HR, 11-02-2003, nr. 00454/02
ECLI:NL:PHR:2003:AF2329
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-02-2003
- Zaaknummer
00454/02
- LJN
AF2329
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AF2329, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑02‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF2329
ECLI:NL:PHR:2003:AF2329, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑02‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF2329
- Wetingang
- Vindplaatsen
VR 2003, 57
NbSr 2003/95
VR 2003, 57
Uitspraak 11‑02‑2003
Inhoudsindicatie
-
11 februari 2003
Strafkamer
nr. 00454/02
KD/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 december 2000, nummer 20/001106-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Duitsland) op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats] (Duitsland).
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep, behalve ten aanzien van de bewijsvoering, bevestigd een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 1 september 1999, waarbij de verdachte ter zake van 1. "overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994" en 2. "overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994" is veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf, met ten aanzien van feit 2. ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van twaalf maanden.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen, doch uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging, de opgelegde straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel steunt - met een beroep op art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR - op de stelling dat de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde onvoldoende met redenen is omkleed nu uit de stukken volgt enerzijds dat de verdachte slechts de Duitse taal machtig is, en anderzijds dat de in art. 20 Besluit alcoholonderzoeken bedoelde mededeling van de uitslag van het onderzoek van zijn bloed slechts in de Nederlandse taal is gedaan, zodat het ernstige vermoeden rijst dat te dezen geen sprake is van een onderzoek als bedoeld in art. 8, tweede lid aanhef en onder b, WVW 1994.
3.2. Onder 2 is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 17 juni 1999 in de gemeente Venlo als bestuurder van een voertuig (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van verdachtes bloed bij een onderzoek, als bedoeld in art. 8, tweede lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994, 2,73 milligram alcohol per milliliter bloed bleek te zijn."
3.3. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat een verdachte die de Nederlandse taal niet machtig is, in zijn algemeenheid noch aan art. 6 EVRM noch aan art. 14 IVBPR de aanspraak kan ontlenen dat de mededeling als bedoeld in art. 20 Besluit alcoholonderzoeken - die blijkens de toelichting op het middel in het Nederlands is geschied - (mede) wordt gedaan in een taal die hij machtig is.
3.4. In aanmerking genomen voorts
(a) dat het tenlastegelegde feit is begaan op 17 juni 1999 en dat de verdachte op de bij de wet voorgeschreven wijze is gedagvaard tegen de terechtzitting van de Politierechter van 1 september 1999, zodat als toen de in art. 14 Regeling bloed- en urineonderzoek bepaalde termijn voor de bewaring van het voor het tegenonderzoek bestemde deel van het bloedmonster nog niet was verstreken,
(b) dat uit de stukken van het geding niet blijkt dat op enig moment in de procedure door of namens de verdachte om een tegenonderzoek is gevraagd, en
(c) in welk opzicht de verdachte door het achterwege blijven van de toezending van bedoelde mededeling (mede) in de Duitse taal is geschaad in de voorbereiding van zijn verdediging, was het Hof niet gehouden de bewezenverklaring nader te motiveren.
3.5. Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. De verdachte heeft op 9 april 2001 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 20 februari 2002 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen;
Vermindert deze in die zin dat deze elf maanden en een week beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 11 februari 2003.
Conclusie 11‑02‑2003
Inhoudsindicatie
-
Nr. 00454/02
Mr Wortel
Zitting: 17 december 2002 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verzoeker = verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft met verbetering van de bewijsvoering bevestigd een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 1 september 1999 waarbij verzoeker is veroordeeld wegens 1) "overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994" en 2) "overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994" tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken en ten aanzien van feit 2 tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de tijd van 12 maanden.
2. Namens verzoeker heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. In het eerste middel wordt geklaagd over schending van onder meer art. 6 EVRM, art. 20 Besluit alcoholonderzoeken en art. 359 Sv. Daartoe wordt gesteld dat uit de stukken volgt dat aan verzoeker een in de Nederlandse taal gestelde mededeling als bedoeld in art. 20 Besluit alcoholonderzoeken is gedaan, maar niet blijkt dat het Hof heeft onderzocht of verzoeker, die een in de Bondsrepubliek wonende Duitser is, de Nederlandse taal machtig is. Daarom zou niet zonder meer aangenomen mogen worden dat een rechtsgeldige mededeling als bedoeld in art. 20 Besluit alcoholonderzoeken is gedaan, zodat het ernstige vermoeden rijst dat het bloedonderzoek niet aan de gestelde eisen voldoet.
4. Uit de stukken blijkt dat verzoeker, die in de Bondsrepubliek is geboren en daar woont, op 17 juni 1998 door de verbalisant in de Duitse taal is gehoord.
5. Uit de bewijsmiddelen volgt dat een ademanalyse niet tot een voltooid onderzoek heeft geleid en dat verzoeker hierop toestemming heeft verleend voor een bloedonderzoek. Een rapport van het Gerechtelijk Laboratorium van 24 juni 1999 vermeldt als resultaat van het bloedonderzoek 2,73 milligram alcohol per milliliter bloed.
Bij de stukken van het geding bevindt zich een schrijven van A.R. de Leeuw, Chef Basiseenheid van de Politie Limburg-Noord, waarin het resultaat van het bloedonderonderzoek aan verzoeker is meegedeeld. Die mededeling is opgesteld in de Nederlandse taal en is blijkens een daarop geplaatste stempelafdruk op 29 juni 1999 naar verzoeker op diens adres in de Bondsrepubliek verzonden.
Bij de stukken bevindt zich voorts een vertaling in de Duitse taal van de zakelijke inhoud van de inleidende dagvaarding die op 29 juni 1999 per aangetekende post naar verzoekers adres in de Bondsrepubliek is toegezonden. Aangenomen moet worden dat een exemplaar van deze vertaling met de dagvaarding is meegezonden. De vertaling van de dagvaarding houdt in dat verzoeker zich bij de rechter diende te verantwoorden voor twee feiten, waaronder het besturen van een voertuig terwijl het alcoholgehalte in zijn bloed méér dan 0,5 pro mille alcohol per milliliter bloed bedroeg.
6. De strekking van art. 20 Besluit alcoholonderzoeken is de verdachte in een zo vroeg mogelijk stadium van de vervolging in de gelegenheid te stellen zijn verdediging voor te bereiden, vgl HR NJ 1991, 770. Naar mijn inzicht kon het Hof aannemen dat de aan verzoeker toegezonden stukken hem die gelegenheid in toereikende mate hebben geboden. Zelfs indien verzoeker niet in staat is geweest de betekenis te doorgronden van de mededeling die hem door de Chef Basiseenheid van de politie Limburg-Noord is toegezonden, kon verzoeker uit de hem - op dezelfde dag - toegezonden vertaling in zijn eigen landstaal van de inhoud van de tenlastelegging opmaken dat het onderzoek van het bij hem afgenomen bloedmonster had uitgewezen dat het alcoholgehalte in zijn bloed hoger was dan is toegestaan.
7. In de toelichting op het middel wordt een beroep gedaan op de uitspraak van het EHRM inzake Kamasinski vs Oostenrijk, NJ 1994, 26. Naar aanleiding van die uitspraak heeft de Hoge Raad overwogen dat er voor een verdachte (van wie niet kan worden aangenomen dat hij de Nederlandse taal voldoende machtig is) geen onbeperkte aanspraak op vertaling van processtukken bestaat. In het algemeen zal volstaan kunnen worden met een vertolking van de korte inhoud van daarvoor in aanmerking komende processtukken, vgl HR NJ 1998, 352.
Ik zou menen dat de dagvaarding behoort tot die processtukken waarvan de korte inhoud steeds in een voor de verdachte begrijpelijke taal aan hem kenbaar gemaakt dient te worden indien er niet vanuit gegaan kan worden dat hij de Nederlandse taal in voldoende mate beheerst.
In het zo-even genoemde HR NJ 1998, 352 is ook overwogen dat zich bijzondere gevallen kunnen voordoen, ter beoordeling van de gerechtelijke autoriteiten, waarin de vertaling van een bepaald processtuk ten behoeve van zo een verdachte noodzakelijk is. Daarbij is van belang of door of namens de verdachte om een vertaling daarvan wordt gevraagd.
8. Naar mijn inzicht is de mededeling die ingevolge art. 20 Besluit alcoholonderzoeken aan een verdachte moet worden gedaan niet aan te merken als een bijzonder processtuk waarvan een vertaling onder alle omstandigheden, ook zonder daartoe strekkend verzoek, aan de verdachte ter beschikking gesteld moet worden indien niet aangenomen kan worden dat deze de Nederlandse taal voldoende machtig is.
Aan de strekking van art. 20 besluit alcoholonderzoeken kan worden voldaan door een dergelijke verdachte tijdig mee te delen dat hij wordt vervolgd ter zake van het besturen van een voertuig terwijl het alcoholgehalte in zijn bloed hoger dan toegestaan is geweest. In die mededeling ligt besloten dat het onderzoek van het van de verdachte afgenomen bloedmonster tot dat resultaat heeft geleid. Het is dan aan de verdachte, indien hij de uitkomst van dat onderzoek meent te kunnen betwisten, om een vertaling te vragen van de processtukken die hij daarvoor nodig denkt te hebben.
9. Nu verzoeker uit de hem toegezonden vertaling van de tenlastelegging tijdig heeft kunnen begrijpen dat het onderzoek van het bij hem afgenomen bloedmonster een te hoog alcoholgehalte heeft uitgewezen, en nergens uit blijkt dat door of namens verzoeker is gevraagd om een vertaling van op dat onderzoek betrekking hebbende stukken (verzoeker is, ofschoon telkens naar behoren gedagvaard, noch in eerste aanleg noch in hoger beroep ter terechtzitting verschenen) getuigt het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat het in art. 20 Besluit alcoholonderzoeken gegeven voorschrift naar behoren is nageleefd naar mijn inzicht niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl dat oordeel evenmin onbegrijpelijk is.
Het middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.
10. Het tweede middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase.
11. Verzoeker heeft op 9 april 2001 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 20 februari 2002 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad mogen er tussen het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van de daarop betrekking hebbende stukken ter griffie van de Hoge Raad niet meer dan acht maanden verstrijken, terwijl overschrijding van die inzendingstermijn, behoudens bijzondere omstandigheden die kunnen verklaren waarom het inzenden der stukken langere tijd heeft genomen, meebrengt dat het recht op berechting binnen een redelijke termijn is geschonden. Nu deze inzendingstermijn in het onderhavige geval ruim tien maanden heeft bedragen, terwijl niet blijkt van bijzondere omstandigheden die dit tijdsverloop kunnen rechtvaardigen, is het middel terecht voorgesteld. Dit moet voeren tot strafvermindering.
Teneinde de gevolgen van het overschrijden van de inzendingstermijn nog enigermate te verminderen wordt deze conclusie bij vervroeging genomen.
12. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf; dat de Hoge Raad die straf zal verminderen opdat de inbreuk op verzoekers recht op berechting binnen een redelijke termijn naar behoren zal zijn gecompenseerd, en het beroep voor het overige zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,