Met alle respect voor deze deskundige meen ik dat de gebezigde kwalificatie ongelukkig is, nl. geen rekening houdt met de (negatieve) uitkomst van de methenamine-test. Beddenbrand kan dan immers a fortiori niet tot een op [plaats B] lijkend brandbeeld leiden. Uit zuiver-wetenschappelijke optiek zullen variaties op de roken-in-bed-testen aanbevelenswaardig zijn (geweest), maar dat was niet de opdracht van het gerechtshof en de rechter-commissaris (p-v hof 3 november 1997, p. 9).
HR, 26-11-2002, nr. 01827/01
ECLI:NL:PHR:2002:AE1192
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
26-11-2002
- Zaaknummer
01827/01
- Conclusie
Mr Jörg
- LJN
AE1192
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AE1192, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑11‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE1192
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE1192
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE1192
ECLI:NL:PHR:2002:AE1192, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑11‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE1192
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2002/328
Uitspraak 26‑11‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
26 november 2002
Strafkamer
nr. 01827/01
AG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 februari 2001, nummer 20/000193-97, in de strafzaak tegen:
[verdachte], volgens eigen opgave geboren op [geboortedatum] 1950, geboorteplaats onbekend, gedoopt te [...] (India) ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiare Inrichting "De Oosterhoek" te Grave.
1. De bestreden uitspraak
1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 24 oktober 1996, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van "moord" veroordeeld tot dertien jaren gevangenisstraf.
1.2.
Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Nadien heeft de raadsman het tweede middel ingetrokken.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Boordeling van het derde middel
3.1.
Het middel bevat een aantal klachten waaronder de klacht dat het Hof ten onrechte dan wel op ontoereikende gronden het verweer heeft verworpen dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in de vervolging gelet op een aantal in de pleitnota in hoger beroep aangevoerde gronden, in het bijzonder de (wijze van) monsterneming en de mogelijkheid van contaminatie van sporen.
3.2.1.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
- "II.
De verdediging heeft voorts - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie, wegens ernstige onvolkomenheden in het (politie)onderzoek, niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn strafvervolging, omdat sprake zou zijn van schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Hetgeen ter nadere adstructie van dit verweer is aangevoerd, is vermeld in de door de verdediging overgelegde pleitnota, welke aan het proces-verbaal terechtzitting, d.d. 6 februari 2001, is gehecht en waarvan de inhoud - voorzover te dezen relevant - als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
Het oordeel van het hof met betrekking tot dit verweer
Het hof verwerpt dit verweer.
Het constateert vooreerst dat er sprake is geweest van een breed opgezet, omvangrijk onderzoek naar de mogelijke oorzaak van de brand. Dat er enige onvolkomenheden kleven aan een dergelijk uitgebreid onderzoek is onvermijdelijk. Het hof is echter van oordeel dat die onvolkomenheden - de verdediging heeft in dit verband in het bijzonder aandacht gevraagd voor de verslaglegging van en de (wijze van) monsterneming in de woning te [plaats B] en de mogelijkheid van contaminatie - niet van ernstige aard zijn en dat op grond van de stukken en het onderzoek ter terechtzitting in elk geval niet kan worden geconcludeerd dat in deze sprake is geweest van een zodanig handelen van het openbaar ministerie dat kan worden gezegd dat met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van zijn strafzaak.
Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn ook overigens geen omstandigheden gebleken of aannemelijk geworden welke aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging in de weg staan. Het openbaar ministerie kan derhalve in zijn strafvervolging worden ontvangen."
3.2.2.
Het Hof heeft onder het hoofd "De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs" omtrent de mogelijkheid van contaminatie nog overwogen:
"Naar de oorzaak van de brand is ook een aantal technische onderzoeken gedaan, waaronder een reconstructie door TNO teneinde na te gaan of het vermoeden van opzettelijke brandstichting bevestigd kon worden.
(...)
De verdediging heeft in dit verband nog de mogelijkheid gesuggereerd van contaminatie, hetgeen impliceert dat de aanwezigheid van de brandversnellende middelen op zoveel plaatsen in het tapijt in de slaapkamer zou kunnen worden verklaard door het feit dat er na de brand door verscheidene personen - brandweermannen en politieambtenaren - door een of meer grote met brandversnellende middelen verzadigde plekken in de vloerbedekking is gelopen, waardoor op diverse plaatsen kleinere hoeveelheden brandversnellende middelen op/in de vloerbedekking terecht zijn gekomen en dat niet het besprenkelen van de vloer op verschillende plaatsen de oorzaak is geweest.
Het hof kan de mogelijkheid van contaminatie weliswaar niet geheel uitsluiten - zeker waar die in een hectische situatie zou zijn bewerkstelligd door brandweerlieden die levensreddende handelingen moeten verrichten - doch is van oordeel dat die mogelijkheid niet kan afdoen aan het feit dat er relatief grote hoeveelheden brandversnellende middelen op verspreid liggende plaatsen in de vloerbedekking van de slaapkamer zijn aangetroffen, die volgens de deskundigen niet op contaminatie wijzen."
3.3.
De Hoge Raad stelt voorop dat onrechtmatig optreden van opsporingsambtenaren onder omstandigheden een zodanig ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde kan opleveren dat zulks - ook in een geval waarin overigens voldoende op rechtmatige wijze verkregen bewijsmateriaal voorhanden is - tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging dient te leiden. Een zo ver gaande sanctie kan in dat geval echter slechts volgen indien sprake is van ernstige inbreuken op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
3.4.
Het Hof heeft in de hiervoor onder 3.2.1 weergegeven overweging de juiste maatstaf toegepast. 's Hofs oordeel is voorts niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van hetgeen dienaangaande in de pleitnota omtrent de monsternemingen en de mogelijkheid van contaminatie is aangevoerd. Evenmin is onbegrijpelijk - in aanmerking genomen hetgeen dienaangaande ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd omtrent andere gestelde onregelmatigheden in het onderzoek, zoals aangeduid in de toelichting op het middel onder 2.3 - 's Hofs oordeel dat ook overigens geen omstandigheden zijn gebleken of aannemelijk geworden welke aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging in de weg staan.
3.5.
Voorzover het middel in de toelichting onder 2.2 bedoelt te stellen dat door de verdediging ter terechtzitting van het Hof een beroep is gedaan op onrechtmatige bewijsgaring voor wat betreft de processen-verbaal van de technische recherche, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag, aangezien niet blijkt dat terzake een gemotiveerd daartoe strekkend verweer is gevoerd (vgl. HR 8 juli 1992, NJ 1993, 407 en HR 3 juni 1997, NJ 1997, 584).
3.6.
De overige in het middel vervatte klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.7.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van het vierde, het vijfde en het zesde middel
4.1.
De middelen lenen zich voor gezamelijke bespreking.
Zij klagen dat 's Hofs "impliciete" oordeel omtrent de deskundigheid van de deskundigen Reijman (middel IV), Postema (middel VI) en van de opsporingsambtenaren van de technische recherche (middel V), nadere motivering behoefde. Voorts klagen de middelen dat het Hof het gebruik tot het bewijs van de resultaten van de door die deskundigen en technische recherche verrichte onderzoeken en de betrouwbaarheid daarvan nader had behoren te motiveren in het licht van dienaangaande gevoerde verweren.
4.2.
Het verkorte arrest houdt onder het hoofd "De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs" het volgende in:
"Het hof heeft uit de gebezigde bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat in casu sprake is geweest van opzettelijke brandstichting en acht in dit verband met name de volgende feiten en omstandigheden van belang.
In en nabij de slaapkamer waar de brand heeft gewoed, is een hoeveelheid brandversnellende middelen (spiritus, petroleum en terpentine) aangetroffen waarvan de totale hoeveelheid een gebruikelijke hoeveelheid voor huishoudelijk gebruik verre overstijgt. Dat levert, naar het oordeel van het hof, een sterke aanwijzing op dat er sprake is geweest van opzettelijke brandstichting.
Dat de aanwezigheid van deze brandversnellende middelen in een dergelijke, ongebruikelijke grote, hoeveelheid en - deels - van een voor de huishouding ongebruikelijke soort (petroleum) zou kunnen worden verklaard door het feit dat er verf- en lijmvlekken uit de vloerbedekking in en nabij de slaapkamer moesten worden verwijderd, acht het hof volstrekt onaannemelijk. Het hof wijst in dit verband op de voor het bewijs gebezigde verklaring van [getuige 1], voorzover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
"Ik heb nooit verfvlekken op de vloerbedekking in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats B] aangetroffen. Ik heb de vloerbedekking in de gehele woning secuur gezogen, omdat na het leggen van nieuwe vloerbedekking altijd wel kleine vezeltjes achterblijven. Ik heb ook geen lijmvlekken of andere vlekken op de vloerbedekking van deze woning gezien of aangetroffen."
Naar de oorzaak van de brand is ook een aantal technische onderzoeken gedaan, waaronder een reconstructie door TNO teneinde na te gaan of het vermoeden van opzettelijke brandstichting bevestigd kon worden.
Het hof is vooreerst van oordeel dat er bij de door ing. Reijman van TNO uitgevoerde reconstructie van de brand sprake is geweest van een gedegen en zorgvuldig uitgevoerd onderzoek waarbij zoveel mogelijk is getracht de situatie in de woning te [plaats B] ten tijde van de brand na te bootsen.
Uit het op 26 januari 1999 door de heer Reijman, naar aanleiding van deze reconstructie, opgemaakte rapport blijkt dat de brandbeelden die zijn ontstaan bij de reconstructieve beproevingen waarbij met terpentine is gesprenkeld op verschillende plaatsen en deze vervolgens met open vuur in aanraking is gebracht (test 3 en test 6) in aanmerkelijke mate overeenkomen met het in de woning te [plaats B] aangetroffen brandbeeld.
Op grond van zijn analyse van de testresultaten komt de deskundige dan ook tot de conclusie dat de brand zoals deze heeft gewoed op 17 juli 1995 in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats B] met grote zekerheid opzettelijk is gesticht.
De verdediging heeft in dit verband nog de mogelijkheid gesuggereerd van contaminatie, hetgeen impliceert dat de aanwezigheid van brandversnellende middelen op zoveel plaatsen in het tapijt in de slaapkamer zou kunnen worden verklaard door het feit dat er na de brand door verscheidene personen - brandweermannen en politieambtenaren - door een of meer grote met brandversnellende middelen verzadigde plekken in de vloerbedekking is gelopen, waardoor op diverse plaatsen kleinere hoeveelheden brandversnellende middelen op/in de vloerbedekking terecht zijn gekomen en dat niet het besprenkelen van de vloer op verschillende plaatsen de oorzaak is geweest.
Het hof kan de mogelijkheid van contaminatie weliswaar niet geheel uitsluiten - zeker waar die in een hectische situatie zou zijn bewerkstelligd door brandweerlieden die levensreddende handelingen moeten verrichten - doch is van oordeel dat die mogelijkheid niet kan afdoen aan het feit dat er relatief grote hoeveelheden brandversnellende middelen op verspreid liggende plaatsen in de vloerbedekking van de slaapkamer zijn aangetroffen, die volgens de deskundigen niet op contaminatie wijzen.
Het hof stelt vast dat ing. Reijman niet alleen staat in zijn bevindingen en daarop gebaseerde oordeel dat in casu sprake is geweest van opzettelijke brandstichting, doch dat hij daarin wordt gesteund door de getuige-deskundige B. Postema (rapport d.d. 3 september 1998 en verklaring bij de rechter-commissaris op 16 oktober 1998) en de technische recherche die het onderzoek naar de brand in de woning te [plaats B] heeft uitgevoerd (proces-verbaal d.d. 7 november 1995 en het aanvullende proces-verbaal d.d. 22 oktober 1997).
De verdediging heeft gewezen op de mogelijkheid van een ongeval - roken in bed - als gevolg waarvan de brand zou kunnen zijn ontstaan, doch het hof acht die mogelijkheid onaannemelijk gelet op de bevindingen tijdens de tests die in het kader van de reconstructie door TNO zijn uitgevoerd, met name die waarbij - tevergeefs - getracht is brand te veroorzaken met behulp van een sigaret.
Dat het Gerechtelijk Laboratorium er eerder, tijdens proeven, gehouden op 30 augustus 1996, wel in is geslaagd om een bed c.q. beddegoed te doen ontvlammen met behulp van een sigaret, heeft het hof niet kunnen overtuigen, omdat zulks, zo blijkt uit de betreffende test, slechts onder zeer bijzondere omstandigheden blijkt te lukken.
In dit kader acht het hof nog van belang dat de deskundige L.J. Bijl van het Gerechtelijk Laboratorium in zijn op 24 mei 2000 bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring enerzijds weliswaar op punten kritiek heeft op het door ing. Reijman opgemaakte rapport - met name waar het de stelligheid van de door Reijman getrokken conclusies betreft - doch dat hij anderzijds verklaart op genoemde datum: "Ik heb in mijn verhoor destijds gezegd dat ik het in theoretisch opzicht waarschijnlijker acht dat de brand door open vuur is ontstaan dan door een brandende sigaret, gelet op de gedragingen van het slachtoffer en het feit dat sigaretten niet zo vaak tot brand leiden".
Daar komt nog bij, zo stelt het hof vast, dat alle deskundigen het er over eens zijn dat het onbegrijpelijk is, gelet op de pijnprikkels die door de opgelopen zware brandwonden moeten zijn veroorzaakt, dat het slachtoffer [het slachtoffer] niet, gelijk in dit scenario in de rede zou hebben gelegen, eerder heeft getracht aan de brand te ontkomen.
Nu geen andere oorzaak voor dit gedrag van het slachtoffer na het ontstaan van de brand aannemelijk is geworden, acht het hof het zeer waarschijnlijk dat er bij het slachtoffer, ten tijde van het ontstaan van de brand, sprake is geweest van een toestand van bewusteloosheid, in elk geval van een sterk verlaagd bewustzijn.
Niets wijst erop dat het slachtoffer zichzelf in die toestand heeft gebracht; het aangetroffen bloedalcoholgehalte duidt op recreatief gebruik en sporen van andere bewustzijnbeïnvloedende middelen zijn niet aangetroffen.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden komt het hof tot het oordeel dat er in de nacht van 16 op 17 juli 1995 in de in de tenlastelegging genoemde woning te [plaats B] opzettelijk brand is gesticht."
4.3.1.
Bij de beoordeling van de middelen moet worden vooropgesteld dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen hetwelk hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft behoudens bijzondere gevallen geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden.
4.3.2.
In zijn hiervoor onder 4.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof verantwoording afgelegd van zijn oordeel dat van opzettelijke brandstichting sprake is geweest. Het heeft daarbij onder ogen gezien dat de deskundige Bijl op onderdelen kritiek heeft geuit op het door de deskundige Reijman verrichte onderzoek, terwijl het Hof bij zijn oordeel ook de door de verdediging ten aanzien van de aangetroffen sporen van brandversnellende middelen geopperde mogelijkheid van contaminatie heeft betrokken, alsmede de stelling van de verdediging dat de brand zou kunnen zijn ontstaan doordat het slachtoffer in bed heeft gerookt.
Genoemd oordeel is niet onbegrijpelijk, terwijl het ook in het licht van de gevoerde verweren geen nadere motivering behoefde.
Dat geldt ook voor het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de in de middelen bedoelde personen over de vereiste deskundigheid beschikten tot het doen van onderzoek naar de oorzaak van de brand.
De pleitnota in hoger beroep verwijst onder het hoofd "Betwisting deskundigheid TR Reyman en Postema" naar eerder gemaakte opmerkingen omtrent verschillende technische onderzoeken. In dat verband heeft het Hof hetgeen in de pleitnota in hoger beroep eerder omtrent bepaalde onderdelen van de uitkomsten van de desbetreffende onderzoeken is aangevoerd echter kennelijk en, gelet op de bewoordingen waarin die pleitnota op de desbetreffende onderdelen is vervat, niet onbegrijpelijk opgevat als strekkende tot betwisting van de betrouwbaarheid van bepaalde door de deskundigen gedane onderzoekingen en getrokken conclusies en niet als bewisting van hun deskundigheid als zodanig met betrekking tot de door hen verrichte soort onderzoeken.
Voor wat de door de deskundige Reijman verrichte reconstructie betreft geldt meer in het bijzonder nog het volgende. In zijn hiervoor onder 4.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof uiteengezet dat het dat onderzoek - met inbegrip derhalve van de daarbij gevolgde methode - en de resultaten daarvan betrouwbaar en redengevend voor het bewijs achtte.
Dat oordeel is - mede in het licht van de tot het bewijs gebezigde weergave van dat onderzoek - niet onbegrijpelijk. Het Hof was niet gehouden tot een nadere motivering van dat oordeel in die zin dat, zoals het middel kennelijk voorstaat, het Hof met zoveel woorden in zijn overwegingen ook had behoren te betrekken hetgeen in hoger beroep was aangevoerd omtrent bevindingen van de deskundige Barnett.
Daarbij verdient opmerking dat - voorzover is aangevoerd dat Barnett kritiek had op het aantal en de uitvoering van de zogenaamde sigarettentests, het Hof heeft overwogen dat ook de deskundige Bijl heeft verklaard dat het waarschijnlijker is, dat de brand door open vuur is ontstaan, waarbij het Hof in zijn beschouwingen heeft betrokken proefnemingen welke het Gerechtelijk Laboratorium met sigaretten heeft verricht, terwijl het Hof voorts de onaannemelijkheid van de theorie dat de brand door het roken van een sigaret door het slachtoffer [het slachtoffer] is ontstaan, mede heeft gegrond op de aard van de door haar opgelopen verwondingen en de dienaangaande afgelegde, tot het bewijs gebezigde, verklaringen van de anesthesioloog-intensivist W.A.J van Hertum en de chirurg Prof. dr. H.J. Klasen, en dat - de enkele omstandigheid dat de deskundige Barnett op bepaalde punten opmerkingen heeft gemaakt of kritiek heeft geuit op andere onderdelen van de reconstructie van ing. Reijman, het Hof, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 4.3.1 is overwogen, niet tot een nadere motivering noopte waarbij expliciet op de desbetreffende in de pleitnota aangehaalde passages van de verklaring van Barnett werd ingegaan, zulks te minder in het licht van de tot de stukken behorende door de deskundige Barnett tegenover de Rechter-Commissaris afgelegde verklaring voorzover inhoudende:
"Er zijn geen specifieke richtlijnen en er is geen litteratuur waarin eisen staan vermeld waaraan je je bij een experimentele reconstructie moet houden"
en voorts nadat hem de foto's van de reconstructie en van de door de politie destijds aangetroffen situatie ter plaatse waren getoond:
"Maar ze zijn gelijk genoeg om te kunnen zeggen dat het mogelijk is dat het vuur door brandstichting is ontstaan."
4.4.
De middelen zijn tevergeefs voorgesteld.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
6.1.
De verdachte heeft op 20 februari 2001 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 22 januari 2002 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan 16 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
6.2.
Dit moet, gelet op alle in aanmerking komende omstandigheden, leiden tot na te melden strafvermindering.
7. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 6 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze 12 jaren en zes maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 26 november 2002.
Conclusie 26‑11‑2002
Mr Jörg
Partij(en)
Nr. 01827/01
Mr Jörg
Zitting: 26 maart 2002
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij arrest van 20 februari 2001 wegens moord veroordeeld tot een gevangenisstraf van 13 jaar.
2.
Namens verzoeker heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, twaalf middelen van cassatie voorgesteld. Het tweede middel is bij brief van 22 februari 2002 ingetrokken nadat ik mr Franken van een op mijn verzoek door het hof opgemaakt aanvullend proces-verbaal op de hoogte heb gesteld.
3.
Het eerste middel bevat de klacht dat het hof wijzigingen in het verkorte arrest heeft aangebracht of twee verschillende versies van het verkorte arrest in omloop heeft gebracht.
4.
In de toelichting op het middel wordt aangegeven dat de verdediging van de strafgriffie van het hof te 's-Hertogenbosch
een ander arrest heeft ontvangen dan zij van de strafgriffie van de Hoge Raad heeft ontvangen. De van het hof ontvangen versie is aan de cassatieschriftuur gehecht.
5.
Terecht wordt erop gewezen dat in de 'hof-versie' de persoonsgegevens van de verdachte ontbreken, het tenlastegelegde feit niet is opgenomen, de bewijsmiddelen 'pro memorie' staan en noch de in de nadere bewijsoverwegingen genoemde verwijzingen noch de namen van de raadsheren door wie het arrest is gewezen zijn opgenomen.
6.
Het middel is gebaseerd op het uitgangspunt dat het van de strafgriffie van het hof ontvangen exemplaar van de uitspraak kan worden aangemerkt als een verkort arrest. Dit uitgangspunt is onjuist. Gezien de ontbrekende onderdelen in de 'hof-versie' is kennelijk sprake van een conceptarrest. Ik wijs met name op het ontbreken van de persoonsgegevens van de verdachte en het niet ondertekend zijn door de raadsheren. Aangezien hiermee reeds niet voldaan wordt aan art. 357, eerste en tweede lid, jo 138b Sv (op grond van art. 415 Sv ook van toepassing in hoger beroep), kan de door de steller van het middel overgelegde bundel papieren niet als een arrest worden beschouwd, zelfs niet in verkorte vorm. Er is overduidelijk sprake van een concept dat kennelijk abusievelijk aan de verdediging ter beschikking is gesteld. De grondslag van het middel dat er twee versies van het (verkorte) arrest in omloop zijn komt hiermee te vervallen.
7.
Reeds daarom faalt het middel.
8.
Voordat ik toekom aan de bespreking van de overige middelen die alle met de bewijsvoering te maken hebben geef ik in een notendop het probleem in de onderhavige zaak weer. Dat is: of met voldoende zekerheid vaststaat dat niet zelfmoord of roken in bed, maar brandstichting de oorzaak van het overlijden van verzoekers echtgenote is, bij welke laatste mogelijkheid nog te onderscheiden valt of verzoeker dan wel een ander de brand heeft veroorzaakt. Als mogelijke oorzaken van de brand werden tijdens het onderzoek elektrische en mechanische oorzaken uitgesloten (bewijsmiddel 7). Daarover bestaat ook geen verschil van mening.
9.
Aanwijzingen voor zelfmoord zijn er niet. Het hof heeft met zoveel woorden deze mogelijkheid beargumenteerd uitgesloten (arrest, p. 7). Ik ga er niet verder op in. Vervolgens het roken-in-bed-scenario. Dit wordt ingegeven door de vondst van een pakje sigaretten en een aansteker naast het bed. Op last van de rechter-commissaris heeft TNO zogenaamde reconstructieve beproevingen uitgevoerd en daartoe in haar laboratorium de slaapkamer te [plaats B], waar de brand heeft gewoed, nagebouwd. Op de wijze waarop TNO het deel van de reconstructieve test heeft uitgevoerd dat betrekking had op de mogelijkheid dat door roken in bed de brand is ontstaan, is door andere deskundigen pittige kritiek geuit. Wat er zij van de juistheid van die kritiek, één ding hebben alle deskundigen gemeen in hun deskundig oordeel over de mogelijkheid van brand door roken in bed: dat een smeulende sigaret in beddengoed zich ontwikkelt tot open vuur is uitzonderlijk en kost nogal wat tijd. Het is het gerechtelijk laboratorium slechts onder zeer bijzondere omstandigheden gelukt om beddengoed en een bed te doen ontvlammen met behulp van een sigaret (arrest, p. 6; zie voor mijn korte samenvatting van die test, hierna, punt 50). Brand door sigaretten leidt in het algemeen niet zo vaak tot open vuur, aldus Bijl, ordner met de processen-verbaal van de verhoren van de getuigen, deskundigen en getuige-deskundigen na verwijzing door het gerechtshof (rood 2) p. 180, verder ordner verhoren RC te noemen). Postema heeft in zijn praktijk twee of drie branden bestudeerd met dodelijke afloop als gevolg van roken in bed. In al die gevallen ging het om mensen die laveloos waren door het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank (ordner verhoren RC, p. 62). [Betrokkene 1], quality manager van de leverancier van het bed waarin de brand heeft gewoed heeft verklaard dat het smeulproces zeker een uur zal duren voordat de matras kan ontbranden, waarbij dan al beddengoed betrokken moet zijn (ordner verhoren RC, p. 48). Barnett acht de wijze waarop de sigarettentest is uitgevoerd een blunder,1. omdat bij de testen de sigaretten niet door een laken waren afgedekt. Bij een brandende sigaret is er - anders dan met een methenaminepil - sprake van een langdurig smeulproces, voordat het tot open vuur kan komen. De smeulfase is niet echt van belang voor de temperatuurontwikkeling (ordner verhoren RC, p. 185, 186).
10.
Reijman verklaart dat bij de reconstructieve test 1 A t/m C geprobeerd is het bed met sigaretten tot ontbranding en/of smeulen te krijgen. Dat lukte niet. Daarom is een methenaminepil gebruikt. Uit het rapport van die test blijkt dat zestien minuten na het aansteken van deze pil een sabotagemelding door de PIR detector wordt gegeven. De brand in de testruimte gaat uit zichzelf uit, en geconstateerd wordt dat van het bed grote delen nog intact zijn, dat de vloerbedekking zeer gering en slechts plaatselijk beschadigd is en dat de fles en jerrycan met terpentine ongeschonden waren (bewijsmiddel 23, test 1c).
11.
Verzoeker heeft verklaard dat hij omstreeks 02.00 uur, nader gepreciseerd: om 02.10 de woning heeft verlaten (bewijsmiddel 1). Dit komt overeen met een waarneming van een buurvrouw over het tijdstip waarop zij een auto op de oprit van die woning heeft zien staan die later verdwenen was. Het wordt ook bevestigd door de verklaring van de kinderoppas in [plaats C], België, die rond 04.30-04.45 uur wakker werd en de indruk had dat verzoeker thuis was, welke indruk zekerheid werd toen zij om 05.15 in zijn kamer ging kijken (bewijsmiddel 19). De reisafstand [plaats B]-[plaats C] is ongeveer 1 uur en 50 minuten (p-v. § 13.17, p. 13, 25e verhoor). Verzoeker heeft voorts verklaard dat toen hij wegging zijn vrouw boven was - zij was aan het schoonmaken - en op zijn roepen dat hij wegging en dat ze de patiodeur op slot moest doen, nog 'goodbye' heeft geroepen (p-v. hof 6 februari 2001, p. 16). Blijkens bewijsmiddel 2 waren bij controle naar aanleiding van de sabotagemelding alle ramen en deuren gesloten, en volgens bewijsmiddel 3 was dat ook na de brandmelding het geval (zie ook bewijsmiddel 7).
12.
Blijkens bewijsmiddelen 11 en 12 is om 02.37 uur een sabotagemelding van de alarminstallatie van sector 6, de slaapkamer in de woning gegeven. De sabotagemelding is veroorzaakt door vervorming van de sensor, welke vervorming op haar beurt weer het gevolg was van hitte (vanaf 150° C) en niet door enige andere kracht.
13.
Ervan uitgaande dat verzoeker niet eerder dan 02.10 uur is vertrokken resteren er 27 minuten voor: het slachtoffer om de patiodeur dicht te doen, in bed te gaan liggen, een sigaret uit het gevonden pakje te pakken en aan te steken, en in slaap te vallen met die brandende sigaret (en wel zó diep dat het slachtoffer pas van haar eigen verbranding wakker wordt wanneer deze het niveau van tweedegraads verbranding heeft bereikt), en voor: het zich ontwikkelen van een smeulende sigaret tot een zodanig vuur dat een minimumtemperatuur van 150° C in de slaapkamerruimte wordt bereikt waardoor de sensor wordt vervormd en een sabotagemelding plaats vindt. Blijkens de testresultaten waren er na het aansteken van de methenaminepil 16 minuten nodig voordat de sabotage automatisch werd gemeld.
14.
Op de merites van dit scenario ga ik hier niet in. In het tiende middel komt de verwerping door het hof van het roken-in-bed-scenario aan de orde. Ik wil er nog op wijzen dat de reconstructieve test met de methenaminepil niet tot vervorming van de met terpentine gevulde flessen en jerrycan in de proefopstelling leidde. In diverse monsters van de vloerbedekking in de echte slaapkamer (waar namelijk terpentineflessen waren gevonden), werd evenwel terpentine aangetroffen (bewijsmiddelen 7, 8). Een overheersende geur van terpentine werd door de brigadier van het brandpiket, Albers, in de slaapkamer geroken (ordner verhoren RC, p. 133). De terpentine moet dus op andere wijze dan door smelten/vervormen ten gevolge van de warmteontwikkeling van een brandend bed, op de vloerbedekking terecht zijn gekomen. Verder wijs ik nog op het detail dat bij het bed geen asbak is aangetroffen (§ 0.0.3, p. 117), hetgeen men wellicht in een kraakpand verwacht, maar niet in een pas onlangs betrokken woning waar nieuwe vloerbedekking was gelegd (bewijsmiddel 18).
15.
Indien het scenario van brandstichting overtuigend is, rest nog de vraag of verzoeker dan wel een derde de brandstichting op zijn geweten heeft. Het hof acht het daderschap van een derde op grond van in het arrest genoemde argumenten volstrekt onaannemelijk (arrest, p. 6).
16.
Tot zover een korte schets van de scenario's voor het onderzoek naar de dood van het slachtoffer. Er zijn uiteraard bij de uitvoering van het onderzoek tal van technische problemen gerezen, maar die behoren het zicht op de grote lijn niet te belemmeren.
17.
In het derde middel wordt betoogd dat een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en/of bewijsuitsluiting onvoldoende gemotiveerd is verworpen.
18.
Met betrekking tot het in het middel bedoelde verweer in relatie tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie heeft het hof in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
- "II.
De verdediging heeft voorts -kort samengevat en zakelijk weergegeven- het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie, wegens ernstige onvolkomenheden in het (politie)onderzoek, niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn strafvervolging, omdat sprake zou zijn van schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Hetgeen ter nadere adstructie van dit verweer is aangevoerd, is vermeld in de door de verdediging overgelegde pleitnota, welke aan het proces-verbaal terechtzitting, d.d. 6 februari 2001, is gehecht en waarvan de inhoud -voor zover te dezen relevant- als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
Het oordeel van het hof met betrekking tot dit verweer
Het hof verwerpt dit verweer.
Het constateert vooreerst dat er sprake is geweest van een breed opgezet, omvangrijk onderzoek naar de mogelijke oorzaak van de brand. Dat er enige onvolkomenheden kleven aan een dergelijk uitgebreid onderzoek is onvermijdelijk. Het hof is echter van oordeel dat die onvolkomenheden -de verdediging heeft in dit verband in het bijzonder aandacht gevraagd voor de verslaglegging van en de (wijze van) monsterneming in de woning te [plaats B] en de mogelijkheid van contaminatie- niet van ernstige aard zijn en dat op grond van de stukken en het onderzoek ter terechtzitting in elk geval niet kan worden geconcludeerd dat in deze sprake is geweest van een zodanig handelen van het openbaar ministerie dat kan worden gezegd dat met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van zijn strafzaak.
Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn ook overigens geen omstandigheden gebleken of aannemelijk geworden welke aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging in de weg staan. Het openbaar ministerie kan derhalve in zijn strafvervolging worden ontvangen."
19.
In de toelichting op het middel wordt in hoofdzaak gewezen op de betwisting van de wijze van technisch onderzoek door de technische recherche. Door de verdediging is met name betoogd dat door contaminatie - hulpverleners die na de brand door een plas vloeistof zijn heen gelopen waardoor verspreiding daarvan over de verdere vloerbedekking plaatsvond - verklaard kan worden dat op verspreid liggende plaatsen terpentine is aangetroffen en dat aldus geen sprake is geweest van sprenkelen. Voorts heeft de verdediging de wijze van monsterneming met betrekking tot de vloerbedekking betwist. Ook hier zou sprake geweest zijn van contaminatie.
20.
In een nadere bewijsoverweging heeft het hof omtrent de oorzaak van de brand en de mogelijkheid van contaminatie het volgende overwogen:
"Naar de oorzaak van de brand is ook een aantal technische onderzoeken gedaan, waaronder een reconstructie door TNO teneinde na te gaan of het vermoeden van opzettelijke brandstichting bevestigd kon worden.
Het hof is vooreerst van oordeel dat er bij de door ing. Reijman van TNO uitgevoerde reconstructie van de brand sprake is geweest van een gedegen en zorgvuldig uitgevoerd onderzoek waarbij zoveel mogelijk is getracht de situatie in de woning te [plaats B] ten tijde van de brand na te bootsen.
Uit het op 26 januari 1999 door de heer Reijman, naar aanleiding van deze reconstructie, opgemaakte rapport blijkt dat de brandbeelden die zijn ontstaan bij de reconstructieve beproevingen waarbij met terpentine is gesprenkeld op verschillende plaatsen en deze vervolgens met open vuur in aanraking is gebracht (test 3 en test 6) in aanmerkelijke mate overeenkomen met het in de woning te [plaats B] aangetroffen brandbeeld.
Op grond van zijn analyse van de testresultaten komt de deskundige dan ook tot de conclusie dat de brand zoals deze heeft gewoed op 17 juli 1995 in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats B] met grote zekerheid opzettelijk is gesticht.
De verdediging heeft in dit verband nog de mogelijkheid gesuggereerd van contaminatie, hetgeen impliceert dat de aanwezigheid van de brandversnellende middelen op zoveel plaatsen in het tapijt in de slaapkamer zou kunnen worden verklaard door het feit dat er na de brand door verscheidene personen -brandweermannen en politieambtenaren- door een of meer grote met brandversnellende middelen verzadigde plekken in de vloerbedekking is gelopen, waardoor op diverse plaatsen kleinere hoeveelheden brandversnellende middelen op/in de vloerbedekking terecht zijn gekomen en dat niet het besprenkelen van de vloer op verschillende plaatsen de oorzaak is geweest.
Het hof kan de mogelijkheid van contaminatie weliswaar niet geheel uitsluiten -zeker waar die in een hectische situatie zou zijn bewerkstelligd door brandweerlieden die levensreddende handelingen moeten verrichten- doch is van oordeel dat die mogelijkheid niet kan afdoen aan het feit dat er relatief grote hoeveelheden brandversnellende middelen op verspreid liggende plaatsen in de vloerbedekking van de slaapkamer zijn aangetroffen, die volgens de deskundigen niet op contaminatie wijzen."2.
21.
Het hof heeft in de nadere bewijsoverwegingen aangegeven waarom de mogelijkheid van contaminatie niet in de weg staat aan zijn oordeel over de toedracht van de brand. Het hof wijst op de grote hoeveelheden brandversnellende middelen op diverse plaatsen; en op het brandbeeld dat ontstond tijdens een proef waarbij is gesprenkeld en dat aanmerkelijk overeenkomt met het in de woning van het slachtoffer aangetroffen brandbeeld. Deze laatste vaststelling relativeert de mogelijke invloed van contaminatie in het onderzoek aanzienlijk. Anders dan in onderdeel 2.8 van de toelichting op het middel wordt betoogd, is het zeker niet zo dat de bewijsconstructie staat of valt met de afwijzing van contaminatiehypothese. Ik wil nog even wijzen op de proef met de methenaminepil (een versneld roken-in-bed-scenario) weergegeven als test 1c in bewijsmiddel 23, waarbij geen terpentine is vrijgekomen door de brand in het testbed.
22.
Dat de eventuele fouten bij de monsterneming niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie hoeven te leiden, is tegen de achtergrond van de overige vaststellingen niet onbegrijpelijk. In 's hofs overwegingen ligt immers besloten dat niet uitsluitend op basis van de monsters tot de conclusie van brandstichting is gekomen.
23.
In de toelichting op het middel wordt voorts nog gesteld dat behalve wegens de veronderstelde fouten van de technische recherche ook op andere gronden voor de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is gepleit. Het hof is op de laatst bedoelde gronden niet nadrukkelijk ingegaan, maar heeft wel het volgende overwogen:
"Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn ook overigens geen omstandigheden gebleken of aannemelijk geworden welke aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging in de weg staan."
24.
Het hof heeft in zijn reactie op het gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer in het bijzonder de bezwaren van de zijde van de verdediging tegen de verslaglegging van en de (wijze van) monsterneming genoemd. In de pleitnota zoals overgelegd in hoger beroep is op p. 98 in dit verband het volgende opgenomen:
- "A.
Niet ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
Mede gezien de onaanvaardbare vertraging die het gehele strafproces tegen cliënt heeft opgelopen, stelt de verdediging zich op het standpunt dat, gezien de hierboven opgesomde onvolkomenheden in het onderzoek, het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
In strijd met de beginselen van de behoorlijke procesorde zijn ernstige onvolkomenheden naar wij menen vastgesteld.
Diverse processen-verbaal zijn niet bijgevoegd, terwijl zowel technische als tactische bevindingen, die van belang waren voor de verdediging, niet in een proces-verbaal zijn neergelegd, laat staan dat die aan het dossier zijn toegevoegd.
Als dieptepunt kan genoemd worden het onjuist relateren van de feiten als het gaat om het moment en de wijze waarop de monsterneming heeft plaatsgevonden.
Daarmee kan ons inziens gezegd worden dat er in deze zaak sprake is geweest van ernstige inbreuken op de beginselen van behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust en/of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdediging aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan."
25.
De monsterneming was derhalve in de visie van de verdediging de belangrijkste grond voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Nu de verdediging op dit aspect van het ontvankelijkheidsverweer de nadruk heeft gelegd, kon het hof, naast de nadrukkelijke overweging ten aanzien van het monsternemingsaspect van het verweer, volstaan met een meer algemene overweging ten aanzien van de andere onderdelen. Hierbij kan worden opgemerkt dat 's hofs - algemene - overweging tegen de achtergrond van hetgeen in de pleitnota naar voren is gebracht niet onbegrijpelijk is.
26.
Het middel faalt derhalve.
27.
Het vierde middel klaagt over onvoldoende weerlegging van verweren tegen de deskundigheid van Reijman en het door hem uitgevoerde en voor het bewijs gebezigde TNO-onderzoek.
28.
Blijkens de op de terechtzitting in hoger beroep van 6 februari 2001 overgelegde pleitnota heeft de verdediging Reijman en de door hem uitgevoerde reconstructie van de brand in het huis van het slachtoffer op diverse punten bekritiseerd. Daarnaast is verweer gevoerd omtrent het onderzoek door de technische recherche (zie middel V) en omtrent de verklaringen van deskundige Postema (zie middel VI).
29.
De bezwaren van de verdediging worden samenvattend geformuleerd in de pleitnota op p. 73, alwaar is geschreven:
"Op basis van het voorgaande wordt derhalve op die onderdelen, die uitgebreid aan bod zijn gekomen bij bespreking van het technisch onderzoek de deskundigheid van de TR, Postema en Reijman, bestreden."
30.
Indien hetgeen aan deze samenvatting voorafgaat wordt geanalyseerd (een expliciete betwisting van Reijmans kwalificaties heb ik in de pleitnota niet aangetroffen; het is de stelligheid van zijn conclusies die in twijfel wordt getrokken, zie p. 43, 50, 62) dan richt het bezwaar zich niet zozeer tegen de kwalificaties van Reijman, zoals in het geval van de carnavalsmoord waarin een orthopedische schoenmaker zich had uitgelaten over aangetroffen schoensporen (HR 27 januari 1998, NJ 1998, 404, m.nt. JR), maar tegen de methode van onderzoek, tegen de interpretatie van de onderzoeksresultaten, en tegen de daaruit blijkende vooringenomenheid: Reijman heeft brandstichting willen bewijzen in plaats van de oorzaak van de brand op te helderen. Zo althans vat ik alle bezwaren samen. Die bezwaren worden onderbouwd met hetgeen andere deskundigen (met name Bijl van het NFI, en de Amerikaan Barnett) als commentaar op de uitgevoerde onderzoekingen naar voren hebben gebracht, voor zover zij niet al eerder hadden gerapporteerd.
31.
De klacht dat het hof niet op de bestrijding van de kwalificaties van Reijman is ingegaan is dus niet gegrond, omdat een dergelijk verweer niet is gevoerd. Voor de volledigheid en voor inzicht in de grondigheid waarmee de rechter-commissaris het onderzoek heeft aangepakt, geef ik overigens die kwalificaties hieronder weer.
In de bij het dossier behorende ordner getiteld Inzake [verdachte], ordner met opdrachten aan en correspondentie met deskundigen, na verwijzing door het gerechtshof (gemerkt 1 rood, hierna te noemen ordner opdrachten RC)" bevindt zich achter het tabblad 2 TNO-reconstructie (ing. Reijman):
- -
de beschikking van 19 maart 1998 waarbij Ing. Reijman door de rechter-commissaris werd benoemd tot deskundige;
- -
een offerte van TNO3. Bouw aan de rechter-commissaris in de rechtbank te 's-Hertogenbosch, gedateerd 8 mei 1998, waarin Ir L. Twilt, hoofd afdeling Bouwtechnologie, namens het Centrum voor Brandveiligheid een aanbieding doet voor een onderzoek naar de mogelijke oorzaak van de onderhavige brand. Als contactpersoon wordt daarin aangewezen Ing. P.B. Reijman. Deze is, blijkens de brief "Onderzoeksvoorstel [verdachte]" van 6 mei 1998, werkzaam bij genoemd Centrum en zal het onderzoek uitvoeren. Het doel van het onderzoek is om na te gaan of het aangetroffen brandbeeld past binnen een tweetal scenario's, te weten: 1. roken in bed door het slachtoffer; 2. brandstichting met een brandversnellend middel. Het zal een reconstructie op ware schaal worden; de slaapkamer zal worden nagebouwd. Aandacht wordt besteed aan de (plaatsen van) luchttoevoer. Tijdens de nagebootste branden zullen temperaturen en warmtestraling worden gemeten en vergeleken bij de in [plaats B] aangetroffen brandindicatoren. Ook zal een tijdslijn van de brand worden gereconstrueerd in verband met de sabotagemelding van de alarmsensor;
- -
bij brief van 24 september 1998 bevestigt namens het Centrum voor Brandveiligheid ir. Twilt voor TNO Bouw de opdracht voor aanvullende werkzaamheden;
- -
bij brief van 7 oktober 1998 is gedetailleerd weergegeven hoe de testruimte zal worden gereconstrueerd, en welke metingen waar zullen worden verricht. Tenslotte worden de uit te voeren beproevingen in vier scenario's neergelegd.
In de ordner verhoren RC bevinden zich tussen p. 138-169 de processen-verbaal van het verhoor van Reijman door de rechter-commissaris in aanwezigheid van de raadsman, mr Meijering, welk verhoor twee volle dagen in beslag heeft genomen. Op p. 138 geeft Reijman zijn 'credentials': hij is als werktuigbouwkundige in de warmtestromingsleer afgestudeerd, Vanaf 1980 is hij werkzaam bij het centrum voor brandveiligheid bij TNO. Tot begin jaren 90 is hij doende geweest met het testen van allerlei materialen en heeft hij geregeld de technische kant van reconstructies op kleine schaal verzorgd. Sinds begin jaren 90 houdt hij zich puur bezig met onderzoek naar brandoorzaken. Hij geeft leiding aan de sectie brandoorzakenonderzoek van het centrum. Hij is vaker door gerechtelijke autoriteiten ingeschakeld. Hij heeft zo'n 60 tot 70 onderzoeken verricht. Het zijn vaak de wat lastiger zaken die aan TNO worden voorgelegd. Als heersende literatuur noemt hij de publicatie National Fire Prevention Association 921, naast Kirks's Fire Investigations. In Nederland is er het in opzet wat beperkter boekje van Bijl. Voor wat betreft de algemene fysische aspecten van brand wordt de kennis gehanteerd die in de TNO-laboratoria in al die jaren tijdens talloze onderzoeken is opgebouwd. Binnen TNO bestaat veel kennis van de fysica van branden.
32.
Dan nu de kern: de bezwaren tegen het uitgevoerde onderzoek, de interpretatie van de resultaten en tegen de vooringenomenheid. Het op de beproevingen gebaseerde TNO-rapport van Reijman is als bewijsmiddel 23 voor het bewijs gebezigd. De conclusie van dit rapport zoals weergegeven in dat bewijsmiddel houdt het volgende in:
"Samenvattend moet worden geconcludeerd dat de brand zoals deze heeft gewoed op 17 juli 1995 in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats B] met grote zekerheid opzettelijk is gesticht. Hierbij is gebruik gemaakt van brandversnellende middelen en dan met name terpentine.
Er is door de dader op twee, maar mogelijk drie plaatsen, tenminste terpentine bijgebracht en ontstoken. Het bij de brand omgekomen slachtoffer moet zich tijdens het ontstaan van de brand, in onbewust zijnde staat, op het bed hebben bevonden."
33.
De vraag hoe de rechter moet omgaan met deskundig onderbouwde bezwaren tegen bij een onderzoek gehanteerde methoden, de daarmee verband houdende bezwaren tegen de betrouwbaarheid van de uitkomsten en met tegenstrijdige standpunten van deskundigen is in een aantal arresten aan de orde komen.
Van de meer recente noem ik HR 28 februari 1989, NJ 1989, 748 (Poppenspel-I) m.nt. 'tH onder nr 747, waarin de Hoge Raad van oordeel was dat het hof het (overigens op vakliteratuur gebaseerde) verweer, dat was onderbouwd met de verklaring van een ter zitting gehoorde deskundige niet had mogen verwerpen zonder die verwerping met redenen te omkleden.
In HR 24 november 1992, NJ 1993, 249 (Sorteerproef) - een iets uitmiddelpuntige zaak aangezien de discussie gevoerd werd in het kader van de vraag of het hof de juiste grondslag voor zijn afwijzing van het verzoek voor een nieuwe sorteerproef had gekozen en of het zijn beslissing begrijpelijk had gemotiveerd - was volgens de Hoge Raad het oordeel van het hof dat de sorteerproef (waarvan de betrouwbaarheid was bestreden met een beroep op de voor sorteerproeven toepasselijke voorschriften) niet onzorgvuldig was uitgevoerd in het licht van de ter zitting afgelegde verklaring van de getuige-deskundige (de speurhondgeleider) niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
In HR 13 mei 1997, NJ 1998, 318 m.nt. Sch (Computergame) luidde het oordeel van de Hoge Raad dat het hof gelet op de aard van de desbetreffende materie het verweer dat met een deskundigenrapport was onderbouwd, en dat strekte tot betwisting van de betrouwbaarheid van verklaringen van anderen niet had mogen verwerpen zonder ervan blijk te geven dat rapport in zijn oordeel te hebben betrokken.
In HR 30 maart 1999, NJ 1999, 451 m.nt.'tH (Poppenspel-II) luidde het oordeel dat het hof nader had moeten motiveren waarom het zich - ondanks het verweer dat de door een deskundige gehanteerde methode voor toetsing van de betrouwbaarheid van een bewijsmiddel op haar beurt onbetrouwbaar was, en welk verweer met het oordeel van andere deskundigen was gestaafd - voor zijn oordeel dat dit bestreden bewijsmiddel betrouwbaar was niettemin op die bestreden methode baseerde.
34.
Uit deze jurisprudentie volgt niet dat de feitenrechter een inhoudelijk oordeel moet geven over de juistheid van wat door de elkaar tegensprekende deskundigen naar voren wordt gebracht. Het vergt van de rechter slechts een procedurele oplossing van een inhoudelijk probleem, nl. een motivering waaruit blijkt dat hij (goed) naar het tegengeluid heeft geluisterd (het `rechterlijk gehoor' waarover Simmelink schrijft in zijn bijdrage Bewijsrecht en bewijsmotivering, in: Eerste interimrapport Strafvordering 2001, p. 450). De plicht om de selectie en waardering van deskundig bestreden bewijsmateriaal - in afwijking van de gulden regel dat zodanige plicht in het algemeen ontbreekt - apart te motiveren dient aldus enerzijds de zorgvuldigheid van de bewijsbeslissing, en anderzijds het vereiste van het eerlijke proces. Dat eerlijke proces kan erbij gebaat zijn dat de rechten van de verdediging in een vroegtijdig stadium, bij de bewijsgaring vooraf, worden gerespecteerd, zoals in casu is geschied, door de verdediging uitvoerig bij de TNO-testen te betrekken, en door de van de zijde van de verdediging ingebrachte Amerikaanse deskundige Barnett (ordner verhoren RC, p. 183-220) commentaar te laten geven op die testen, op de resultaten en op de conclusies ervan. Het logische gevolg daarvan kan zijn dat de verdediging zijn bezwaren tegen de bewijsgaring, juist vanwege die vroegtijdige betrokkenheid, op uitputtende wijze aan de rechter voorlegt. Het vereiste van een eerlijk proces brengt dan mee dat de rechter in de Nederlandse procescultuur aan die bezwaren niet stilzwijgend voorbij mag gaan, zonder overigens verplicht te zijn op iedere bewering te responderen (Hirvisaari v. Finland, EHRM 27 september 2001, EHRC 2001, 77 m.nt. Heringa).
35.
Daarmee is echter geen maatstaf gegeven waaraan de motivering moet voldoen die door de feitenrechter wordt gegeven wanneer hij een deskundig onderbouwd verweer niet honoreert of een keuze maakt tussen deskundigen die op een bepaald punt niet op één lijn zitten. Weliswaar leveren de deskundigen "de feitelijke en normatieve context die richtinggevend is voor het juridische oordeel", maar welke richting dat is behoeft niet noodzakelijkerwijs de grootste gemene deler te zijn van de deskundigenoordelen, hoewel de rechter veiligheidshalve daar wel vaak naar zal zoeken. Dat minderheidsopvattingen bestaan valt nooit volledig te voorkomen (Beyaert, aangehaald in de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse voor HR 23 januari 2001, NJ 2001, 327 waarin tegenstrijdige conclusies van deskundigen overigens aan de orde waren in het kader van de straftoemeting, dus niet bij de bewijsvraag). Toch moet de rechter beslissen. Hiermee wil ik zeggen dat een finale beslissing over de feiten genomen moet worden (lites oportent finiri), alsook dat het de rechter is die beslist, en niet een geraadpleegde deskundige of de meerderheid van geraadpleegde deskundigen.
36.
Een voorbeeld van tegenstrijdigheid tussen deskundigen levert de bewijsoverweging van het Amsterdamse hof in HR 3 maart 1998, NJ 1999, 59 over het spel '7-Card Stud'. In die zaak stelden de deskundigen de vraag in hoeverre de spelers ondanks de in het spel gebrachte 'toevalsgenerator' hun kansen konden berekenen en derhalve niet meer gezegd kan worden dat de deelnemers aan deze varianten van het pokerspel in het algemeen geen overwegende invloed op de door de gesloten kaarten in beginsel reeds gegeven kansbepaling konden uitoefenen. Bij het beantwoorden van die vraag bestond tussen de deskundigen verschil van mening over de vraag welke spelers maatgevend zijn. Het hof heeft vervolgens een uitvoerig, inhoudelijk antwoord gegeven, zonder dat daarin overigens iedere onzekerheid werd uitgesloten, getuige de daarin voorkomende aannames. Hoe de cassatierechter vervolgens moet omgaan met een dergelijke antwoord is nog weer een heel andere vraag.4.
37.
De genoemde zaak lijkt mij echter geen voorbeeld van een altijd aan de feitenrechter op te leggen uitvoerigheid van werken, en wel hierom niet, dat bij kansspelzaken bewezen moet worden dat het om een kansspel in de zin der wet gaat (waarbij de spelers zelf geen overwegende invloed op de uitkomst kunnen uitoefenen). Die vaststelling vergt bewijs van andere orde - het gaat immers om een actueel en eindeloos te herhalen spelsituatie - dan bewijs of een onherhaalbare gebeurtenis in het verleden aan (een gedraging van) een verdachte kan worden toegeschreven. De herhaalbaarheid van deskundigenonderzoek in deze laatste categorie van gevallen dient de betrouwbaarheid van de uitkomst, waar de herhaalbaarheid van deskundigenonderzoek in de categorie van wettelijk normen van technische aard (kansspel, maar ook: bloedproef, maximum-percentages giftige stoffen etc.) de juistheid van de uitkomst dient.
38.
In de bestreden uitspraak heeft het hof vastgesteld dat bij de door Reijman uitgevoerde reconstructie sprake is geweest van een gedegen en zorgvuldig uitgevoerd onderzoek, waarbij zoveel mogelijk is getracht de situatie in de woning te [plaats B] ten tijde van de brand na te bootsen (arrest, p. 5). Bij twee testen zijn brandbeelden ontstaan die in aanmerkelijke mate overeenkomen met het in de woning aangetroffen brandbeeld. De deskundige komt met grote zekerheid tot de conclusie dat de brand opzettelijk is gesticht.
39.
Vervolgens bespreekt het hof de door de verdediging opgeworpen mogelijkheid van contaminatie. Die mogelijkheid wordt niet relevant geacht gezien de aanwezigheid van te grote hoeveelheden brandversnellende middelen op verspreid liggende plaatsen in de vloerbedekking (zie ook nog mijn opmerking in noot 2 gemaakt over de uit contaminatie niet te verklaren brandplekken bij de deuren). Daarna stelt het hof vast dat de conclusie van Reijman door een andere deskundige, Postema, wordt ondersteund, en ook door de technische recherche. Het hof besteedt vervolgens aandacht aan het roken-in-bed-scenario, waarbij het de waarde van de bevinding van het gerechtelijk laboratorium relativeert, omdat slechts onder bijzondere omstandigheden brand door roken wilde ontstaan. De al genoemde deskundige Bijl wordt hierna door het hof aangehaald, waar deze heeft verklaard het in theoretisch opzicht waarschijnlijker te achten dat de brand door open vuur is ontstaan, dan door een brandende sigaret.5. Tenslotte wordt door het hof ook het onverklaarbare gedrag van het slachtoffer bij de bijzondere overwegingen van het bewijs betrokken, welk gedrag er op duidt dat het slachtoffer in een onvrijwillige toestand van bewusteloosheid heeft verkeerd.
40.
Is daarmee voldoende antwoord gegeven op het verweer van de verdediging tegen de methode van onderzoek, de interpretatie ervan, en tegen de vooringenomenheid? Door te spreken over een gedegen en zorgvuldig uitgevoerd onderzoek heeft het hof in de onderhavige zaak kennelijk mede gedoeld op de gegevens die in beide bovengenoemde ordners aanwezig zijn omtrent de kwalificaties van ing. Reijman, omtrent de verantwoordelijkheid die TNO heeft genomen voor de deugdelijkheid van het uit te voeren onderzoek en omtrent de opzet en uitvoering van dat onderzoek, terwijl de inhoud van het bewijsmiddel (23), dat ruim 8 pagina's bevat en gedetailleerd weergeeft met welke factoren rekening is gehouden, en welke factoren in de zeven in de beproevingshal van het Centrum voor Brandveiligheid van TNO uitgevoerde testen zijn gevarieerd, op zichzelf reeds de bevestiging van de deskundigheid van Reijman vormt, waarbij de door de deskundige gevolgde methode op - ook voor leken - inzichtelijke en controleerbare wijze is aangegeven. Voorts is de deskundige gedurende twee dagen aan een verhoor door de rechter-commissaris in aanwezigheid van de raadsman onderworpen geweest, waarin een schier onmetelijke hoeveelheid details nog de revue zijn gepasseerd. Aan de vaststelling van het hof - zoals hierboven al aangegeven - dat de bevindingen en het oordeel van Reijman dat sprake is geweest van opzettelijke brandstichting worden gesteund door deskundige Postema (bewijsmiddelen 24-25), die door de rechter-commissaris was opgedragen een contra-expertise uit te voeren, en door de bevindingen van de technische recherche, alsmede aan 's hofs aanhaling van het oordeel van Bijl - ook boven al genoemd - wil ik toevoegen dat ook de deskundige Barnett van oordeel is dat het beeld van de brandstichtingstesten gelijk genoeg is met het beeld in [plaats B] om te kunnen zeggen dat het mogelijk is dat het vuur door brandstichting is ontstaan (ordner verhoren RC, p. 219), ook al trekt hij niet de stellige conclusie van brandstichting.
41.
Aangezien de rechter niet zelf een branddeskundige is, kan van hem niet verlangd worden dat hij een gedetailleerd antwoord kan geven op hetgeen elkaar op sommige onderdelen meer, op andere onderdelen minder tegensprekende deskundigen naar voren brengen. De wetenschap zou ook stil staan, als er niet tenminste één wetenschapper in het desbetreffende veld is, die de bevindingen van een collega zou willen falsifiëren. Verificatie en falsificatie in de exacte wetenschappen is echter heel wat anders dan strafrechtelijke bewijsvoering. Strafrechtelijk bewijs is geen natuurwetenschappelijk bewijs. Een scenario dat voor een natuurwetenschapper mogelijk is, kan voor de rechter een voldoende bouwsteen zijn om tezamen met andere bewijsmiddelen tot een voldoende overtuiging te komen, dat een gebeurtenis zich op een bepaalde manier heeft afgespeeld (zie voor de rol van steunbewijs: Knigge, Onrechtmatig verkregen bewijs en overtuigende kracht van bewijsmiddelen, in: Leerstukken van strafprocesrecht, 5e, p. 166). Strafrechtelijk bewijzen is, zoals Corstens schrijft, aantonen dat in redelijkheid niet kan worden getwijfeld aan de juistheid van het verwijt dat een verdachte wordt gemaakt. Absolute zekerheid, bewijs waar geen speld tussen te krijgen valt, behoeft er niet te zijn (handboek, 3e, p. 615). De rechter moet een kritische distantie handhaven tot het bewijsmateriaal dat hem wordt gepresenteerd, en uiteindelijk behoort het - mede door rechterlijke kennis en ervaring ontwikkelde - gezond verstand, op basis van wat algemeen bekend is, in complexe zaken, waar de natuurwetenschappelijke theorieën en aannames waarop bewijsmateriaal berust niet door de rechter kunnen noch behoeven te worden gekend, de beslissing op de bewijsvraag te dicteren. Niet alleen daar trouwens: ook in gewone zaken. Gezond verstand gaat uiteraard niet voorbij aan bezwaren die deskundigen tegen elkaars bevindingen uiten, maar mag kiezen uit die bevindingen, voor zover deze aan tenminste minimale standaarden van deskundigheid en methodische aanvaardbaarheid voldoen, en voor zover die voor het gezond verstand ook plausibel zijn. In casu is het hof niet in de door Nijboer gesignaleerde valkuil getrapt, die eruit bestaat dat niet wordt onderscheiden tussen de vraag of voor de beantwoording van de gestelde vraag de aangewezen methode of techniek is toegepast enerzijds, en de vraag of die gehanteerde methode of techniek op correcte wijze is toegepast (Strafrechtelijk bewijsrecht, 3e, p. 256).
42.
Zoals de Hoge Raad voor het probleem van elkaar tegensprekende deskundigen in het strafproces een procedurele oplossing heeft gekozen, zo geeft de literatuur evenmin een inhoudelijk antwoord op de vraag wat de rechter meer zou kunnen doen dan zich beperken tot de buitenkant van de deskundigenstrijd. Borst ziet in het inschakelen van deskundigen bij voorkeur niet het belang van het vergroten van zekerheid in het proces van beslissen, maar het belang dat daardoor bewustheid van de betrekkelijkheid van het rechterlijk oordeel wordt bevorderd, welke bewustheid tot controle op de wijze van werken en redeneren van de deskundige kan leiden die ook voor een niet-deskundige begrijpelijk is. Dit uiteraard binnen de beleidsvrijheid die door het wettelijk stelsel noodzakelijkerwijs aan de rechter wordt verleend (De bewijsmiddelen in strafzaken, diss. 1985, p. 258, 262). Hielkema haakt aan bij het Poppenspel-I-arrest, waarin motivering wordt geëist terwijl normaal de waardering van een deskundigenverslag niet behoeft te worden gemotiveerd (Deskundigen in Nederlandse strafzaken, diss. EUR, 1996, p. 209). De onderzoeksprojectgroep Strafvordering 2001 beveelt aan instrumenten van onafhankelijkheids- en kwaliteitscontrole te ontwikkelen (register van erkende deskundigen; standaardvragenlijst aangaande kwalificaties; wettelijk voorgeschreven specifieke onderzoeksmethodieken; amicus curiae brieven van beroepsorganisaties/vakgenoten over deskundigen en toegepaste methodes; curricula vitae (Kwakman, De deskundige in het strafproces, in: Eerste interimrapport strafvordering 2001, p. 390-392). Nijboer laat ons niet vergeten dat "de in strafzaken genomen beslissingen omtrent het al dan niet begaan zijn van het tenlastegelegde, tevens strafbare, feit weliswaar kan worden bereikt met behulp van inbreng van experts en communicatie met experts, maar dat het uiteindelijk om rechtsbeslissingen blijft gaan (Forensische expertise, 1990, p. 45).
43.
Het hof heeft aldus door zijn keuze van de bewijsmiddelen en de daarbij gegeven bewijsmotivering aangegeven waarom het rapport van Reijman bruikbaar werd geacht voor het bewijs. Daarmee wordt eveneens aangegeven dat en waarom de visie van de verdediging op de vooringenomenheid van Reijman en op de door hem gemaakte reconstructie niet werden gevolgd. Het hof heeft daarmee voldaan aan de uit HR NJ 1999, 451, m.nt. 'tH, HR 27 januari 1998, NJ 1998, 404 en HR NJ 1989, 748 af te leiden motiveringseisen voor het gebruik van betwiste deskundigenverklaringen, waarbij opmerking verdient dat voor de verwerping van verweren dienaangaande de feitenrechter niet volgens vaste sjablones te werk behoeft te gaan. Ik wijs nog even op wat ik hierboven heb opgesomd over de kwalificaties van Reijman en de opzet van het TNO-onderzoek
44.
Onder dit middel hangt in de toelichting een groot aantal gedetailleerde klachten over de door Reijman uitgevoerde testen, de analyse daarvan en de conclusies daaruit. De controle van de cassatierechter gaat naar mijn mening niet zover dat in een zaak waarin veel deskundigen hebben gerapporteerd, die elkaar op uiteenlopende onderdelen bekritiseren, alle argumenten van de deskundigen door de Hoge Raad nog eens op een goudschaaltje moeten worden gewogen. Zulks is tot op zekere hoogte de taak van de feitenrechter (zie het al aangehaalde arrest Hirvisaari v. Finland), die mijns inziens overigens geen onbegrijpelijk oordeel velt door zich te laten overtuigen van de betrouwbaarheid van de toegepaste methodes en de daarop gebaseerde conclusies van één (of meer) van de deskundigen, wanneer de andere deskundigen
de juistheid van die conclusies niet uitsluiten, zoals in casu.
45.
Het middel faalt derhalve.
46.
Het vijfde middel betreft het gebruik - ondanks betwisting - voor het bewijs van processen-verbaal van de technische recherche.
47.
Als bewijsmiddelen 7, 9 en 22 zijn door de technische recherche opgemaakte processen-verbaal gebruikt. Het rapport van de technische recherche zoals weergegeven in bewijsmiddel 7 bevat als conclusie:
"Gelet op de bevindingen van ons technisch onderzoek en de resultaten van het onderzoek van het gerechtelijk laboratorium waaruit bleek dat:
- -
alle buitendeuren en -ramen gesloten waren
- -
de deur van de ouderslaapkamer naar de overloop gesloten was
- -
de brand alleen had gewoed in de ouderslaapkamer
- -
er tijdens de brand een sterke roetvorming was geweest
- -
de deur tussen de ouderslaapkamer en de badkamer geheel open stond
- -
een elektrische of mechanische oorzaak kan worden uitgesloten
- -
op de vloer van de slaapkamer in de loop van de deuropening naar de badkamer resten van vermoedelijk twee kunststof flessen en een afsluitdop werden aangetroffen
- -
achter de openstaande deur naar de badkamer, bij de scharnierzijde, een kunststof fles spiritus was aangetroffen
- -
op de vloer van de badkamer bij de deuropening naar de slaapkamer, een kunststof fles spiritus was aangetroffen
- -
deze spiritus fles tussen rollen toiletpapier stond
- -
zich in de vloerbedekking voor de deuropening naar de badkamer een kringvormige plek bevond
- -
op deze plek een relatief grote hoeveelheid terpentine werd aangetoond
- -
op de vloerbedekking in totaal op acht plaatsen in de slaapkamer, terpentine werd aangetoond.
- -
door de brandweer op de overloop een fles petroleum was aangetroffen
- -
de brand door gebrek aan zuurstof was gedoofd
- -
in de longen van het slachtoffer een dodelijke hoeveelheid koolmonoxide werd aangetoond
- -
het aan ons aan de hand van proeven onmogelijk bleek om met een sigaret brand te veroorzaken
wordt door ons gesteld dat de brand in de slaapkamer opzettelijk is gesticht door het inbrengen dan wel achterlaten van open vuur. Bij de brandstichting werd gebruik gemaakt van terpentine."
48.
In de bestreden uitspraak is niet nadrukkelijk ingegaan op de betrouwbaarheid van het door de technische recherche uitgevoerde onderzoek. Uit de door het hof gebezigde overwegingen volgt echter dat voor wat betreft de oorzaak van de brand in hoofdzaak aansluiting wordt gezocht bij het door deskundige Reijman opgemaakte rapport van het TNO-onderzoek. De door de technische recherche mede op basis van de ter plekke door de TR aangetroffen situatie betrokken stelling ondersteunt de door Reijman getrokken conclusie van opzettelijke brandstichting. Het rapport van de technische recherche heeft derhalve in zoverre meer een ondersteunende, dan een dragende rol in de bewijsconstructie. Aangaande het rapport van de technische recherche dient voorts te worden opgemerkt dat het arrest drie pagina's met waarnemingen van verbalisanten bevat, waaronder het aantreffen van brandversnellende middelen zoals flessen spiritus en een fles petroleum, en hoeveelheden terpentine in de vloerbedekking.
49.
Blijkens de pleitnota zoals overgelegd in hoger beroep is met name het onderzoek van de technische recherche bekritiseerd ten aanzien van de monsterneming, de fotografische vastlegging, de mogelijkheid van contaminatie en het niet correct uitvoeren van de test met betrekking tot de mogelijkheid van het ontstaan van de brand door een sigaret.
50.
De mogelijkheid van roken in bed als mogelijke brandoorzaak is door het hof onaannemelijk geacht op basis van het TNO-rapport van Reijman en de bevindingen van het Gerechtelijk laboratorium. Uit een proef van het Gerechtelijk laboratorium is daarbij gebleken dat slechts onder bijzondere omstandigheden beddengoed door een sigaret kon ontvlammen. Namelijk 1. door een tweede sigaret op dezelfde plaats tussen de lakens te stoppen (opstelling 2)6., en 2. door zodanige manipulatie van het beddengoed dat een 'schoorsteentje' wordt gevormd door hopen, met een tang bijeengehouden, lakens (opstelling 4; p-v terechtzitting rechtbank 's-Hertogenbosch 10 september 1996, p. 13, 14). Het roken-in-bed-scenario is door het hof derhalve niet op basis van een ook door de TR uitgevoerde sigarettentest verworpen: de proefopstellingen van het Gerechtelijk laboratorium hebben dat scenario in rook doen opgaan. In onderdeel 2.6 van het middel wordt dit miskend.
51.
Het hof heeft vastgesteld dat aan het uitgevoerde onderzoek enige onvolkomenheden kleven. Op de mogelijkheid van contaminatie is het hof ingegaan: het heeft in deze mogelijkheid zelfs bewilligd bij zijn oordeel dat er te grote hoeveelheden brandversnellende middelen in de vloerbedekking zijn aangetroffen om door contaminatie verklaard te kunnen worden. Wat betreft de monsterneming heeft het hof, zoals boven reeds geciteerd, aandacht besteed aan onvolkomenheden in het onderzoek, met name ook de verslaglegging en de (wijze van) monsterneming. Zijn conclusie was dat die onvolkomenheden niet in de weg stonden aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie; uit de omstandigheid dat het hof het rapport van de technische recherche als bewijsmiddel 7. heeft gebezigd volgt, dat het in deze onvolkomenheden evenmin aanleiding zag de gegevens die dat onderzoek heeft opgeleverd en waarover is gerapporteerd, van de bewijsvoering uit te sluiten. Ik wijs er op dat sommige van die onvolkomenheden eerst aan het licht kwamen bij de interpretatie van de TNO-testen (zoals het niet voldoende gedocumenteerd zijn van de vorm en de omvang van het de plek waaruit monster 5 is genomen; de exacte ligging van het pakje sigaretten en de aansteker, Postema, ordner verhoren RC, p. 61; het niet gefotografeerd zijn van het plafond, Barnett, ordner verhoren RC, p. 187), het ontbreken van een foto van het beton onder de plekken waar de vloerbedekking is verbrand (Postema, ordner verhoren RC, p. 124). Mede tegen de achtergrond van het feit dat de ingenomen stelling van opzettelijke brandstichting door deskundigen wordt bevestigd en door andere deskundigen niet wordt uitgesloten, is 's hofs oordeel niet onbegrijpelijk en behoefde het gebruik van het TR-rapport tot bewijs geen nadere motivering dan door het hof - dat zich van enige onvolkomenheden ervan bewust was - is gebezigd.
52.
Ook onder dit middel hangt in de toelichting een groot aantal gedetailleerde klachten. Ik verwijs naar wat ik daarover in algemene zin onder 44 heb geschreven.
53.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
54.
Het zesde middel klaagt erover dat het gebruik van de verklaring van deskundige Postema niet nader is gemotiveerd, hoewel zijn deskundigheid en de betrouwbaarheid van zijn verklaringen zijn bestreden.
55.
Uit het dossier blijkt dat Postema is aangesteld en beëdigd door de rechter-commissaris om als deskundige een tegenonderzoek naar de oorzaak van de brand te doen. Op 3 september 1998 heeft Postema een rapport uitgebracht, met als doel een contra-expertise van het door de technische recherche uitgevoerde onderzoek. Naar aanleiding van dit rapport is Postema gehoord door de rechter-commissaris op 16 oktober 1998. Een klein onderdeel van zijn tegenover de RC afgelegde verklaring is gerelateerd in bewijsmiddel 25.
56.
Ook met betrekking tot Postema lees ik in de pleitnota geen 'orthopedisch schoenmakers'-bezwaar betreffende zijn deskundigheid. Evenals bij Reijman geef ik niettemin zijn kwalificaties weer
Blijkens de aanbiedingsbrief van 3 september 1998 bij zijn rapport (in ordner met opdrachten RC, tabblad `Tegendeskundige Postema') was B. Postema van 1976 tot en met 1993 technisch rechercheur, waarvan de laatste vier jaar hoofd van de technische recherche bij de Rijkspolitie te Apeldoorn. Hij heeft binnen dit vakgebied altijd speciale interesse gehad voor brandoorzaakonderzoeken, en in zijn hoedanigheid ook een groot aantal brandonderzoeken verricht. Tussen 1984 en 1996 is hij regelmatig als gastdocent voor de rechercheschool in Zutphen opgetreden in de (voortgezette) cursus voor technische rechercheurs. Zo ook op de rijksbrandweeracademie. In 1995 heeft hij een brandcursus opgezet voor tactisch rechercheurs met brandonderzoek als taakaccent in hun pakket. Van 1986 tot 1995 was hij bestuurslid van het landelijk contact voor technische rechercheambtenaren. Hij heeft zich ingezet voor het ontwikkelen van normeringen voor technisch rechercheonderzoek en voor het certificeren van technische rechercheambtenaren. Hij heeft vaak nauw samengewerkt met medewerkers van het gerechtelijk laboratorium. Hij is blijkens zijn rapport hoofdinspecteur van politie.
57.
In week 48 van 1998 is door TNO een aantal reconstructieve onderzoeken gedaan. Bij dit onderzoek was Postema aanwezig. In een tweede rapport, van 29 januari 2000, heeft Postema zijn bevindingen gerelateerd met betrekking tot het TNO-rapport in relatie met zijn eerdere rapport van 3 september 1998. Het rapport van 29 januari 2000 is gerelateerd als bewijsmiddel 24.
58.
Zoals eerder werd overwogen is 's hofs bewijsconstructie in hoofdzaak gebaseerd op de bevindingen van deskundige Reijman in zijn TNO-rapport. Door het tot bewijs bezigen van het rapport van Postema heeft het hof impliciet te kennen gegeven dat Postema terecht door de rechter-commissaris als deskundige is beëdigd. Zowel zijn rapport als zijn verklaring afgelegd bij de rechter-commissaris bevestigen de conclusie van het TNO-rapport dat sprake is geweest van opzettelijke brandstichting. Het hof heeft aldus door zijn keuze van de bewijsmiddelen en de daarbij gegeven bewijsmotivering aangegeven waarom het rapport van Postema mede bruikbaar werd geacht voor het bewijs. Daarmee wordt eveneens aangegeven dat en waarom de visie van de verdediging omtrent de deskundigheid van Postema en de door hem gegeven evaluatie van de door Reijman gemaakte reconstructie niet werden gevolgd. De bevindingen van Postema zijn derhalve niet dragend voor het bewijs, maar slechts ondersteunend in het geheel van de bewijsconstructie.
59.
Overigens wil ik over de opmerking in de pleitnota op pag. 7 aangaande de deskundigheid van Postema nog het volgende zeggen. Die deskundigheid is door de verdediging betwist op grond van de resultaten van het onderzoek:
"Daarnaast hanteerde deze deskundige (Postema, NJ) uitgangspunten en gedachtegangen welke volgens ons zodanig onlogisch waren dat ook aan zijn deskundigheid diende te worden getwijfeld. Daar stond echter weer tegenover dat de deskundige Postema ook zeer wel te volgen conclusies had getrokken."
60.
Hiermee is niet gesteld dat Postema per definitie niet kon verklaren omtrent de brandoorzaak. Het beroep op HR NJ 1998, 404 (orthopedisch schoenmaker) gaat daarom niet op. In de laatste zaak ging het immers om de vraag of de schoenmaker wel als deskundige kon verklaren omtrent schoensporen, hetgeen niet direct in zijn deskundigheidssfeer lag. Dat de verdediging de onwelgevallige onderdelen van Postema's verklaring aan gebrek aan deskundigheid wijt, betekent evenwel niet dat het hof, uitgaande wat de stukken hem omtrent Postema hebben geleerd, het rapport en de verklaring niet zonder nadere motivering voor het bewijs mocht gebruiken.
61.
Dat het hof voorts de verklaringen van Postema - anders dan de verdediging - wel betrouwbaar vindt, behoeft, gelet op de inhoud van de overige tot bewijs gebezigde bewijsmiddelen, geen aparte motivering.
62.
Ook al is het saai en eentonig: ook hier geldt weer dat de details die in de toelichting onder het middel hangen zich niet voor behandeling door de Hoge Raad als cassatierechter lenen.
63.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
64.
Het zevende middel bevat de klacht dat bewijsmiddelen onderling tegenstrijdig zijn of strijdig zijn met de bewezenverklaring.
65.
Ten aanzien van verzoeker is bewezenverklaard dat hij:
"in de periode van 13 juli 1995 tot en met 17 juli 1995 te [plaats B], gemeente Eersel, opzettelijk en met voorbedachten rade [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg in en nabij een slaapkamer van een woning, gelegen aan de [a-straat 1], in welke woning die [slachtoffer] zich bevond,
- -
open vuur in aanraking gebracht met zich in die woning bevindende brandbare stoffen en vervolgens
- -
nadat voormelde brandbare stoffen vlam hadden gevat voormelde woning verlaten,
tengevolge waarvan in voormelde kamer een zodanige rookgasontwikkeling is ontstaan dat voornoemde [slachtoffer] aan rookgasvergiftiging is overleden."
66.
In de toelichting op het middel, onderdeel 2.6, wordt onder andere gesteld dat bewijsmiddel 24, inhoudende een verklaring van deskundige Postema, en bewijsmiddel 23, inhoudende het TNO-rapport van Reijman, met elkaar in strijd zijn. In het middel wordt de stelling ingenomen dat test 3 van het TNO-rapport uitsluit dat ook buiten de slaapkamer een brandhaard is geweest. Postema's conclusie van een tweede brandhaard op de overloop zou daarmee onjuist zijn. Afgezien van het feit dat de waardering van de diverse rapporten is voorbehouden aan de feitenrechter, meen ik dat de veronderstelde tegenstrijdigheid berust op een onjuiste lezing van de bewijsmiddelen.
67.
Op pag. 25 van de Aanvulling bewijsmiddelen, als onderdeel van paragraaf 6 van bewijsmiddel 23 (TNO-rapport) wordt naar aanleiding van test 3 het volgende opgemerkt:
"Aan de gangzijde op het deuroppervlak van de slaapkamerdeur te [plaats B] werd in het midden van de deur op een hoogte vanaf de grond van ca. 30 cm een verkleuring aangetroffen.
Een gelijksoortige brandvlek werd geconstateerd tijdens test 7 van de reconstructie.
Hierbij ontstond de vlek bij het verbranden van de 100 ml terpentine op de vloerbedekking direct achter de deur. Bij het volledig opbranden van de terpentine ontstond echter een beschadiging in de vloerbedekking die in [plaats B] niet is aangetroffen. Het moet mogelijk worden geacht dat aanvankelijk terpentine gesprenkeld en ontstoken is in de gang maar dat tijdens de op zeer korte tijd volgende vlamoverslag, met de doorslag onder de deur naar de gang, dit vuur is uitgeblazen, waardoor de inbranding in de vloerbedekking niet of nauwelijks kon optreden."
68.
De conclusie van Postema, mede gebaseerd op test 7 van het TNO-rapport, dat het vuur niet alleen in de slaapkamer maar ook op de gang is ontstoken, wordt derhalve als mogelijkheid ondersteund door de conclusies van het TNO-rapport. Van een tegenstrijdigheid tussen bewijsmiddel 23 en 24 is dus geen sprake.
69.
Het TNO-rapport houdt uitdrukkelijk in dat het sporenbeeld op de buitenzijde van de slaapkamerdeur overeenkomt met dat van test 7 (hetgeen wijst op een tweede brandhaard). Het sporenbeeld van de vloerbedekking vóór die deur verschilde evenwel, maar daarvoor geeft het TNO-rapport een mogelijke verklaring (het vuur is 'uitgewaaid' door luchtverplaatsing ten gevolge van de vlamoverslag, voordat de terpentine volledig was opgebrand en het vuur aan het aanvreten van de vloerbedekking kon beginnen, zo begrijp ik). De vaststelling van de technische recherche dat op de ouderslaapkamer de brand heeft gewoed (bewijsmiddel 7, 4e alinea) is met de conclusie van een tweede brandhaard niet in strijd; slechts dat de tweede brandhaard niet tot een woedende vuurzee heeft geleid. Van enige tegenstrijdigheid tussen de bewijsmiddelen 7, 23 en 24 is geen sprake.
70.
Volgens de steller van het middel is voorts nog sprake van een andere tegenstrijdigheid in de bewijsconstructie. Het hof heeft aan de hand van het rapport van TNO vastgesteld dat het brandbeeld in de woning in aanmerkelijke mate overeenkomt met test 3 en 6 waarbij met terpentine is gesprenkeld. Deze vaststelling zou onbegrijpelijk zijn tegen de achtergrond van bewijsmiddel 7 inhoudende het rapport van de technische recherche.
71.
In het als bewijsmiddel 23 opgenomen TNO-rapport is gerelateerd dat bij test 6 een brandbeeld in de vloerbedekking werd aangetroffen dat lijkt op het in de woning aangetroffen brandbeeld (p. 24 van de Aanvulling bewijsmiddelen). De steller van het middel wijst erop dat in dit verband in bewijsmiddel 7 is gerelateerd dat de vloerbedekking onder het linkerbed nagenoeg geheel was verbrand, terwijl bij test 6 de vloerbedekking onder het gehele bed nagenoeg intact bleef. Dat het aangetroffen brandbeeld niet geheel overeenkomt met het brandbeeld na een test, betekent mijns inziens niet dat het gebruik tot bewijs van (de vaststelling in) het TNO-rapport onbegrijpelijk wordt tegen de achtergrond van bewijsmiddel 7. Mij lijkt vanzelfsprekend dat in een reconstructie niet een volledig overeenstemmend brandbeeld kan worden bereikt. Steun hiervoor put ik uit de tabel van de deskundige Barnett (ordner verhoren RC, p. 195), die het gecombineerde effect duidelijk maakt van het modelleren van verschillende onbekende situaties ter plekke.
"Zonder de juiste studies moet men 110592 (eenhonderdtienduizendvijfhonderdtweeënnegentig, NJ) proeven op ware grootte uitvoeren om zich ervan te verzekeren dat alle redelijk combinaties worden geëvalueerd,"
aldus Barnett (p. 193-194).
72.
In het TNO-rapport is vastgesteld dat het in de woning aangetroffen brandbeeld duidt op vlamoverslag en dat dit blijkens test 3 en 6 uitsluitend met behulp van brandversnellende middelen kan worden bereikt. Dat het hof op basis van het TNO-rapport en de daarbij uitgevoerde testen 3 en 6 komt tot de vaststelling dat het brandbeeld vastgesteld in de woning in aanmerkelijke mate overeenkomt met de brandbeelden van test 3 en 6 van de reconstructie is derhalve niet onbegrijpelijk. Dat bij de reconstructie deels ook andere waarnemingen worden gedaan, zoals de mate van beroeting van het plafond en schade aan de vloerbedekking op specifieke plaatsen, doet aan de door het hof gedane vaststelling - er is gesprenkeld met terpentine en deze terpentine is met open vuur in aanraking gebracht - niets af. De gedane waarnemingen dient men uiteraard in het licht te zien van de waarnemingen na de proef met de methenaminepil zonder sprenkelen van terpentine: daar is een heel ander beeld ontstaan.
73.
Het middel faalt.
74.
In het achtste middel wordt gesteld dat de bewijsconstructie niet concludent is ten aanzien van het moment van het ontstaan van de brand.
75.
In het middel wordt gesteld dat het hof heeft vastgesteld dat verzoeker omstreeks 02.10 uur het huis heeft verlaten. Deze stelling berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft immer in een nadere bewijsoverweging het volgende overwogen:
"Blijkens de op 17 juli 1995 door de getuige [getuige 2] tegenover de politie afgelegde verklaring (welke door haar op 4 september 1996 bij de rechter-commissaris is bevestigd) is verdachte in elk geval tot 02.10 uur in de woning te [plaats B] geweest.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep overigens erkend dat hij tot 02.10 uur in de woning is geweest en omstreeks dat tijdstip de woning heeft verlaten.
Uit de stukken blijkt verder dat omstreeks 02.38 uur het alarm in de woning in werking is getreden. Vanaf het moment dat de verdachte de woning heeft verlaten tot aan het moment dat het alarm is geactiveerd zijn er derhalve ten hoogste 28 minuten verlopen."
76.
In de overweging stelt het hof vast dat verzoeker in ieder geval tot 02.10 uur in de woning is geweest. Het tijdstip van verlaten van de woning wordt door het hof niet exact vastgesteld maar gesitueerd tussen 02.10 uur en 02.38 uur. De als bewijsmiddel 1 opgenomen verklaring van verzoeker houdt omtrent het verlaten van de woning het volgende in:
"Op de vraag van de voorzitter of het kan zijn dat ik om 02.15 uur, in elk geval na 02.10 uur, de woning te [plaats B] heb verlaten, antwoord ik dat ik het precieze tijdstip niet meer weet. Ik denk dat het rond 02.00 uur is geweest.
- U.
houdt mij de verklaring voor van de getuige [getuige 2] die heeft verklaard dat om 02.10 uur de auto nog stond op het paadje waar ik naar de sensor had gekeken en u vraagt mij of dat zou kunnen kloppen. Ja, ik denk dat om 02.10 uur het licht aanging, omdat ik vertrok en zij daarom de auto heeft kunnen zien. Ik heb de woning via de patiodeur verlaten."
77.
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat uit de reconstructie zoals opgenomen in bewijsmiddel 23 volgt dat tussen brandstichting en alarmmelding maximaal 3,5 minuten verstrijkt. Daaraan wordt vervolgens, uitgaande van het verlaten van de woning om 02.10 uur, de conclusie verbonden dat het alarm had moeten afgaan vóór 02.15 uur en niet pas om 02.38 uur zoals uit de bewijsmiddelen volgt. Dit betoog mist feitelijke grondslag, daar het uitgaat van een niet door het hof vastgesteld moment van het verlaten van de woning om 02.10 uur. 's Hofs vaststellingen in de nadere bewijsoverweging, en de gebezigde bewijsmiddelen laten ruimte voor een tijdstip van verlaten van de woning, kort voor de activering van het alarm.
78.
Het betoog dat tegenstrijdigheid aanwezig is tussen het feit dat blijkens de bewijsmiddelen omstreeks 02.40 uur nog geen sporen van brandstichting waarneembaar waren en dat in de reconstructie al na enkele minuten vlamoverslag plaatsvond, faalt eveneens. Het TNO-rapport heeft betrekking op de waarnemingen ten aanzien van de binnenzijde van de vertrekken. Uit testen 3 en 6 kan niets worden afgeleid, zoals de steller van het middel kennelijk veronderstelt, omtrent waarnemingen aan de buitenzijde van het huis. In de toelichting op het middel is in dit opzicht sprake van speculatie die niet wordt ondersteund door de bewijsmiddelen. Ik zou er mijn speculatie tegenover kunnen stellen, nl. dat het mij onaannemelijk voorkomt dat een buurman of terrasbezoekers aan de overkant midden in de nacht zullen kunnen waarnemen dat een kamer in een nabijgelegen huis vol pikzwarte rook staat. Van een tegenstrijdigheid in door de steller van het middel bedoelde zin is dan ook geen sprake.
79.
Het middel faalt.
80.
Het negende middel behelst de klacht dat door de verdediging geschetste alternatieve scenario's niet of onvoldoende gemotiveerd zijn verworpen.
81.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het verweer dat een agressieve brand zoals naar voren komt uit de testen van TNO zich niet laat verenigen met de doodsoorzaak van koolmonoxidevergiftiging, onvoldoende gemotiveerd is verworpen. Daarbij heeft de verdediging aangevoerd dat de aard van de verwondingen eerder duidt op een brand veroorzaakt door roken in bed.
82.
Het hof heeft de door de verdediging gesuggereerde mogelijkheid van roken in bed als oorzaak van de brand van de hand gewezen. Ik wijs op de nadere bewijsoverwegingen hieromtrent op p. 5 en 6 van het arrest. Voorts heeft het hof vastgesteld dat het slachtoffer zich ten tijde van het uitbreken van de brand in een toestand van bewusteloosheid dan wel sterk verlaagd bewustzijn moet hebben bevonden. Deze laatste vaststelling wordt ondersteund door de bewijsmiddelen. Ik wijs o.a. op de verklaring van deskundige Van Hertum (bewijsmiddel 27) in combinatie met de verklaring van deskundige Klasen (bewijsmiddel 28). Het feit dat het slachtoffer gezien de aard van de opgelopen verwondingen niet onmiddellijk heeft getracht aan het vuur te ontkomen, heeft het hof niet onbegrijpelijk opgevat als een versterking van de vaststelling dat roken in bed als brandoorzaak niet aannemelijk is.
83.
In de toelichting op het middel lijkt te worden miskend dat het hof niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld, hetgeen wordt ondersteund door de bewijsmiddelen, dat de brand is veroorzaakt door terpentine met open vuur in aanraking te brengen. Terpentine en andere brandversnellende middelen werden blijkens de bewijsmiddelen in de slaapkamer en directe omgeving daarvan aangetroffen. Hetgeen aangevoerd wordt omtrent de agressiviteit van de brand en de onmogelijkheid van koolmonoxidevergiftiging, wordt weerlegd door de paragraaf 7 en 7.1 van het TNO-rapport. Uit de bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverwegingen volgt derhalve dat het hof het door de verdediging geschetste scenario van roken in bed als oorzaak van de brand onaannemelijk heeft geacht. Met name de gesuggereerde mogelijkheid van een langzame (sigaretten)brand (pleitnota, p. 68) is, uitgaande van het door verzoeker gesuggereerde tijdstip van zijn vertrek en dat van de sabotagemelding, nu juist uitgesloten.
Van enige tegenstrijdigheid in de bewijsconstructie blijkt niet.
84.
Het middel faalt.
85.
Het tiende middel behelst de klacht dat ten onrechte door het hof onaannemelijk is geacht dat de brand is veroorzaakt door roken in bed.
86.
Met betrekking tot de mogelijkheid van roken in bed als oorzaak van de brand heeft het hof het volgende overwogen:
"De verdediging heeft gewezen op de mogelijkheid van een ongeval -roken in bed- als gevolg waarvan de brand zou kunnen zijn ontstaan, doch het hof acht die mogelijkheid onaannemelijk gelet op de bevindingen tijdens de tests die in het kader van de reconstructie door TNO zijn uitgevoerd, met name die waarbij -tevergeefs - getracht is brand te veroorzaken met behulp van een sigaret.
Dat het Gerechtelijk Laboratorium er eerder, tijdens proeven, gehouden op 30 augustus 1996, wel in is geslaagd om een bed c.q. beddengoed te doen ontvlammen met behulp van een sigaret, heeft het hof niet kunnen overtuigen, omdat zulks, zo blijkt uit de betreffende test, slechts onder zeer bijzondere omstandigheden blijkt te lukken.
In dit kader acht het hof nog van belang dat de deskundige L.J. Bijl van het Gerechtelijk Laboratorium in zijn op 24 mei 2000 bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring enerzijds weliswaar op punten kritiek heeft op het door ing. Reijman opgemaakte rapport -met name waar het de stelligheid van de door Reijman getrokken conclusies betreft- doch dat hij anderzijds verklaart op genoemde datum: "Ik heb in mijn verhoor destijds gezegd dat ik het in theoretisch opzicht waarschijnlijker acht dat de brand door open vuur is ontstaan dan door een brandende sigaret, gelet op de gedragingen van het slachtoffer en het feit dat sigaretten niet zo vaak tot brand leiden".
Daar komt nog bij, zo stelt het hof vast, dat alle deskundigen het er over eens zijn dat het onbegrijpelijk is, gelet op de pijnprikkels die door de opgelopen zware brandwonden moeten zijn veroorzaakt, dat het slachtoffer [slachtoffer] niet, gelijk in dit scenario in de rede zou hebben gelegen, eerder heeft getracht aan de brand te ontkomen.
Nu geen andere oorzaak voor dit gedrag van het slachtoffer na het ontstaan van de brand aannemelijk is geworden, acht het hof het zeer waarschijnlijk dat er bij het slachtoffer, ten tijde van het ontstaan van de brand, sprake is geweest van een toestand van bewusteloosheid, in elk geval van een sterk verlaagd bewustzijn. Niets wijst erop dat het slachtoffer zichzelf in die toestand heeft gebracht; het aangetroffen bloedalcoholgehalte duidt op recreatief gebruik en sporen van andere bewustzijnsbeïnvloedende middelen zijn niet aangetroffen.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden komt het hof tot het oordeel dat er in de nacht van 16 op 17 juli 1995 in de in de tenlastelegging genoemde woning te [plaats B] opzettelijk brand is gesticht."
87.
In het kader van het TNO-onderzoek (bewijsmiddel 23) zijn drie tests gedaan met betrekking tot de mogelijkheid van roken in bed. Zowel bij test 1 (3 sigaretten), test 4 (3 sigaretten) en test 5 (13 sigaretten) ontstond geen brandontwikkeling. Deze resultaten komen overeen met de resultaten van door de technische recherche uitgevoerde brandproeven op aangetroffen resten van het bed (bewijsmiddel 7). Voorts is van belang dat het hof de door het Gerechtelijk laboratorium uitgevoerde test, waarbij wel door middel van een sigaret brand ontstond, in zijn overwegingen heeft betrokken, maar daarbij heeft vastgesteld dat zulks slechts onder bijzondere omstandigheden lukte (zie p-v rechtbank 10 september 1996).
88.
's Hofs vaststelling dat ontsteking door middel van een sigaret onaannemelijk is, is derhalve gebaseerd op drie onafhankelijke bewijsmiddelen. Ik wijs voorts nogmaals op het (te) korte tijdsinterval tussen het beweerde moment van vertrek van verzoeker en de sabotagemelding; op het feit dat met de methenaminepil (d.w.z. de versnelde roken-in-bed-methode) géén terpentine is vrijgekomen, terwijl deze in werkelijkheid juist wel is aangetroffen; en op het ontbreken van een asbak naast het bed, terwijl de woning net voorzien was van nieuwe vloerbedekking. Daarbij komt ook dat het op grond van de verwondingen van het slachtoffer evenmin aannemelijk is dat roken in bed de oorzaak is van de brand. Nu het TNO-rapport van deskundige Reijman niet het enige bewijsmiddel is waarop 's hofs vaststellingen omtrent het-roken-in-bed-scenario zijn gebaseerd, behoefde het hof mijns inziens niet expliciet in te gaan op de bezwaren tegen de methode van onderzoek, zoals aangevoerde door de deskundige Barnett, die overigens - als gezegd - de mogelijkheid van brandstichting niet uitsluit, en die evenmin bezwaren heeft tegen wat nu juist weer door Bijl wordt gehekeld, nl. dat het lijkt dat er naar het antwoord is toegewerkt. Barnett zegt namelijk (ordner verhoren RC, p. 221) dat het natuurlijk het meest ideale zou zijn geweest als uit de eerste test meteen het beeld tevoorschijn was gekomen zoals dat in het originele script was voorzien. Dat was niet het geval. En of je nu een computersimulatie doet, of een experimentele reconstructie, je moet door dit proces heen. Je gebruikt je beste beoordelingen, en je verwerkt die in je model. Als de resultaten niet zijn wat je ervan hoopte breng je aanpassingen aan om de eventuele fouten uit je model te halen. Aldus Barnett. Hij heeft niet zoveel moeite - als de verdediging - met een zin van Reijman: "Je gaat dan variëren om te kijken of je wel hetzelfde beeld kan vinden. Je zoekt dan naar een match". Als er minder terpentine bij de testen 3 en 6 was gebruikt zou een meer met [plaats B] gelijkend brandbeeld zijn ontstaan, zo zegt Barnett (ordner verhoren RC, p. 220).
89.
Opgemerkt zij dat door de verdediging is aangevoerd dat sprake was van een onzorgvuldige reconstructie en niet van een omstreden onderzoeksmethode (vgl. HR NJ 1989, 748). De vraag of een gebezigde methode zodanig is uitgevoerd dat daarop kan worden afgegaan, lijkt mij te vallen binnen de aan de feitenrechter voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
90.
Het elfde middel richt zich tegen de nadere bewijsoverweging dat sprake was van een hoeveelheid brandversnellende middelen die de gebruikelijke hoeveelheid voor huishoudelijk gebruik verre overstijgt.
91.
De in het middel bedoelde overweging van het hof houdt het volgende in:
"In en nabij de slaapkamer waar de brand heeft gewoed, is een hoeveelheid brandversnellende middelen (spiritus, petroleum en terpentine) aangetroffen waarvan de totale hoeveelheid een gebruikelijke hoeveelheid voor huishoudelijk gebruik verre overstijgt. Dat levert, naar het oordeel van het hof, een sterke aanwijzing op dat er sprake is geweest van opzettelijke brandstichting.
Dat de aanwezigheid van deze brandversnellende middelen in een dergelijke, ongebruikelijk grote, hoeveelheid en -deels- van een voor de huishouding ongebruikelijke soort (petroleum) zou kunnen worden verklaard door het feit dat er verf- en lijmvlekken uit de vloerbedekking in en nabij de slaapkamer moesten worden verwijderd, acht het hof volstrekt onaannemelijk. Het hof wijst in dit verband op de voor het bewijs gebezigde verklaring van [getuige 1], voor zover -zakelijk weergegeven- inhoudende:
Ik heb nooit verfvlekken op de vloerbedekking in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats B] aangetroffen. Ik heb de vloerbedekking in de gehele woning secuur gezogen, omdat na het leggen van nieuwe vloerbedekking altijd wel kleine vezeltjes achterblijven. Ik heb ook geen lijmvlekken of ander vlekken op de vloerbedekking van deze woning gezien of aangetroffen."
92.
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat 's hofs overweging onbegrijpelijk is. In de visie van de steller van het middel is de aanwezigheid van twee flessen brandspiritus, twee flessen met waarschijnlijk terpentine en een fles petroleum, een gebruikelijke hoeveelheid in een huishouden. Uit bewijsmiddel 22 kan daarbij overigens worden afgeleid dat in ieder geval één van de aangetroffen restanten van een fles terpentine waarschijnlijk een jerrycan van 5 liter betrof. Ondanks het feit dat verzoekers raadsman in de toelichting op het middel aangeeft acht flessen met brandversnellende middelen in huis te hebben,7. meen ik dat 's hofs overweging dat de aangetroffen hoeveelheid het "normale" overstijgt niet onbegrijpelijk is. 's Hofs overweging is te meer niet onbegrijpelijk, gezien het feit dat ook petroleum - zeker geen gebruikelijke stof in een vrij recent gebouwde woning (waarin dus wel niet meer op een petroleumstelletje zal worden gekookt) - is aangetroffen.
93.
Met het betoog in de toelichting op het middel dat niet alle flessen geopend waren tijdens het ontstaan van de brand, wordt eraan voorbij gegaan dat reeds het enkel aantreffen van de hoeveelheden brandversnellende vloeistoffen bijdraagt aan het oordeel dat sprake is van opzettelijke brandstichting. Ik wijs er daarbij op dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat sprake was van kunststofflessen, die alle waren vervormd door hitte.
94.
Voorzover in het middel nog wordt gesteld dat 's hofs overweging dat het volstrekt onaannemelijk is dat -samengevat - schoonmaakwerkzaamheden de aanwezigheid van de brandversnellende middelen kan verklaren, onbegrijpelijk is, faalt het eveneens. De verklaring van [getuige 1], schoonmaakster van de familie, (bewijsmiddel 18) houdt in dat in de vloerbedekking van de woning door haar nooit verf- en lijmvlekken zijn gezien. Dat haar verklaring inhoudt dat op de treden van de houten trap wel verfvlekken zaten, maakt 's hofs overweging niet onbegrijpelijk. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat gedroogde verfvlekken op een houten ondergrond zich goed niet laten verwijderen met terpentine (zie ook de verklaring van [getuige 3], ordner verhoren RC, p. 56). Overigens blijkt uit de verklaring van de schoonmaakster dat zij het was die de schoonmaakartikelen inkocht en dat zij enkele dagen voor de fatale gebeurtenissen geen van de op het moment van de brand aanwezige middelen heeft gezien in de woning, met uitzondering van een door haar gekochte en aangebroken fles brandspiritus (bewijsmiddel 18). De aannemer die kort te voren het opknappen van de woning had voltooid heeft verklaard dat geen licht ontvlambare stoffen zijn gemorst en dat die stoffen ook niet nodig waren om andere vlekken schoon te maken (bewijsmiddel 21). [getuige 4] heeft verklaard dat jerrycans van 5 liter met het opschrift zoals aangetroffen op de p.d. alleen in België worden verkocht (ordner verhoren RC, p. 51). Verzoeker was ten tijde van het delict in België woonachtig.
95.
De in het middel bedoelde overwegingen van het hof zijn tegen de achtergrond van de gebezigde bewijsmiddelen niet onbegrijpelijk. Het middel faalt dan ook.
96.
Het twaalfde middel houdt in dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verzoeker de woning heeft verlaten nadat de brandbare stoffen vlam hadden gevat en dat het scenario van brandstichting door verzoeker in strijd is met het feit dat de ramen en deuren op de begane grond van binnenuit waren afgesloten.
97.
Het middel faalt reeds op de grond dat het feitelijke grondslag mist. Het hof heeft namelijk nergens vastgesteld dat de ramen en deuren van binnenuit waren afgesloten. Vastgesteld is slechts dat de ramen en deuren waren afgesloten (bewijsmiddelen 2, 3, 7). Slechts van de voordeur heeft het hof kennelijk aangenomen dat deze van binnenuit was afgesloten, aangezien de sleutelhoudster die deur niet van buitenaf met haar sleutel kon openen (bewijsmiddelen 7, 13). In het bijzonder heeft het hof niet vastgesteld dat de patiodeur van binnenuit was afgesloten.
98.
Ten behoeve van de verdediging wil ik echter wel de Houdini-exercitie uithalen. Ik ga er daarbij, met de verdediging - van uit dat de patiodeur, kennelijk een schuifpui, een zodanige vergrendeling heeft, dat daaraan is af te lezen of de schuifpui vergrendeld is of niet, en ik ga er daarbij tevens van uit dat de vergrendeling de stand 'vergrendeld' toont. Kan alleen een Houdini door die vergrendelde schuifpui het pand verlaten hebben, of is het ook mindere goden gegeven deze truc uit te halen?
99.
Op de terechtzitting in hoger beroep van 6 februari 2001 is de wijze waarop verzoeker de woning zou hebben verlaten aan de orde gesteld, zij het niet in detail (p-v 6 februari 2001, p. 10-11). Een getuige, netwerkinspecteur van politie te Eersel, heeft ter zitting verklaard omtrent het openen van een schuifpui door middel van een schep. Deze zogenaamde 'scheptheorie' hadden de Nederlandse opsporingsambtenaren via informele weg van Scotland Yard vernomen. De toelichting op het technisch onderzoek van de politie (ordner 1, doss.par. 0.0.3, p. 127) biedt meer helderheid. Daar staat namelijk beschreven dat het door de speling in de constructie van de schuifpui mogelijk was om met de door één persoon gehanteerde, bij de woning aangetroffen spade de schuifpui uit de glijrail te lichten, op te lichten en vervolgens in het slot te drukken. Ik begrijp dit aldus dat het mogelijk is om de schuifpui, als deze open is geschoven met de vergrendelinghandle in de stand 'gesloten', van buitenaf dicht te schuiven en vervolgens met een hefboom (de spade) op te lichten en in het slot te laten vallen, waarna het erop lijkt dat deze schuifpui van binnen is afgesloten. Aldus is het niet slechts een Houdini, maar iedere sterveling die een spade kan hanteren gegeven te eclipseren door een gesloten schuifpui. Het is niet slechts de speling in de schuifpui die dit mogelijk maakt, maar ook de speling van het lot, dat bij het pand een spade is aangetroffen, die de door de verdediging opgeworpen paradox van verzoekers vertrek en de afgesloten patiodeur, maakt tot wat een paradox is, namelijk, volgens de omschrijving in de Grote Van Dale: "schijnbare tegenstrijdigheid, stelling of uitspraak die schijnbaar ongerijmd is, maar bij nader onderzoek waar blijkt te zijn".
100.
Het middel faalt, hoe dan ook.
101.
De middelen falen. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
102.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑11‑2002
Ik wil hier nog aan toevoegen dat een mogelijk door de schoenen van brandweerlieden en het gebruik van een hogedrukspuit veroorzaakte contaminatie van brandversnellende middelen onverklaard laat hoe het zo heftig kan hebben gebrand vóór en achter de gangdeur en de wc-deur. Immers, uit de test met de methenaminepil bleek dat de flessen met brandversnellende middelen ongeschonden bleven, zodat die flessen in de contaminatietheorie door de brandweerlieden zouden moeten zijn kapotgetrapt of -gespoten. Afgezien van de omstandigheid dat hiervoor in de rapportage van de technische recherche geen aanknopingspunt bestaat, is er ook geen aanknopingspunt voor de - in die contaminatietheorie noodzakelijke - conclusie dat op het moment van het blussen en door het blussen zich op die bewuste plekken juist een heftig vuur heeft ontwikkeld.
TNO staat voor: Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek.
Het hiertegen in stelling gebrachte cassatiemiddel werd door de Hoge Raad als volgt samengevat en verworpen: Het cassatiemiddel gaat uit van de opvatting dat slechts kan worden bewezen 'dat de deelnemers aan de in de tenlastelegging omschreven spelen op de winstkansen in het algemeen geen overwegende invloed kunnen uitoefenen,() door vaststelling van het resultaat dat de grote meerderheid van de spelers in de praktijk daadwerkelijk hebben behaald en door vaststelling van de wijze waarop deze spelen zijn gespeeld in het casino waarin de verdachte daartoe de gelegenheid heeft gegeven. Deze opvatting kan niet als juist worden aanvaard. Tot het bewijs van het vorenbedoelde feit kan de rechter - zoals in dit geval - komen op grond van verklaringen van verdachten, getuigen en deskundigen over de spelen en de wijze waarop deze in het algemeen in de praktijk plegen te worden gespeeld.' De Hoge Raad onthoudt zich hiermee van een inhoudelijk oordeel wat wel als juist dient te worden aanvaard, en laat die vaststelling - terecht - over aan de feitenrechter, die zich daartoe van verschillende bewijsmiddelen kan bedienen.
Ik citeer nog uit het rapport van Bijl van 9 augustus 1995, waarin hij aangeeft dat het zelfbehoudgedrag van het slachtoffer het waarschijnlijk maakt dat het al brandde nabij de deuren naar gang en badkamer, waardoor de vluchtweg werd versperd; indien zulks juist is, is de sigaret als brandoorzaak uiteraard onwaarschijnlijk. De sigaret kan wel brandoorzaak zijn als het bed zó brandbaar is dat dusdanig grote vlammen ontstaan dat de deuren niet meer bereikbaar zijn. Zó brandbaar bleek het bed bij de sigarettentest echter niet (voor de moeite die men zich getroost heeft om de testen met identieke bedden en beddengoed als in [plaats B] uit te voeren, zie achter tabblad 6 van ordner opdrachten RC), terwijl de test met de methenaminepil geen uitvloeien van brandversnellende middelen teweegbracht (bewijsmiddel 23).
Met alle respect voor deze deskundige meen ik dat de gebezigde kwalificatie ongelukkig is, nl. geen rekening houdt met de (negatieve) uitkomst van de methenamine-test. Beddenbrand kan dan immers a fortiori niet tot een op [plaats B] lijkend brandbeeld leiden. Uit zuiver-wetenschappelijke optiek zullen variaties op de roken-in-bed-testen aanbevelenswaardig zijn (geweest), maar dat was niet de opdracht van het gerechtshof en de rechter-commissaris (p-v hof 3 november 1997, p. 9).
Het roken-in-bed-scenario volgens deze opstelling vereist dus dat het slachtoffer tweemaal, en wel zeer kort na elkaar, met een brandende sigaret in slaap valt, waarbij de nieuwe sigaret uit het pakje naast het bed op precies dezelfde plaats tussen de overigens onberoerd gebleven lakens wordt gestoken.
Ik wil hier nog aan toevoegen dat een mogelijk door de schoenen van brandweerlieden en het gebruik van een hogedrukspuit veroorzaakte contaminatie van brandversnellende middelen onverklaard laat hoe het zo heftig kan hebben gebrand vóór en achter de gangdeur en de wc-deur. Immers, uit de test met de methenaminepil bleek dat de flessen met brandversnellende middelen ongeschonden bleven, zodat die flessen in de contaminatietheorie door de brandweerlieden zouden moeten zijn kapotgetrapt of -gespoten. Afgezien van de omstandigheid dat hiervoor in de rapportage van de technische recherche geen aanknopingspunt bestaat, is er ook geen aanknopingspunt voor de - in die contaminatietheorie noodzakelijke - conclusie dat op het moment van het blussen en door het blussen zich op die bewuste plekken juist een heftig vuur heeft ontwikkeld.
Welke middelen dat zijn wordt niet aangegeven, maar ik wijs er op dat jenever, cointreau en sambuca ook brandversnellend kunnen werken; ik heb zelfs wel eens een piloot horen zeggen dat afgezien van de kerosine aan boord alleen al duty free liquor shopping door passagiers een vliegtuig tot een vliegende bom maakt.
Welke middelen dat zijn wordt niet aangegeven, maar ik wijs er op dat jenever, cointreau en sambuca ook brandversnellend kunnen werken; ik heb zelfs wel eens een piloot horen zeggen dat afgezien van de kerosine aan boord alleen al duty free liquor shopping door passagiers een vliegtuig tot een vliegende bom maakt.