HR, 17-12-2002, nr. 00752/02
ECLI:NL:HR:2002:AF0638
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-12-2002
- Zaaknummer
00752/02
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AF0638
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AF0638, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑12‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AF0638
ECLI:NL:HR:2002:AF0638, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑12‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AF0638
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AF0638
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AF0638
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2003/7
Conclusie 17‑12‑2002
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 00752/02
Mr. Vellinga
Zitting: 5 november 2002
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft in hoger beroep bevestigd een vonnis van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 6 juli 2001 waarbij verdachte wegens "diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak" is veroordeeld tot plaatsing in een inrichting voor de opvang van verslaafden voor de duur van twee jaar.
2.
Tegen deze uitspraak heeft verdachte beroep in cassatie ingesteld.
3.
Namens verzoeker hebben mr. J.L.A.M. le Cocq d'Armandville en mr. J.Y. Taekema, advocaten te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op het "Meer en Vaart"-verweer dat niet verdachte, maar een ander de inbraak in de auto heeft gepleegd.
5.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte aldaar -zakelijk weergegeven- onder meer verklaard:
"De verklaring van de getuige die u mij voorhoudt klopt niet. De getuige verklaart over "een man", niet specifiek over mij.
Aan de hand van de plattegrond die in het dossier is gevoegd, kan ik laten zien waar ik stond op het parkeerterrein op 3 april 2001. Ik was wel aanwezig op het parkeerterrein, maar ik stond niet bij de BMW. Er is ook geen paspoort en gereedschap bij mij aangetroffen.
Ik kwam net bij het Shellstation vandaan, waar ik een half uur binnen ben geweest. Op de bandopname van het benzinestation is dat te controleren. Ik ben om 21.17 aangehouden.
De mouw van de jas die ik die dag droeg, was kapot.
Er zaten geen gekleurde stukken op de mouw, zoals door de getuige is verklaard. De binnenvoering van de jas is wit. Ik droeg een korte zwarte jas met stukken, een lichtblauwe spijkerbroek en een baseball-cap.
Op die dag had ik een volle baard.
Het heeft de schijn dat ik de dader ben van de diefstal, maar dat is niet zo. Ik ben niet eens met de getuige geconfronteerd. Er heeft ook geen fotoconfrontatie plaatsgevonden.
Er is een tas gevonden in de bosjes. Toen ik dicht bij de bosjes liep, zag ik politie-agenten staan. Ik vroeg hen of ze mij moesten hebben, waarop zij antwoordden dat dat niet het geval was. Ik ben zelf achter de bosjes vandaan gekomen.
(..)"
6.
De Rechtbank heeft voor het bewijs gebezigd:
- 1)
de bij de politie gedane aangifte van het slachtoffer waaruit -onder meer- volgt dat de inbraak in diens in de parkeergarage van het Ikaziaziekenhuis geparkeerd staande Mazda, is gepleegd op 3 april 2001 tussen 20.00 en 22.00 uur, dat bij deze inbraak de rechterzijruit is vernield en uit de kofferbak een bruin lederen tas met inhoud is weggenomen.
- 2)
een bij de politie afgelegde verklaring van getuige [getuige 1], inhoudende
"Ik ben als zuster werkzaam in het Ikaziaziekenhuis en vandaag omstreeks 21.05 uur zag ik een man lopen op het "Ikazia" parkeerterrein aan de achterzijde van het Ikaziaziekenhuis. Ik zag dat deze man met een zaklamp in een geparkeerde auto, een roodkleurige Mazda, stond te schijnen. Ik hoorde het geluid van brekend glas waarna deze man bij voornoemde auto wegliep. Na ongeveer een minuut zag ik dezelfde man weer terugkomen bij voornoemde auto en zag ik hem het rechterportier openen. Ik zag dat hij vervolgens de kofferbak opende en uit deze kofferbak een lichtkleurige tas haalde en vervolgens de kofferbak dicht gooide waarna hij wegliep in de richting van het Shell-station aan de Vaanweg. Hij liep weg achter de school bij de bosschages waarna ik hem uit het oog verloor. Deze man was gekleed in een licht kleurige spijkerbroek met een donkere jas. Op deze jas zaten andere donker gekleurde stukken. Verder droeg hij een donkerkleurige baseball-cap met hieronder aan de achterzijde lang haar."
- 3)
Een ambtsedig proces-verbaal met daarin een relaas van verrichtingen en bevindingen van de politie ter plekke, inhoudende:
"Op 3 april 2001, ging ik, verbalisant, naar de Montessoriweg te Rotterdam. Hier zou zojuist een man in een auto hebben ingebroken. Vervolgens zag ik dat er uit de bossages naast de Casimirstraat een man kwam lopen. Ik herkende deze man als de mij bekende [verdachte]. Ik zag dat op de plaats waar hij uit de bossages kwam een aktentas achter een pilaar stond. Door een collega werd een signalement verspreid van verdachte, zijnde een man gekleed in een lichtkleurige spijkerbroek, een donkere jas, met donkergekleurde stukken daarop, een donkergekleurde baseballcap waar aan de achterzijde lang haar uitstak.
Dit signalement werd verkregen via een getuige. Ik, verbalisant, zag dat de door mij aangehouden [verdachte] voldeed aan het door de getuige opgegeven signalement."
7.
Het Hof heeft de bewijsmiddelen aangevuld met het gedeelte van de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte met betrekking tot de kleding die hij op 3 april 2001 droeg, te weten een lichtblauwe spijkerbroek, een korte zwarte jas en een baseball-cap.
8.
In verdachtes ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring ligt het volgende verweer besloten. Zijns inziens is het bewijsmateriaal niet toereikend omdat het bewijs dat hij het feit heeft gepleegd steunt op een niet voldoende betrouwbaar signalement. Daartoe wijst hij er op dat op de jas die hij die avond droeg geen gekleurde stukken zaten, dat hij om 21.17 uur is opgepakt toen hij bij het Shell-station vandaan kwam waar hij een half uur binnen is geweest (zodat hij - zo moet het verweer kennelijk worden begrepen - de dader niet geweest kan zijn omdat de dader om 21.05 uur is gesignaleerd door de getuige [getuige 1]), en dat hij niet met de getuige, die het signalement heeft gegeven is geconfronteerd.
Verdachtes bewering dat deze getuige zou hebben gezegd dat hij gekleurde stukken op zijn jas zou hebben gehad is in strijd met de voor het bewijs gebezigde verklaring van deze getuige (bewijsmiddel 2) inhoudende dat op de donkere jas die verdachte droeg, donkere stukken zaten. Dit lijkt mij overeen te komen met verdachtes ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring over de jas die hij op de bewuste avond droeg. Verdachtes beroep op het langdurig verblijf in het Shell-station is eveneens strijdig met voornoemde verklaring van getuige [getuige 1] waarin zij aangeeft een persoon -waarvan het signalement overeenstemt met het door de politie opgegeven signalement van verdachte (bewijsmiddel 3)- om 21.05 een inbraak in een auto te hebben zien/horen plegen.
Verdachtes verweren moeten dus worden opgevat als zuivere bewijsverweren die hun weerlegging vinden in het gebezigde bewijsmateriaal en waaraan het Hof zonder nadere motivering voorbij kon gaan. Van een "Meer en Vaart" situatie is geen sprake.
9.
In de toelichting op het middel wordt ook nog een beroep gedaan op de verklaring die de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft afgelegd. Verweren die daarin besloten zouden liggen, heeft het hof buiten beschouwing mogen laten omdat deze niet ter terechtzitting van het hof zijn gevoerd.
10.
Het middel faalt. Het kan worden afgedaan op de voet van art. 81 RO.
11.
In het tweede middel wordt geklaagd dat het Hof ten onrechte heeft bevestigd de door de Rechtbank aan verdachte opgelegde maatregel in de zin van art. 38m WvSr.
12.
De Rechtbank heeft bij de oplegging van de maatregel overwogen:
"De maatregel die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een auto-inbraak waarbij hij de autoruit heeft ingeslagen en vervolgens een tas en een paspoort uit de auto heeft weggenomen.
Dit is een ernstig strafbaar feit waarvoor het slachtoffer financieel nadeel en ongemak heeft ondervonden.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. De verdachte is blijkens het uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister d.d. 4 april 2001 in de vijf jaren voorafgaande aan het door hem begane feit tenminste driemaal tot een vrijheidsbenemende straf veroordeeld. Het feit is begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen. De door verdachte begane strafbare feiten leiden steeds weer tot overlast voor de samenleving en schade voor de direct getroffenen. Er moet ernstig rekening mee worden gehouden dat verdachte wederom een zodanig misdrijf zal begaan.
Verdachte is verslaafd aan een of meer middelen vermeld op lijst I behorende bij de Opiumwet, hetgeen door verdachte is erkend.
De hiervoor vermelde eerdere veroordelingen, het thans bewezen verklaarde feit en de omstandigheid dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat hij wederom een misdrijf zal begaan, hangen samen met verdachtes verslaving.
Omtrent verdachte is op 28 mei 2001 door M.H.R. Rosenberg, maatschappelijk werker van het Boumanhuis, een rapport uitgebracht. Hieruit blijkt dat verdachte niet heeft willen meewerken aan rapportage. Uit de brief d.d. 1 mei 2001 van forensisch psychiater Lopes Benoliel aan de offcier van justitie blijkt dat verdachte ook niet heeft willen meewerken aan psychiatrische rapportage. De rechtbank heeft acht geslagen op de zich in het dossier bevindende oude rapporten die vanaf 1986 over verdachte zijn uitgebracht. Hieruit blijkt dat een eerdere poging om af te kicken al in een pril stadium is gestrand.
De vele tot op heden aan verdachte opgelegde strafrechtelijke sancties hebben er niet toe geleid dat hij zijn gedrag heeft veranderd. Ook thans heeft hij te kennen gegeven zijn huidige leven prima te vinden. Gelet echter op de door hem steeds weer veroorzaakte overlast en schade moet thans het maatschappelijk belang gaan boven de persoonlijke wensen van verdachte. De veiligheid van goederen vereist, mede gelet op al hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, dat aan verdachte wordt opgelegd de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor verslaafden voor de maximale duur van twee jaren, zonder aftrek van de duur der ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de maatregel, blijkens de informatie over de wijze van tenuitvoerlegging die zich in het dossier bevindt, beoogt een bijdrage te leveren aan de oplossing van de verslavingsproblematiek van verdachte ten behoeve van zijn terugkeer in de samenleving en de beëindiging van zijn strafbare gedragingen.
Verdachte heeft bij herhaling aangegeven geen SOV-maatregel te willen ondergaan en hiervan ook geen heil te verwachten. De rechtbank is zich ervan bewust dat gebrek aan motivatie niet de meest gunstige uitgangspositie oplevert om aan het programma te beginnen. Anderzijds echter behoeft de afwezigheid van motivatie, zeker bij een deskundige aanpak, geen statisch gegeven te zijn. Het gaat de rechtbank te ver om op voorhand ervan uit te gaan dat een SOV-plaatsing met het oog op gedragsverandering zinloos zal zijn, een conclusie die inmiddels ten aanzien van verdachte wel lijkt te kunnen worden getrokken als het gaat om het opleggen van gevangenisstraffen. De rechtbank vindt in de opstelling van verdachte wel aanleiding om te bepalen dat de officier van justitie binnen zes maanden bericht over de wenselijkheid of de noodzakelijkheid van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel.
Alles afwegende acht de rechtbank de oplegging van de na te noemen maatregel passend en geboden."
13.
Op grond van art. 38m Sr kan de rechter op vordering van het openbaar ministerie de maatregel tot plaatsing van een verdachte in een inrichting voor de opvang van verslaafden opleggen aan -kort gezegd- drugsverslaafde verdachten die in de voorafgaande vijf jaren tenminste drie maal eerder wegens gelijksoortige drugsgerelateerde misdrijven tot vrijheidsbenemende of -beperkende straffen of maatregelen zijn veroordeeld.
14.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat deze maatregel inhoudt dat drugsverslaafde verdachten gedwongen worden opgenomen in een daartoe specifiek bestemde inrichting, dat zij niet voorziet in dwangbehandeling, maar dat de gedwongen opvang mogelijkheden kan scheppen om degene aan wie de maatregel wordt opgelegd voor behandeling te motiveren:
"De voorgestelde voorziening houdt gedwongen opvang in een daartoe specifiek bestemde inrichting in. Zij voorziet niet in een dwangbehandeling. Wel kan de gedwongen opvang de voorwaarden scheppen waaronder bij degene ten aanzien van wie de maatregel is opgelegd, de motivatie ontstaat voor een behandeling.
De kracht van de voorgestelde maatregel zal liggen in de wijze van tenuitvoerlegging die voor ogen staat. Een gefaseerde (gesloten, halfopen en open) tenuitvoerlegging, de tenuitvoerlegging van het extramurale gedeelte in de regio waar de overlast is veroorzaakt en waar de veroorzaker zijn woon- of verblijfsplaats heeft, een geïntegreerd en gedifferentieerd zorgaanbod, één aanspreekbare trajectbegeleider, werkzaam bij de reclassering, die de betrokkene gedurende de gehele duur van de maatregel begeleidt, en een grote betrokkenheid van de deelnemende gemeenten bij en medeverantwoordelijkheid voor de verwezenlijking van de vervolgvoorzieningen in de laatste extramurale fase (scholing, arbeidstoeleiding, huisvesting)." (Kamerstukken II 1997-1998, 26023, nr. 3, blz. 2)
15.
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de Rechtbank door de maatregel op te leggen aan een verdachte die het uit de maatregel voortvloeiend zorgaanbod weigert te aanvaarden, heeft miskend dat de wetgever de oplegging van deze maatregel niet slechts heeft bedoeld om overlast van vaak recidiverende drugsverslaafde verdachten tegen te gaan, maar daarbij tevens heeft aangegeven dat deze maatregel slechts kan worden opgelegd aan drugsverslaafde mensen ten aanzien van wie "een reële kans op integratie" bestaat.
16.
Ter onderbouwing van dit standpunt wordt door de stellers van het middel verwezen naar de volgende passage uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1998-1999, 26023, nr. 5, blz. 13):
"De combinatie van gedwongen plaatsing voor een lange periode en een nieuw soort programma dat moet leiden tot reïntegratie, zijn elementen van de SOV die onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Indien met de gekozen opzet niet het beoogde succes blijkt te kunnen worden bereikt, komt de grond onder de gedwongen plaatsing voor lange duur te ontvallen. Een reële kans op succes was daarvoor de rechtvaardiging. De vraag van de leden van de fracties van de RPF en GPV of het doel van de overlastbestrijding dan zwaar genoeg weegt om met deze maatregel door te gaan moet ontkennend worden beantwoord."
Deze passage heeft echter geen betrekking op individuele gevallen van toepassing van de SOV, maar is een antwoord op de door de leden van de SGP-fractie1. opgeworpen vraag of het wel verantwoord was in geval van een combinatie van verslaving en recidive tot vrijheidsbeneming over te gaan nu een brede evaluatie van drang-projecten nog moest plaatsvinden en men van de gunstige effecten van de SOV-maatregel dus nog allerminst zeker kon zijn. Daarop geeft de minister in de hiervoor aangehaalde passage als antwoord, dat als de SOV-maatregel geen gunstig effect sorteert, aan deze wettelijke voorziening het bestaansrecht komt te ontvallen.
17.
De wetsgeschiedenis bevat diverse passages waaruit blijkt dat de SOV-maatregel juist bedoeld is voor gevallen waarin een verdachte niet vrijwillig wil breken met een leven van verslaving en criminaliteit. Ik noem:
"De voorgestelde voorziening houdt gedwongen opvang in een daarvoor specifiek bestemde inrichting in. Zij voorziet niet in een dwangbehandeling. Wel kan de gedwongen opvang de voorwaarden scheppen waaronder bij degene ten aanzien van wie de maatregel is opgelegd, de motivatie ontstaat voor een behandeling."(Kamerstukken II 1997-1998, 26023, nr. 3, blz. 2
"Een aspect van deze tussenevaluatie is dat de beperkingen die zijn verbonden aan het instrument van drang, weer eens zichtbaar zijn gemaakt en dat daarmee de noodzaak van dwang als aanvullend instrument naast drang wordt onderstreept. "(Kamerstukken II 1997-1998, 26023, nr. 3, blz.3)
"Het gaat om personen die eigenlijk het contact met de samenleving, met het "normale" leven hebben verloren en die in het algemeen zelf niet meer in staat zijn tot een reflectie op de eigen situatie. Zelf zullen zij niet gauw de keuze maken om te proberen weer enigszins in het goed spoor te komen." (Kamerstukken II 1997-1998, 26023, nr. 3, blz.9)
18.
Door de maatregel op te leggen aan een verdachte die uitdrukkelijk niet wil breken met een leven van verslaving en criminaliteit heeft het Hof de maatregel toegepast in een geval waarvoor deze juist bedoeld is. Van miskenning van het karakter van de maatregel is daarom allesbehalve sprake.
19.
Ik wijs er tenslotte nog op dat de wetgever uitdrukkelijk aandacht heeft geschonken aan de mogelijkheid dat een verdachte geen gebruik maakt van de aan hem in het kader van de SOV-maatregel geboden voorzieningen. De memorie van toelichting wijdt daar de volgende passage aan:
"Het voorliggende wetsvoorstel heeft twee doeleinden: overlastbestrijding en resocialisatie.
De SOV zal worden opgelegd om beide doeleinden te verwezenlijken. Tot de doelgroep behoren niet daders waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat zij niet vatbaar zijn voor zorgvoorzieningen, gericht op hun (re)socialisatie. Indien tijdens de tenuitvoerlegging van de SOV blijkt dat het afstand nemen van drugs en het resocialiseren niet of in onvoldoende mate gelukken, wordt de maatregel op andere wijze tenuitvoergelegd. Onvoldoende succes bij verwezenlijking van het tweede doel levert geen grond op om de maatregel te beëindigen. Dat zou ook een ongewenste premie kunnen zijn op het niet meedoen aan de in de SOV geboden zorgvoorzieningen. De omstandigheid dat de SOV voor betrokkene geen effect heeft gehad, zal er wel toe leiden dat hij in de toekomst naar verwachting niet meer in aanmerking komt voor oplegging van de maatregel." (Kamerstukken II 1998-1999, 26023, nr 5, p. 13)
20.
Het middel faalt.
21.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑12‑2002
Uitspraak 17‑12‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
17 december 2002
Strafkamer
nr. 00752/02
KD/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 december 2001, nummer 22/001498-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Stadsgevangenis Rotterdam" te Hoogvliet.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 6 juli 2001 voorzover aan zijn oordeel onderworpen, waarbij de verdachte ter zake van "diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak" is veroordeeld tot plaatsing in een inrichting voor de opvang van verslaafden voor de duur van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J.L.A.M. le Cocq d'Armandville en mr. J.Y. Taekema, advocaten te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt over oplegging van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor de opvang van verslaafden voor de duur van twee jaar.
4.2.
Blijkens de bestreden uitspraak heeft het Hof, het vonnis van de Rechtbank bevestigd, de oplegging van de maatregel als bedoeld in art. 38m Wetboek van Strafrecht als volgt gemotiveerd:
"De maatregel die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een auto-inbraak waarbij hij de autoruit heeft ingeslagen en vervolgens een tas en een paspoort uit de auto heeft weggenomen. Dit is een ernstig strafbaar feit waardoor het slachtoffer financieel nadeel en ongemak heeft ondervonden.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. De verdachte is blijkens het uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister d.d. 4 april 2001 in de vijf jaren voorafgaande aan het door hem begane feit tenminste driemaal (de Hoge Raad begrijpt: ter zake van misdrijf) tot een vrijheidsbenemende straf veroordeeld. Het feit is begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen. De door verdachte begane strafbare feiten leiden steeds weer tot overlast voor de samenleving en schade voor de direct getroffenen. Er moet ernstig rekening mee worden gehouden dat verdachte wederom een zodanig misdrijf zal begaan.
Verdachte is verslaafd aan een of meer middelen vermeld op lijst I behorende bij de Opiumwet, hetgeen door verdachte is erkend.
De hiervoor bedoelde eerdere veroordelingen, het thans bewezen verklaarde feit en de omstandigheid dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat hij wederom een misdrijf zal begaan, hangen samen met verdachtes verslaving.
Omtrent verdachte is op 28 mei 2001 door M.H.R. Rosenberg, maatschappelijk werker van het Boumanhuis, een rapport uitgebracht. Hieruit blijkt dat verdachte niet heeft willen meewerken aan rapportage. Uit de brief d.d. 1 mei 2001 van forensisch psychiater Lopes Benoliel aan de officier van justitie blijkt dat verdachte ook niet heeft willen meewerken aan psychiatrische rapportage. De rechtbank heeft acht geslagen op de zich in het dossier bevindende oude rapporten die vanaf 1986 over verdachte zijn uitgebracht. Hieruit blijkt dat een eerdere poging om af te kicken al in een pril stadium is gestrand.
De vele tot op heden aan verdachte opgelegde strafrechtelijke sancties hebben er niet toe geleid dat hij zijn gedrag heeft veranderd. Ook thans heeft hij te kennen gegeven zijn huidige leven prima te vinden. Gelet echter op de door hem steeds weer veroorzaakte overlast en schade moet thans het maatschappelijk belang gaan boven de persoonlijke wensen van verdachte. De veiligheid van goederen vereist, mede gelet op al hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, dat aan verdachte wordt opgelegd de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor verslaafden voor de maximale duur van twee jaren, zonder aftrek van de duur der ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de maatregel, blijkens de informatie over de wijze van tenuitvoerlegging die zich in het dossier bevindt, beoogt een bijdrage te leveren aan de oplossing van de verslavingsproblematiek van verdachte ten behoeve van zijn terugkeer in de samenleving en de beëindiging van zijn strafbare gedragingen.
Verdachte heeft bij herhaling aangegeven geen SOV-maatregel te willen ondergaan en hiervan ook geen heil te verwachten. De rechtbank is zich ervan bewust dat gebrek aan motivatie niet de meest gunstige uitgangspositie oplevert om aan het programma te beginnen. Anderzijds echter behoeft de afwezigheid van motivatie, zeker bij een deskundige aanpak, geen statisch gegeven te zijn. Het gaat de rechtbank te ver om op voorhand ervan uit te gaan dat een SOV-plaatsing met het oog op gedragsverandering zinloos zal zijn, een conclusie die inmiddels ten aanzien van verdachte wel lijkt te kunnen worden getrokken als het gaat om het opleggen van gevangenisstraffen. De rechtbank vindt in de opstelling van verdachte wel aanleiding om te bepalen dat de officier van justitie binnen zes maanden bericht over de wenselijkheid of de noodzakelijkheid van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel.
Alles afwegende acht de rechtbank de oplegging van de na te noemen maatregel passend en geboden."
4.3.
Het betreft hier de maatregel die is voorzien in de bij Wet van 21 december 2000, Stb. 2001,28 (in werking getreden op 1 april 2001) in het Wetboek van Strafrecht opgenomen derde afdeling van titel IIA van Boek I (de artikelen 38m tot en met 38u Sr).
4.4.
Het middel berust op de stelling dat de oplegging van die maatregel blijkens de wetsgeschiedenis niet in aanmerking komt indien de verdachte in geen enkel opzicht gemotiveerd is en ten tijde van de oplegging geen reële kans op reïntegratie bestaat. Daartoe beroept het middel zich op de in de daarop gegeven toelichting weergegeven passage uit de wetsgeschiedenis, zulks evenwel tevergeefs. Die passage betreft het antwoord van de Minister op vragen van de leden van de SGP-fractie in de Tweede Kamer omtrent het beoogde effect van de voorgestelde invoering van de desbetreffende maatregel in zijn algemeenheid (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 023, nr.4, blz.9 en 10). Het antwoord van de Minister ziet dus, in tegenstelling tot de daaraan door de steller van het middel gegeven duiding, niet op de oplegging van de maatregel in een concreet geval en de daaraan te stellen voorwaarden. Ook overigens biedt die wetsgeschiedenis geen steun voor het in het middel ingenomen standpunt.
4.5.
De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van art. 38m en volgende Sr houdt onder meer het volgende in:
"De voorgestelde strafrechtelijke opvang van verslaafden (SOV) heeft twee hoofddoelstellingen:
- 1.
het terugdringen van ernstige overlast als gevolg van door drugsverslaafden gepleegde strafbare feiten;
- 2.
het oplossen, althans beheersbaar maken van de individuele (verslavings)problematiek van verslaafde delinquenten ten behoeve van hun terugkeer in de maatschappij en met het oog op beëindiging van de recidive.
Deze beide doelstellingen worden verwezenlijkt door de gedwongen opvang in een inrichting voor de opvang van verslaafden. De maximale duur van de maatregel bedraagt twee jaren. Overlast en verslaving beide rechtvaardigen de invoering van de mogelijkheid dat verslaafden gedurende een langere tijd uit de vrije maatschappij worden geplaatst in een inrichting die specifiek is bestemd voor hun opvang. De rechtvaardiging voor het invoeren van deze maatregel is niet gelegen in de ernst van de begane delicten afzonderlijk. Die rechtvaardiging ligt enerzijds in de door criminaliteit veroorzaakte ernstige maatschappelijke overlast, bestaande uit het plegen van een reeks van strafbare feiten, en anderzijds in het belang dat een drugsverslaafde een geïntegreerd zorgaanbod ontvangt, gericht op maatschappelijke (re)integratie en beëindiging van de recidive.
De voorgestelde voorziening houdt gedwongen opvang in een daartoe specifiek bestemde inrichting in. Zij voorziet niet in een dwangbehandeling. Wel kan de gedwongen opvang de voorwaarden scheppen waaronder bij degene ten aanzien van wie de maatregel is opgelegd, de motivatie ontstaat voor een behandeling." (Kamerstukken II, 1997-1998, 26 023, nr. 3, blz.
- 1-2)
- -
De Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer houdt in antwoord op vragen van leden van de PvdA-fractie onder meer het volgende in:
"Bij de SOV-doelgroep gaat het om een specifieke subgroep: de crimineel meest actieve harddrugsverslaafden, met de zwaarste criminele en verslavingsproblemen. Uit de praktijk van gevangeniswezen en van verslavingszorg, en uit de literatuur, is bekend dat deze groep in de regel op voorhand niet of nauwelijks gemotiveerd is tot gedragsverandering. Het stellen van de voorwaarde van een manifeste motivatie vooraf is in hun geval niet altijd realistisch. Vrijwillige deelname aan een programma betekent in het geval van doorgewinterde drugsverslaafden nogal eens de wil tot een tijdelijke rustpauze, een "time-out", met een inschatting van de kans om het programma weer vroegtijdig te verlaten. Zij worden wel de "calculerende verslaafden" genoemd.
Motivatie is echter geen statische psychische entiteit. Bekend is ook dat bij deze groep juist in een situatie van vrijheidsbeneming, onder externe dwang, zich een latent aanwezige motivatie kan ontpoppen als een intrinsieke bereidheid tot gedragsverandering. Ook uit het desbetreffende WODC-literatuur onderzoek blijkt dat onvrijwillige behandeling van drugsverslaafden in een justitieel kader net zo succesvol kan zijn als een behandeling die op vrijwillige basis is gestart.
Met name in de eerste fase van de SOV zal veel worden geïnvesteerd in het op gang brengen van een
motiveringsproces: het vergroten van het inzicht bij de verslaafde in de eigen situatie; duidelijk maken waar toch nog mogelijkheden liggen; en het ontwikkelen van veranderingsbereidheid.
Actieve deelname aan het programma zal voortdurend worden gestimuleerd. Uiteindelijk zal de keuze voor een andere levenswijze door de verslaafde zelf moeten worden gemaakt. Maar hij moet eerst flink op gang worden geholpen."
(Kamerstukken I, 1999-2000, 26 023, nr. 215b, blz. 8-9)
4.6.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor de opvang van verslaafden, met als doelen terugdringen van de ernstige overlast en oplossen althans beheersbaar maken van de verslavingsproblematiek ten behoeve van de terugkeer in de maatschappij en met het oog op beëindiging van de recidive, ook kan worden opgelegd aan de verdachte die (vooralsnog) niet bereid is te breken met zijn verslaving. Het oordeel van het Hof dat de oplegging van de maatregel passend en geboden is, geeft derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende gemotiveerd.
4.7.
Het middel faalt dus.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 17 december 2002.