HR, 22-10-2002, nr. 02194/01
ECLI:NL:HR:2002:AE7659
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-10-2002
- Zaaknummer
02194/01
- Conclusie
Mr Fokkens
- LJN
AE7659
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE7659, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑10‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE7659
ECLI:NL:HR:2002:AE7659, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑10‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE7659
- Vindplaatsen
NJ 2003, 155 met annotatie van Y. Buruma
Conclusie 22‑10‑2002
Mr Fokkens
Partij(en)
Nr. 02194/01
Mr Fokkens
Zitting: 3 september 2002 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Leeuwarden veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk wegens mensenhandel.
2.
Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep doen instellen.
3.
Namens verdachte heeft mr M.W.G.J. IJsseldijk, advocaat te Utrecht, een middel van cassatie voorgesteld.
4.
Het middel klaagt dat bij de behandeling van de zaak in cassatie de redelijke termijn is overschreden.
5.
Die termijn is inderdaad overschreden. De verdachte heeft op 20 december 2000 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze ruim tien maanden later, namelijk op 25 oktober 2001, ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De vraag is of dit tot cassatie en strafvermindering moet leiden.
6.
Op 1 oktober 2000 is de Wet van 28 oktober 1999 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Wet op de rechterlijke organisatie en enkele andere wetten met betrekking tot het beroep in cassatie in strafzaken (uitsluiting beroep in lichte overtredingszaken en invoering verplichte schriftuur van een advocaat) in werking getreden. Voor zaken als de onderhavige, waarin na 1 oktober 2000 cassatieberoep is ingesteld, schrijft sindsdien art. 437, tweede lid, Sv voor dat de verdachte op straffe van niet-ontvankelijkheid verplicht is om binnen twee maanden na betekening van de in art. 435, eerste lid, Sv bedoelde aanzegging door zijn raadsman een schriftuur met middelen van cassatie bij de Hoge Raad te doen indienen. Blijft indiening van een dergelijke schriftuur uit, dan wordt de verdachte in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard.
7.
In de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat leidde tot de Wet van 28 oktober 1999 (TK 1997-1998, 26 027, Nr. 3) wordt dit als volgt toegelicht:
- p.
3 en 4:
"Bij het zoeken naar mogelijkheden om de toestroom van strafzaken in cassatie in te dammen is uitgegaan van de gedachte, zoals ook neergelegd in de discussienota, dat de toegang tot de rechter een schaars goed is zodat een afweging gemaakt zal moeten worden. Daarbij gaat het om de proportionaliteit van de inzet van mensen en middelen ten opzichte van de aard en het gewicht van de individuele zaak. Dit kan meebrengen dat ook de toegang tot cassatie aan beperkingen zal worden onderworpen;"
- p.
10 en 11:
"In het huidige stelsel kan de verdachte die cassatie wil instellen, volstaan met het enkel kenbaar maken van zijn wens om in cassatie te gaan. Meer dan het aantekenen van cassatieberoep is niet nodig om de zaak aan het oordeel van de Hoge Raad te onderwerpen. De invoering van een verplichting om, nadat het cassatieberoep is ingesteld, op straffe van niet-ontvankelijkheid tijdig een schriftuur met een of meer middelen van cassatie in te dienen dwingt de verdachte daarentegen zijn bezwaren tegen de bestreden uitspraak kenbaar te maken. Naar verwachting zal dit een afremmende werking hebben op het lichtvaardig aanwenden, althans handhaven, van het rechtsmiddel. De verdachte zal immers zijn cassatieklachten moeten verwoorden.
(...)
In cassatie kan (...) uitsluitend worden beoordeeld of de lagere rechter het recht heeft geschonden of essentiële vormen heeft verzuimd (art. 99 RO) en bij een dergelijke toetsing sluit een schriftuurvereiste goed aan."
- p.
11 en 12:
"Voor de Hoge Raad heeft de verplichting voor de verdachte om een advocaat een schriftuur met een of meer middelen te laten indienen het belangrijke gevolg dat de cassatierechter zich meer dan thans het geval is kan concentreren op de vragen die een beoordeling in cassatie verdienen. Dit komt de kwaliteit en de doelmatigheid van de rechtsbedeling in cassatie ten goede. In dit verband wordt gewezen op het wetsvoorstel 25 240 tot wijziging van onder andere het Wetboek van Strafvordering betreffende de bepalingen aangaande de procedure in cassatie in strafzaken. Hierin wordt aan het indienen van een schriftuur door de verdachte een termijn gesteld van twee maanden nadat hem is aangezegd dat de stukken van het geding bij de griffie van de Hoge Raad zijn binnengekomen. Deze termijnstelling, in combinatie met de thans voorgestelde schriftuurverplichting, is bevorderlijk voor een voortvarende afdoening van cassatieberoepen (vgl. ook de redelijke-termijn-eis van art. 6 EVRM). In zo'n geval kan immers snel en doelmatig worden vastgesteld welke cassatieberoepen ontvankelijk zijn en verder behandeld moeten worden.
De mate waarin genoemde voordelen zullen worden gerealiseerd, hangt voor een belangrijk deel af van de wijze waarop de advocatuur haar rol zal vervullen en de deskundigheid waarmee dit zal gebeuren. Het ligt voor de hand dat de advocaat aan de verdachte die wordt gesteld voor de vraag of hij cassatieberoep zal aantekenen c.q. het ingestelde beroep zal handhaven, een advies uitbrengt omtrent de haalbaarheid van het cassatieberoep. In zaken waarin de advocaat geen gronden voor cassatie aanwezig acht en derhalve geen aanleiding ziet om middelen te formuleren, mag worden verwacht dat hij de verdachte adviseert het cassatieberoep niet door te zetten."
8.
In dit verband merkte Minister Korthals tijdens de Algemene beraadslagingen in de Tweede Kamer, TK 48-3280, op:
"De strafkamer van de Hoge Raad heeft het druk, zoals ook al bij de behandeling van het vorige wetsvoorstel is gebleken, en krijgt het steeds drukker. Wil men de toegang tot ons hoogste rechtscollege blijven waarborgen en wil men tevens de hoge kwaliteit handhaven die wij van het hoogste rechtscollege in strafzaken verwachten, dan moet berechting binnen een redelijke termijn plaatsvinden. (...) Met het oog daarop hebben wij dan ook beide wetsvoorstellen ingediend.
Voor de gewone strafzaken wordt voorgesteld dat in elke zaak door een advocaat een schriftuur moet worden ingediend. Thans kan de verdachte door het enkele aantekenen van het rechtsmiddel van cassatie bewerkstelligen dat de Hoge Raad zich over de zaak buigt. Dit komt heel veel voor. Dat betekent een enorme werklast voor de Hoge Raad. Door het schriftuurvereiste wordt de verdachte gedwongen zijn bezwaren tegen de uitspraak te verwoorden."
9.
Het bijzondere van het enige in deze zaak ingediende middel van cassatie is dat daarin geen enkel bezwaar tegen de bestreden uitspraak naar voren wordt gebracht. De klacht is slechts dat de behandeling van het beroep door de Hoge Raad door de te late inzending van de stukken zo veel tijd heeft gevergd, dat de redelijke termijn is overschreden. Het is de vraag of een dergelijk beroep, waarin zoals gezegd geen middel tegen de uitspraak van het Hof wordt ingediend, in het nieuwe stelsel wel ontvankelijk is.
10.
Ik neig ertoe die vraag ontkennend te beantwoorden. Volgens de MvT is in het stelsel dat de wetgever in de Wet van 28 oktober 1999 heeft neergelegd, voor de ontvankelijkheid van het beroep vereist dat namens de verdachte door een advocaat middelen van cassatie tegen de uitspraak waartegen het beroep is gericht, worden ingediend. De klacht dat na het instellen van het cassatieberoep de behandeling van de zaak zo lang heeft geduurd dat daardoor de redelijke termijn is overschreden, richt zich niet tegen de bestreden uitspraak. Het is een klacht over de procedure in de cassatiefase die, als de klacht gegrond is, consequenties heeft voor de bestreden uitspraak in die zin dat zij strafvermindering en in een uitzonderlijk geval niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging tot gevolg heeft. Met inhoudelijke of procedurele bezwaren tegen de beslissing waartegen beroep in cassatie is ingesteld, heeft een dergelijke klacht niets te maken.
11.
Heeft de wetgever een schriftuur met uitsluitend een middel met die klacht beschouwd als een schriftuur in de zin van art. 437, tweede lid, Sv? Een rechtstreeks antwoord op die vraag is in de stukken van de totstandkoming van de Wet van 28 oktober 1999 niet te vinden. Er zijn wel aanknopingspunten. De wetgever wilde ongemotiveerde en in die zin oneigenlijke beroepen in cassatie weren en stelde daarom de eis dat een advocaat een middel van cassatie tegen de bestreden uitspraak zou indienen, er daarbij van uitgaande dat in het algemeen de advocaat zijn cliënt zal adviseren geen beroep aan te tekenen of het ingestelde beroep in te trekken indien er geen middel tegen de uitspraak te formuleren valt. Een beroep dat geen enkel middel van cassatie bevat tegen de bestreden uitspraak en alleen klaagt over het tijdsverloop voordat de Hoge Raad heeft vastgesteld dat er kennelijk geen voor de Hoge Raad aan te voeren bezwaren tegen die uitspraak bestaan, is het ongemotiveerde beroep waar de wetgever nu juist vanaf wilde.
12.
Indien aan de andere wettelijke eisen voor het instellen van het beroep in cassatie niet is voldaan - het beroep is niet op de door de wet voorgeschreven wijze of niet binnen de wettelijke termijnen ingesteld - dan is het beroep niet-ontvankelijk. De omstandigheid dat in die gevallen de stukken bijvoorbeeld pas een jaar na het instellen van het beroep zijn ingezonden, betekent niet dat de bestreden uitspraak kan worden vernietigd indien de raadsman namens de verdachte een schriftuur heeft ingediend waarin hij daarover klaagt. De uitspraak blijft in die gevallen de niet-ontvankelijkheid van het beroep, ook al is in de periode tot het tijdstip waarop die uitspraak wordt gedaan de redelijke termijn overschreden.
13.
Ik ben van mening dat er geen reden is om anders te werk te gaan, indien de schriftuur geen middelen van cassatie tegen de bestreden uitspraak bevat. Ook dan voldoet het beroep niet aan de wettelijke vereisten en is het om die reden niet-ontvankelijk. De omstandigheid dat de raadsman in een schriftuur erop wijst dat in de cassatieprocedure de redelijke termijn is overschreden, kan mijns inziens alleen dan tot vernietiging leiden indien de Hoge Raad, omdat er ook middelen van cassatie zijn ingediend tegen de bestreden uitspraak, de zaak inhoudelijk in behandeling kan nemen. Alleen in dat geval maakt de procedure voor de Hoge Raad werkelijk deel uit van het proces in de zaak. Zoals in iedere procesfase kan vertraging bij de behandeling van het cassatieberoep tot vernietiging van de bestreden uitspraak leiden, indien deze zodanig is dat daardoor het recht op berechting binnen redelijke termijn is geschonden. Daarbij is niet relevant of de - overige - middelen, die klagen over de bestreden uitspraak, gegrond zijn.
14.
De door mij hier bepleite uitleg van de eis middelen van cassatie in te stellen past, zoals hierboven opgemerkt, bij het doel van de wet van 28 oktober 1999.
15.
Indien de Hoge Raad anders oordeelt over de eisen die aan een middel van cassatie moeten worden gesteld, moet ik vaststellen dat het middel gegrond is.
16.
Ik concludeer op grond van het voorafgaande primair dat de Hoge Raad verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in het namens hem ingestelde cassatieberoep, subsidiair dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging, zelf de straf zal verminderen, en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Uitspraak 22‑10‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
22 oktober 2002
Strafkamer
nr. 02194/01
AG/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 7 december 2000, nummer 24/000614-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Joegoslavië) op [geboortedatum] 1962, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Grittenborgh" te Hoogeveen.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 4 juli 2000 - de verdachte ter zake van "mensenhandel door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd"
veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.W.G.J. IJsseldijk, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd primair dat de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in het namens hem ingestelde cassatieberoep en subsidiair dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen ten aanzien van de strafoplegging, de straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Aan de beoordeling van het middel voorafgaande beschouwing
Het behoort mede tot de taak van de Hoge Raad ervoor te waken dat in het geding, waarin hij de hoogste rechter is wat betreft de door het cassatieberoep opgeworpen rechtsvragen, de beslissing in overeenstemming is met het geldende recht, waaronder art. 6 EVRM (vgl. HR 18 maart 1953, NJ 1953, 361 en HR 26 juni 1962, NJ 1963, 12).
Dit brengt mee dat de Hoge Raad - in volle omvang - dient te oordelen over een eventuele overschrijding van de redelijke termijn in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM voorzover die het gevolg is van het tijdsverloop na de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.2).
Aan de verdachte die cassatieberoep heeft ingesteld, kan daarom niet het recht worden ontzegd om zich bij wege van een middel van cassatie te beklagen over de jegens hem gemaakte inbreuk op genoemde verdragsbepaling als gevolg van bedoeld tijdsverloop.
Daarbij verdient opmerking dat een klacht over de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop tussen het instellen van het cassatieberoep en de inzending van de stukken naar de Hoge Raad slechts gegrond is indien sedert het instellen van het cassatieberoep meer dan acht maanden zijn verstreken ten tijde van de binnenkomst van de stukken ter griffie van de Hoge Raad, waarbij voorts die overschrijding van de redelijke termijn alsnog kan worden gecompenseerd door een bijzondere voortvarende behandeling van het cassatieberoep (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.5).
4. Beoordeling van het middel
4.1.
Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in het eerste lid van art. 6 EVRM in de cassatiefase is overschreden doordat de stukken te laat zijn ingezonden naar de griffie van de Hoge Raad.
4.2.
De verdachte, die ten tijde van het instellen van het beroep in voorlopige hechtenis verkeerde, heeft op 20 december 2000 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 25 oktober 2001 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 3 september 2002 voor de eerste maal behandeld hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze 21 maanden en twee weken, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 oktober 2002.