, toebehorende aan Gemeentewerken Rotterdam en
- -
een gevel van een gebouw, staande op de Nieuwe Binnenweg, toebehorende aan [betrokkene 1] en
- -
een gevel van een gebouw, staande op de hoek van de Nieuwe Binnenweg en de 's-Gravendijkwal, toebehorende aan Lucinda Dameskapsalon en/of [betrokkene 2] en
- -
twee nismuren en een deur van een gebouw, gelegen aan de Nieuwe Binnenweg, toebehorende aan een Postkantoor van de Postbank N.V."
3.2.2.
De aanvulling van het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, in verbinding met art. 415 Sv bevat, naast de aangiften van de benadeelden, de volgende bewijsmiddelen:
"1.
Het proces-verbaal van de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, nr. PL17DO-01/09/2000-46-1-17, d.d. 2 september 2000, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar C.T. van der Ster, hoofdagent van Politie Rotterdam-Rijnmond. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van verdachte:
- U.
heeft mij zojuist video-opnamen getoond. Ik zie mijn vrienden [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] lopen en met verf op een paal, prullenbak en gebouw spuiten. Ook zie ik mezelf vlak over de kruising met witte verf op een muur spuiten.
- U.
toont mij een aantal polaroidfoto's. Ik zie dat op de plaats waar ik mezelf op de video zag spuiten op een muur het woord PIM (het hof begrijpt: staat). Ik moet dat wel gedaan hebben. Ik ben erg dom geweest.
(...)
8.
Het proces-verbaal van Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, nr. PL17D0-01/09/2000-46-1-6, d.d. 1 september 2000, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar C.T. van der Ster, hoofdagent van politie
Rotterdam-Rijnmond. Dit procesverbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 1 september 2000 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [medeverdachte 1]:
Ik heb vannacht een elektriciteitspaal "beschilderd". Dat was in het centrum van Rotterdam. Ik had drie spuitbussen bij me. Toen ik werd aangehouden was ik in het gezelschap van [verdachte] en [medeverdachte 2]. Ik heb hen in Brussel ontmoet en we zijn gisteren met de trein naar Rotterdam gekomen. We hadden de spuitbussen vanuit Brussel al bij ons. Ik heb op de elektriciteitspaal het woord LEOUE gespoten."
3.2.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, is aldaar namens de verdachte betoogd dat in deze zaak sprake is van onrechtmatige bewijsgaring en is in dat verband, voorzover voor de bespreking van het middel van belang, het volgende aangevoerd.
"Cameratoezicht
(...) Blijkens de processtukken zou middels cameratoezicht geregistreerd zijn dat cliënt zich schuldig zou hebben gemaakt aan - kort gezegd - vernieling. Na een daartoe gedane melding van Cameratoezicht werd cliënt aangehouden.
(...)
Is in casu prake van inbreuk op het recht op privacy? Ja, althans het gebruik van camera's draagt een reëel risico in zich dat daarmee inbreuk op de persoonlijke levenssfeer wordt gemaakt. Daarbij dient vooropgesteld te worden dat bij opnames zoals de onderhavige nog geen sprake is van enige verdenking. Nu aangenomen dient te worden dat er middels deze camera's 24 uur per dag toezicht wordt gehouden en er derhalve sprake is van voortdurend toezicht, wordt door een dergelijk cameratoezicht inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer. (...)"
3.2.4.
Het verkorte arrest behelst, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, onder het hoofd "bewijsoverwegingen" het navolgende:
"9.1. Cameratoezicht
De raadsvrouwe van verdachte heeft ter terechtzitting aangevoerd dat het bewijs onrechtmatig is verkregen en daartoe (o.a.) het verweer gevoerd dat het toezicht houden op voor publiek toegankelijke terreinen door middel van camera's niet toelaatbaar is ex artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele vrijheden (verder EVRM) indien niet voldaan is aan de vereisten van de voorzienbaarheid en de toegankelijkheid (het hof begrijpt: niet voldaan is aan het vereiste van het publiceren van regelgeving op grond waarvan het toegelaten is camera's te plaatsen, welke regeling voorzienbaar en toegankelijk moet zijn voor ieder persoon). De raadsvrouwe merkt op dat het enkele feit dat het Reglement Cameratoezicht Rotterdam Rijnmond voor een ieder ter inzage ligt op het hoofdbureau van politie Rotterdam-Rijnmond niet voldoende is om te kunnen spreken van publicatie.
Het hof overweegt ten aanzien van het cameratoezicht als volgt. Het cameratoezicht werkt preventief en repressief in die zin dat overtreders van de openbare orde met behulp van de camera's kunnen worden aangehouden. Het Reglement Cameratoezicht Rotterdam-Rijnmond, dat het cameratoezicht regelt en dat ter inzage ligt voor een ieder op het hoofdbureau van politie te Rotterdam, is vastgesteld door de burgemeester van Rotterdam tevens korpsbeheerder, mr I.W. Opstelten, op 19 mei 2000. De burgemeester is ex artikel 172 van de Gemeentewet belast met de handhaving van de openbare orde, en kan te dien aanzien regels opstellen opdat de politie deze daadwerkelijk kan handhaven ex artikel 2 van de Politiewet. Het Reglement is dientengevolge opgesteld door het bevoegde orgaan op grond van de toepasselijke wetten en met een gelegitimeerd doel.
Het hof is van oordeel dat de persoonlijke levenssfeer van verdachte niet is aangetast door het cameratoezicht. Gelet op het doel van de observatie, namelijk het handhaven van orde en veiligheid op straat, en de wijze waarop deze is verricht, te weten door meerdere vaste en beweegbare camera's overeenkomstig een met voldoende waarborgen omklede procedure, is de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte gedurende de tijd dat hij en zijn medeplegers werden gevolgd, te beperkt om daadwerkelijk te kunnen spreken van een inbreuk. In ieder geval wordt door een dergelijke observatie op geen enkel moment een ontoelaatbare inbreuk gemaakt op het bepaalde in artikel 8 EVRM gelet op het tweede lid van dat artikel. Aan alle vereisten om het plegen van een inbreuk op het recht op privacy te kunnen legitimeren, is naar het oordeel van het hof voldaan.
9.2. Aanhouding van verdachte
In samenhang met het verweer met betrekking tot het cameratoezicht heeft de raadsvrouwe van verdachte ter terechtzitting het verweer gevoerd dat de aanhouding van verdachte niet rechtmatig was nu er geen sprake was van een heterdaad situatie. Naar het oordeel van de raadsvrouwe is het tijdsbestek van een half uur dat tussen het moment van de constatering van het plegen van de feiten en de aanhouding van de verdachte ligt, te lang om nog te kunnen spreken van heterdaad op het moment van die aanhouding, mede gelet op het feit dat het politiebureau slechts vier minuten verwijderd is van de plaats van het delict.
Het hof verwerpt dit verweer. De persoon op het hoofdbureau van politie te Rotterdam, die de camera's bediende waarmee de verdachte en zijn medeplegers gesignaleerd zijn, heeft de verdachte -na het constateren van de bewezen verklaarde feiten- door middel van de beschikbare camera's steeds in het oog gehouden. Op aanwijzing van deze persoon is de verdachte korte tijd later aangehouden. Er is dientengevolge moeite gedaan om de daders te pakken te krijgen, namelijk door hen te volgen via de camera's, en melding te maken aan het politiebureau aan het Eendrachtsplein te Rotterdam van de plaats waar de verdachte zich bevond. Gezien het tijdsbestek van 21 minuten tussen 3:05 uur (het tijdstip waarop de feiten gepleegd werden) en 3:26 uur (het moment van aanhouding), is het hof van oordeel dat hier sprake is geweest van ontdekking op heterdaad. Het blijven volgen van een verdachte via camera's in geval van ontdekking op heterdaad van een misdrijf als bedoeld in artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht door middel van diezelfde camera's beschouwt het hof in de gegeven omstandigheden als een noodzakelijk middel om die aanhouding daadwerkelijk te realiseren."
3.3.
Omtrent de wijze waarop de bewezenverklaarde feiten zijn geconstateerd, heeft het Hof blijkens de hiervoor weergegeven nadere bewijsoverwegingen, het volgende vastgesteld.
Op de Nieuwe Binnenweg te Rotterdam, alwaar de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte en zijn mededaders zijn verricht, is met het oog op de handhaving van de openbare orde sprake van cameratoezicht. Genoemde
gedragingen zijn op 1 september 2000 te 3.05 uur waargenomen door middel van één van de ter plaatse aangebrachte (vaste en beweegbare) camera's die op het hoofdbureau van politie te Rotterdam werden bediend. De verdachte en diens mededaders zijn daarop met behulp van de camera's gevolgd tot het moment van hun aanhouding, die dag te 3.26 uur.
Hetgeen door het Hof feitelijk is vastgesteld komt erop neer dat, overigens gedurende een korte tijd, door middel van camera's gedragingen van de verdachte die zich in het openbaar afspeelden, zijn waargenomen. In het oordeel van het Hof dat de persoonlijke levenssfeer van de verdachte niet is aangetast, ligt besloten dat die waarneming geen betrekking had op een situatie waarin de verdachte mocht verwachten onbevangen zichzelf te kunnen zijn. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het, ook in het licht van het gevoerde verweer, niet onbegrijpelijk is. Het draagt de verwerping van het verweer zelfstandig, zodat buiten beschouwing kan blijven hetgeen het Hof ter verwerping van het verweer daarenboven nog heeft overwogen.
Onjuist is de kennelijk mede aan het verweer en het middel ten grondslag liggende opvatting dat de enkele omstandigheid dat hier sprake zou zijn van een op een ontoereikende wettelijke basis steunend (permanent) cameratoezicht reeds zou meebrengen dat genoemde waarneming een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte oplevert.
3.4.
Het middel faalt dus.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 april 2004.
Mr. Corstens is buiten staat dit arrest te ondertekenen.