En ook pleegt te worden opgelegd; dit overwoog de rechtbank overigens niet.
HR, 09-09-2003, nr. 00432/03W
ECLI:NL:HR:2003:AH8597
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
09-09-2003
- Zaaknummer
00432/03W
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
AH8597
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AH8597, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑09‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AH8597
ECLI:NL:HR:2003:AH8597, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑09‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AH8597
- Wetingang
art. 28 Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen
- Vindplaatsen
Conclusie 09‑09‑2003
Mr. Jörg
Partij(en)
Nr.00432/03 W
Mr. Jörg
Zitting 10 juni 2003
Conclusie inzake:
[verzoeker=veroordeelde]
1.
De rechtbank te Rotterdam heeft op 29 januari 2003 de gevorderde tenuitvoerlegging van een Frans vonnis van 16 oktober 2001 toelaatbaar verklaard.
2.
Namens verzoeker heeft mr. J.Y. Taekema, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel bevat twee klachten. De eerste klacht houdt in dat de rechtbank art. 31 WOTS heeft geschonden door 1. niet de straf op te leggen welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld, 2. niet gemotiveerd te responderen op een gevoerd strafmaatverweer en (3) de straf onvoldoende te motiveren.
4.
Verzoeker is bij vonnis van 16 oktober 2001 van de rechtbank te Meaux (Frankrijk) veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaar, wegens het onrechtmatig aanbieden en overdragen van heroïne, gepleegd te Rotterdam gedurende de periode van 1997 tot en met 9 maart 1999.
5.
De rechtbank heeft, als gezegd, verlof verleend het Franse vonnis ten uitvoer te leggen voor de duur van vier jaar en zes maanden. Voorts heeft de rechtbank bevolen dat de tijd, die door verzoeker vanaf het moment van aanhouding op 25 november 1999 ter fine van uitlevering in uitleveringsdetentie en vervolgens na zijn terugkeer in Nederland op 22 november 2002 in voorlopige hechtenis en ter executie van de in Frankrijk opgelegde vrijheidsstraf in detentie is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht.
6.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 15 januari 2003 is door de raadsman van verzoeker onder meer het volgende aangevoerd:
"Mijn cliënt heeft een buitengewone zware tijd gehad. Zijn familie heeft hem wegens geldgebrek niet kunnen bezoeken. Onder die omstandigheden heeft hij zich kranig gedragen, mede op grond van de hoop en het vertrouwen dat alles ten goede zou keren.
Aanvankelijk leek het erop dat mijn cliënt na uitlevering niet naar Nederland terug zou mogen keren, aangezien terugkeer alleen gegarandeerd kon worden indien mijn cliënt over een geldige verblijfstitel zou beschikken. Daarop heb ik een brief aan de Minister van Justitie geschreven met het verzoek mijn cliënt als een gewortelde vreemdeling te beschouwen en op basis daarvan een terugkeergarantie van de Franse autoriteiten te vragen. Uiteindelijk is de terugkeergarantie wel afgegeven. Nu doet zich echter de omstandigheid voor dat bij omzetting van de Franse sanctie in een gevangenisstraf van vierenhalf jaar de verlenging van de verblijfsvergunning van mijn cliënt in gevaar komt. De Immigratie en Naturalisatie Dienst betrekt de hoogte van de omgezette straf bij haar beoordeling van het verzoek tot verlenging. Indien de omgezette straf hoger uitvalt dan negen maanden dan zal dat tot gevolg hebben dat de verblijfsvergunning van mijn cliënt niet wordt verlengd en dat hij Nederland, met achterlating van zijn vrouw en kinderen, moet verlaten. En dat voor het aanbieden van een onbekende hoeveelheid drugs in Rotterdam! Indien mijn cliënt voor dit feit in Nederland zou zijn vervolgd en veroordeeld dan zou de straf niet hoger zijn geweest dan negen maanden, gelet ook op de omstandigheid dat hij nog niet eerder voor een strafbaar feit is veroordeeld. Om voornoemde redenen verzoek ik de rechtbank bij omzetting van de Franse sanctie de gevangenisstraf grotendeels voorwaardelijk op te leggen."
7.
Blijkens de uitspraak van 29 januari 2003 heeft de rechtbank de in Nederland op te leggen straf als volgt gemotiveerd:
"De straf die aan veroordeelde ter zake van de feiten waarvoor de tenuitvoerlegging in Nederland toelaatbaar is, wordt opgelegd, is gegrond op de aard van de feiten, de omstandigheden waaronder die zijn begaan, voorzover daarvan blijkt uit de rechterlijke beslissing van de Rechtbank te Meaux (Frankrijk) d.d. 16 oktober 2001 en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter zitting. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Veroordeelde heeft zich in de periode van () 1997 tot en met 9 maart 1999, meerdere malen schuldig gemaakt aan het verstrekken van verdovende middelen. Dat zijn ernstige feiten. Verdachte heeft uitsluitend uit eigen winstbejag gehandeld en heeft zich niets gelegen laten liggen aan de nadelige gevolgen voor het individu en de samenleving.
De rechtbank overweegt voorts dat een juiste toepassing van het verdrag en de wet meebrengt dat bij de omzetting van de door een buitenlandse rechter opgelegde straf enerzijds rekening moet worden gehouden met de in het land waar de delicten worden berecht levende opvattingen omtrent de ernst daarvan, onder meer tot uitdrukking komend in de hoogte van de strafbedreiging en anderzijds met de Nederlandse opvattingen en maatstaven dienaangaande en andere voor de straftoemeting van belang zijnde omstandigheden.
Zowel naar Frans recht als naar Nederlands recht is de verkoop van heroïne een misdrijf dat met gevangenisstraf wordt bedreigd. Op overtreding van de Franse wetgeving betreffende het aanbieden en overdragen van harddrugs staan hoge vrijheidsbenemende straffen. Verdachte heeft meerdere malen bewust risico genomen door telkens heroïne te verkopen aan onder meer klanten uit Frankrijk, terwijl hij kon weten dat dergelijke feiten in Frankrijk streng worden bestraft.
Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank het passend en geboden de veroordeelde thans te veroordelen tot een gevangenisstraf van hierna te melden duur."
8.
De eerste klacht, schending van art. 31 WOTS, valt uiteen in drie onderdelen: 1. de rechtbank zou bij de strafoplegging te veel rekening hebben gehouden met de opvattingen daarover in Frankrijk en dus niet de straf hebben opgelegd die op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld, 2. de rechtbank zou ten onrechte de persoonlijke omstandigheden van verzoeker, zoals ter terechtzitting naar voren gebracht, geen rol hebben laten spelen bij de straftoemeting, en (3) door te overwegen dat verzoeker uitsluitend uit eigen winstbejag heeft gehandeld en zich niets gelegen heeft laten liggen aan de nadelige gevolgen voor het individu en de samenleving zou de rechtbank in strijd met het bepaalde in art. 28, derde lid, WOTS, in een nieuw onderzoek naar de door de buitenlandse rechter vastgestelde feiten zijn getreden, waardoor de strafmotivering onbegrijpelijk zou zijn.
9.
Uit HR 21 december 1993, NJ 1995, 199, volgt dat art. 31, eerste lid, WOTS aldus moet worden verstaan dat de rechter, bij het opleggen van de straf of maatregel welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld, de in het buitenland opgelegde sanctie, zonder de duur of de omvang daarvan te overschrijden, in beginsel dient te vervangen door een straf of maatregel die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de dader, zij het dat de rechter bij die vervanging tevens rekening dient te houden met internationale gevoeligheden.
10.
Door te overwegen zoals weergegeven onder 7, derde alinea, heeft de rechtbank derhalve de juiste maatstaf aangelegd (zie HR 23 januari 2001, NJ 2001, 255). De rechtbank mocht voorts bij de strafoplegging rekening houden met de omstandigheid dat in Frankrijk een hoge straf staat1. op het plegen van een dergelijk feit. Wet noch jurisprudentie eisen dat de rechter slechts rekening mag houden met de wijze waarop in de overdragende Staat het betreffende feit wordt gewogen wanneer het feit aldaar is gepleegd en niet wanneer - zoals in het onderhavige geval - het feit in Nederland is gepleegd en het internationale aspect daarin bestaat dat de kopers van de door verzoeker aangeboden heroïne Fransen waren. Dat zou ook niet logisch zijn, in aanmerking genomen dat de reden om rekening te houden met de wijze waarop een feit in de overdragende Staat wordt gewogen is dat daardoor de bereidheid van een Staat wordt vergroot om in te stemmen met tenuitvoerlegging in Nederland. Zou de Nederlandse rechter, zoals de steller van het middel wil, zich weinig gelegen laten liggen aan de wijze waarop buitenlandse autoriteiten een feit wegen, dan zou dit tot gevolg kunnen hebben dat de mogelijkheid van overdracht minder zou worden benut. In gevallen als die van verzoeker, waarin familiebezoek feitelijk ondoenlijk is, zou dat uit humanitair oogpunt schrijnend zijn.
11.
Het eerste onderdeel van de eerste klacht faalt dan ook.
12.
Ook het tweede onderdeel van de eerste klacht faalt. Uit de strafmotivering volgt immers dat de straf gegrond is op "de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter zitting". Daaruit blijkt dat de rechtbank rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verzoeker. Zij was echter niet verplicht aan te geven op welke wijze zij daarmee rekening heeft gehouden (vgl. HR 26 juni 1990, NJ 1991, 188 en HR 26 juni 1990, NJ 1991, 192).
13.
Het derde onderdeel van de eerste klacht is hetzelfde lot beschoren nu het de strekking van art. 31, eerste lid en art. 28, derde lid, WOTS miskent. Op grond van art. 31, eerste lid, WOTS, dient de uitspraak van de rechtbank de bijzondere redenen te bevatten die de straf hebben bepaald en zoveel mogelijk de omstandigheden, waarop bij de vaststelling van de straf is gelet. Uit de wet noch de jurisprudentie blijkt dat de rechtbank daarbij is gehouden aan de strafmotivering van de buitenlandse rechter. Uit de Memorie van Toelichting op het ontwerp van de WOTS volgt dat art. 28, derde lid, WOTS niet raakt aan de bevoegdheid van de exequaturrechter om met het oog op de bepaling van de soort en de hoogte van de op te leggen straf zelfstandig bepaalde feiten te onderzoeken en in verband daarmee personen te horen.2. Zo ver gaat de rechtbank in het onderhavige geval echter niet; voor de - in drugszaken vaak gebezigde - overweging dat "verdachte uitsluitend uit eigen winstbejag gehandeld heeft en zich niets gelegen heeft laten liggen aan de nadelige gevolgen voor het individu en de samenleving" was geen nieuw onderzoek vereist naar de door de buitenlandse rechter vastgestelde feiten. Van schending van art. 28, derde lid, WOTS of art. 31, eerste lid, WOTS is dus geen sprake. Overigens is mij niet duidelijk in welk opzicht - zoals de steller van het middel meent - deze overweging een groter verwijt zou behelzen dan de strafmotivering van het Franse vonnis, waarin werd overwogen dat "deze feiten (nl. aanbieden en overdragen, NJ) grote hoeveelheden van een giftige stof betreffen met bijzonder gevaarlijke gevolgen, zowel voor de gebruikers als voor de maatschappij, en die door de tijd heen hebben verspreid. Dat als gevolg hiervan de inbreuk op de openbare orde bijzonder ernstig blijkt te zijn ()".
14.
De tweede klacht komt op tegen de verwerping door de rechtbank van het verweer dat het specialiteitsbeginsel is geschonden door de Franse autoriteiten.
15.
De rechtbank heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Namens veroordeelde heeft de raadsman aangevoerd dat de Franse rechter veroordeelde voor meer heeft veroordeeld dan omschreven in het "Exposé des faits", dat is gehecht aan de uitleveringsbeslissing van de rechtbank in dit arrondissement d.d. 18 februari 2000. In casu zou het Franse uitleveringsverzoek niet zijn gebaseerd op enig in 1997 gepleegd feit waardoor het zogenaamde specialiteitsbeginsel zou zijn geschonden. De rechtbank overweegt echter dat de in de "Exposé des faits" omschreven feiten, waarvoor de Nederlandse uitleveringsrechter uitlevering ter fine van strafvervolging toelaatbaar heeft verklaard niet in tijdsduur zijn beperkt. Ten overvloede wijst de rechtbank nog op het feit dat dit verweer ook voor de Franse rechter werd aangevoerd, die het niet honoreerde. Mitsdien heeft naar het oordeel van de rechtbank de Franse rechter het specialiteitsbeginsel niet geschonden, no(g) daargelaten of een eventuele schending van dat beginsel gevolgen zou moeten hebben voor de beoordeling van onderhavige zaak."
16.
Geheel consequent is de opsteller van het middel niet. De zojuist besproken klacht dat de rechtbank in strijd met art. 28, derde lid, WOTS wel in een nieuw onderzoek van de feiten is getreden wordt nu gevolgd door de klacht dat de rechtbank ten onrechte niet in een onderzoek van de feiten is getreden. Het middel miskent dat de gang van zaken rond de uitleveringsprocedure hier niet aan de orde is. Op grond van dat artikel beoordeelt de rechtbank immers niet of de buitenlandse rechter zich heeft gehouden aan het specialiteitsbeginsel. Dat buitenlandse vonnis heeft in zekere zin formele rechtskracht. De rechtbank is in het voorliggende geval dus onverplicht op het verweer ingegaan. De beslissing van de rechtbank om het verweer te verwerpen is dan ook juist, wat er ook zij van de motivering van die beslissing, zodat ook deze klacht faalt bij gebrek aan belang.
17.
De middelen falen en lenen zich voor toepassing van art. 81 RO. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
18.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑09‑2003
Uitspraak 09‑09‑2003
Inhoudsindicatie
9 september 2003 Strafkamer nr. 00432/03 W IV/ABG Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Rotterdam van 29 januari 2003, nummer RK: 02/1197, omtrent een verzoek van de Republiek Frankrijk tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen: [veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak...
Partij(en)
9 september 2003
Strafkamer
nr. 00432/03 W
IV/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Rotterdam van 29 januari 2003, nummer RK: 02/1197, omtrent een verzoek van de Republiek Frankrijk tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:
[veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft toelaatbaar verklaard de tenuitvoerlegging van de beslissing van de Rechtbank te Meaux (Frankrijk) van 16 oktober 2001, waarbij [veroordeelde] is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaren. De Rechtbank heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van genoemde beslissing en [veroordeelde] daartoe ter zake van de in die beslissing vermelde feiten een gevangenisstraf opgelegd van vier jaren en zes maanden. Voorts heeft de Rechtbank bevolen dat de tijd, welke [veroordeelde] in Frankrijk ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie, met het oog op de overbrenging naar Nederland en uit hoofde van de Wet Overdracht Tenuitvoerlegging Strafvonnissen van zijn vrijheid is beroofd geweest, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. J.Y. Taekema, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
De eerste klacht van het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu die klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.2.
De tweede klacht komt op tegen de verwerping door de Rechtbank van een in feitelijke aanleg gevoerd verweer.
3.3.
Dat verweer is door de Rechtbank in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
"Namens veroordeelde heeft de raadsman aangevoerd dat de Franse rechter veroordeelde voor meer heeft veroordeeld dan omschreven in het "Exposé des faits", dat is gehecht aan de uitleveringsbeslissing van de rechtbank in dit arrondissement d.d. 18 februari 2000. In casu zou het Franse uitleveringsverzoek niet zijn gebaseerd op enig in 1997 gepleegd feit waardoor het zogenaamde specialiteitsbeginsel zou zijn geschonden. De rechtbank overweegt echter dat de in de "Exposé des faits" omschreven feiten, waarvoor de Nederlandse uitleveringsrechter uitlevering ter fine van strafvervolging toelaatbaar heeft verklaard niet in tijdsduur zijn beperkt. Ten overvloede wijst de rechtbank nog op het feit dat dit verweer ook voor de Franse rechter werd aangevoerd, die het niet honoreerde. Mitsdien heeft naar het oordeel van de rechtbank de Franse rechter het specialiteitsbeginsel niet geschonden, nog daargelaten of een eventuele schending van dat beginsel gevolgen zou moeten hebben voor de beoordeling van onderhavige zaak."
3.4.
De klacht miskent dat de exequaturrechter bij zijn beslissing dient uit te gaan van de veroordeling door de buitenlandse rechter en dat het hem niet vrijstaat te treden in de beoordeling van de vraag of bij die veroordeling - in geval daaraan een uitleveringsprocedure is voorafgegaan - het specialiteitsbeginsel in acht is genomen. De Rechtbank heeft het verweer dus terecht verworpen, zodat de tegen dat oordeel opgeworpen motiveringsklachten buiten bespreking kunnen blijven.
3.5.
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en G.J.M. Corstens, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 9 september 2003.