HR, 22-10-2002, nr. 01395/01
ECLI:NL:HR:2002:AE5589
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-10-2002
- Zaaknummer
01395/01
- Conclusie
Mr Wortel
- LJN
AE5589
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE5589, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑10‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE5589
ECLI:NL:HR:2002:AE5589, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑10‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE5589
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 22‑10‑2002
Mr Wortel
Partij(en)
Nr. 01395/01
Mr Wortel
Zitting: 25 juni 2002
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft verzoeker, met bevestiging van een door de Arrondissementsrechtbank te Maastricht gewezen vonnis behoudens ten aanzien van de bewijsvoering en de opgelegde straf alsmede de motivering daarvan, wegens (1.) "opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst" en (2.) "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van zes maanden met een proeftijd van twee jaren, en tot een geldboete van tienduizend gulden, subsidiair honderd dagen hechtenis
2. Namens verzoeker heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Daarin wordt geklaagd over schending van art. 15 IVBPR, art. 1, tweede lid, Sr, art. 69, vierde lid, AWR en art. III van de Wet van 18 december 1997 (Stb 1997, 737). Deze bepalingen zouden zijn geschonden omdat het Hof het onder 1 tenlastegelegde en bewezenverklaarde heeft aangemerkt als het in art. 225, tweede lid, Sr strafbaar gestelde feit, terwijl het Hof toepassing had moeten geven aan art. 69, vierde lid AWR, zoals de bepaling sedert 1 januari 1998 luidt. Ingevolge die bepaling is strafvervolging op grond van art. 225, tweede lid, Sr uitgesloten indien het feit waarop de vervolging betrekking heeft ook onder het bereik komt van het eerste of tweede lid van art. 69 AWR.
4. Over de toepassing van het huidige art. 69 AWR in verband met de daarop betrekking hebbende overgangsbepaling heeft de Hoge Raad zich reeds uitgelaten.
In HR 9 oktober 2001, griffienr 02290/00 is overwogen dat ingevolge art. I van de Wet van 18 december 1997, Stb 1997, 737, het in art. 69 voorziene strafbare feit, zoals vervat in de Wet van 18 december 1997, Stb 1997, 738 en zoals de omschrijving daarvan is komen te luiden volgens de aan het slot van art. I van de Wet van 18 december 1997, Stb 1997, 737 opgenomen tekst, eerst in aanmerking kan worden genomen voor aangiften die betrekking hebben op tijdvakken die aanvangen op of na de datum van inwerkingtreding. Dat is bepaald in art. III van de Wet van 18 december 1997, Stb 1997, 738, zoals dit is komen te luiden in de tekst die is opgenomen in de Wet van 18 december 1997, Stb 1997, 737:
"Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip en vindt voor het eerst toepassing met betrekking tot aangiften en betalingen die betrekking hebben op tijdvakken of tijdstippen die aanvangen respectievelijk liggen op of na de datum van inwerkingtreding (...)"
5. In het zo-even genoemde arrest voerden deze overwegingen tot vernietiging van een uitspraak waarin de feitenrechter - de overgangsregeling miskennend - had vastgesteld dat het thans in art. 69, eerste lid, AWR opgenomen zogenaamde 'strekkingsvereiste' (het niet of niet tijdig doen van de belastingaangifte moet de strekking hebben dat te weinig belasting wordt geheven) niet in de, op art. 68 OUD AWR gebaseerde, tenlastelegging was opgenomen.
De uitspraak van de Hoge Raad had aldus betrekking op de toepassing van het eerste lid van art. 69 AWR, en, mutatis mutandis, ook op de toepassing van het tweede lid van die bepaling (waarin strafbaar is gesteld het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van een belastingaangifte).
6. Mij komt het voor dat de door de Hoge Raad aangewezen overgangsbepaling, neergelegd in art. III van de Wet van 18 december 1997, Stb 1997, 738, zoals de bepaling is komen te luiden ingevolge art. XXIII van de Wet van 18 december 1997, Stb 1997, 737, evenzeer toepasselijk is op het thans in het vierde lid van art. 69 AWR opgenomen voorschrift dat art. 225, tweede lid, Sr niet de grondslag van een strafvervolging kan zijn indien het feit onder de in de eerste twee leden van art. 69 AWR voorziene strafbaarstellingen valt.
7. In de toelichting op het middel wordt, verwijzend naar HR NJ 1993, 722 en HR NJ 1997, 546, betoogd dat het thans in art. 69, vierde lid, AWR opgenomen voorschrift onder het bereik van art. 1, tweede lid, Sr kan komen, aangezien het voorschrift weliswaar niet rechtstreeks betrekking heeft op de strafbaarheid van het feit, doch de invoering van het voorschrift niettemin wijst op een gewijzigd inzicht van de wetgever (in voor verzoeker gunstige zin) ten aanzien van de in de vervolgingsmogelijkheid tot uitdrukking komende strafwaardigheid van het feit.
8. Dat standpunt is geenszins onverdedigbaar, aangezien uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de invoering van art. 69, vierde lid, AWR verband hield met de vaststelling dat vervolging van (kort gezegd) een fiscaal vergrijp op basis van art. 225, tweede lid, Sr geen recht doet aan bijzondere bepalingen die het fiscale strafrecht kent, met name de beslissingsbevoegdheid van de belastingdienst (waaronder de aan het bestuur van 's Rijks belastingen toegekende transactiebevoegdheid) en de zogenaamde 'inkeerregel' (thans opgenomen in art. 69, derde lid, AWR).
9. Het staat de wetgever evenwel vrij een overgangsregel vast te stellen die tot een ander resultaat voert dan (zonder die overgangsbepaling) uit art. 1, tweede lid, Sr zou voortvloeien.
Toepassing van zo een, in de uitkomst van art. 1, tweede lid, Sr afwijkende, bijzondere overgangsregel is niet in strijd met art. 15, eerste lid, IVBPR. Die verdragsbepaling behelst het verbod iemand te veroordelen ter zake van een feit dat ten tijde van de gedraging niet strafbaar was, en het verbod iemand tot een zwaardere straf te veroordelen dan ten tijde van het begaan van het feit daarop was gesteld. Op die verbodsbepalingen wordt geen inbreuk gemaakt indien de gedraging reeds vóór een wetswijziging strafbaar was gesteld, de wetswijziging slechts tot gevolg heeft dat er beperkingen zijn aangebracht in de mogelijkheden tot vervolging van het feit, en de wetgever aanleiding heeft gevonden die beperkingen niet toepasselijk te doen zijn op feiten die vóór het inwerkingtreden van de gewijzigde wettelijke bepalingen zijn begaan (en reeds toen strafbaar waren gesteld).
10. Onder 1 is verzoeker in subsidiaire vorm tenlastegelegd - kort gezegd - het opzettelijk gebruikmaken van een vals of vervalst aangiftebiljet ter zake van het successierecht, begaan op of omstreeks19 mei 1994, althans in de maand mei 1994. Het valse geschrift betrof derhalve een belastingaangifte met betrekking tot een tijdvak of tijdstip dat geruime tijd voor de inwerkingtreding (op 1 januari 1998) van het huidige art. 69 is gelegen.
's Hofs oordeel dat het tenlastegelegde feit overeenkomstig art. 225, tweede lid, Sr vervolgd kon worden en - na bewezenverklaring - aangemerkt kan worden als het in die bepaling strafbaar gestelde feit getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
11. Het middel faalt. Mijns inziens leent het zich voor toepassing van art. 81 RO.
12. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 22‑10‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
22 oktober 2002
Strafkamer
nr. 01395/01
KD/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 4 december 2000, nummer 20/002805-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - behoudens ten aanzien van de bewijsvoering, de opgelegde straf alsmede de motivering daarvan - bevestigd een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 13 april 1999, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, waarbij de verdachte is vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 1 primair tenlastegelegde en voorts tot straffen is veroordeeld ter zake van 1 subsidiair "opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst" en 2. "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, meermalen gepleegd". Het Hof heeft de verdachte deswege veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van tienduizend gulden, subsidiair éénhonderd dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel stelt dat het Hof het Openbaar Ministerie in zijn vervolging ter zake van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde niet-ontvankelijk had moeten verklaren aangezien het toepassing had moeten geven aan art. 69, vierde lid, AWR, dat de strafvervolging op grond van art. 225, tweede lid, Sr uitsluit.
3.2.
Ten laste van de verdachte is onder 1 subsidiair bewezenverklaard dat:
"hij op 19 mei 1994 in de gemeente Roermond opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals aangiftebiljet voor het recht van successie, - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat geschrift echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat hij, verdachte, dat aangiftebiljet heeft ingediend bij de Belastingdienst/Registratie en successie 's-Hertogenbosch vestiging Roermond en bestaande die valsheid hierin dat in strijd met de waarheid was vermeld, zakelijk weergegeven, dat [betrokkene 1] binnen 180 dagen vóór zijn overlijden geen schenkingen had gedaan."
3.3.
Het bewezenverklaarde onder 1 subsidiair is door het Hof gekwalificeerd zoals hiervoor weergegeven onder 1.
3.4.
Art. 69 AWR luidt vanaf 1 januari 1998, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang:
"1.
Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doet, niet binnen de daarvoor gestelde termijn doet, dan wel een der feiten begaat, omschreven in artikel 68, tweede lid, onderdeel a, b, d, e, f of g, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting.
2.
Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doet, dan wel het feit begaat, omschreven in artikel 68, tweede lid, onderdeel c, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting.
(...)
4.
Indien het feit, ter zake waarvan de verdachte kan worden vervolgd, zowel valt onder een van de bepalingen van het eerste of het tweede lid, als onder die van artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, is strafvervolging op grond van genoemd artikel 225, tweede lid, uitgesloten."
3.5.
Ingevolge art. III van de Wet van 18 december 1997, Stb. 1997, 738, zoals dit is komen te luiden in de Wet van 18 december 1997, Stb. 1997, 737, opgenomen tekst, vindt het huidige art. 69 AWR voor het eerst toepassing met betrekking tot aangiften en betalingen die betrekking hebben op tijdvakken of tijdstippen die aanvangen respectievelijk liggen op of na 1 januari 1998 (vgl. HR 26 juni 2001, LJN ZD2493 en HR 9 oktober 2001, LJN AB2875).
3.6.
In de toelichting op het middel wordt met een beroep op art. 1, tweede lid, Sr en art. 15, eerste lid, IVBPR betoogd dat de hiervoor genoemde overgangsbepaling moet wijken voor bepalingen die "in het voordeel werken" van de verdachte, waarbij kennelijk tot uitgangspunt wordt genomen dat de nieuwe regeling gunstiger voor hem is.
3.7.
Het middel miskent dat het feit, dat de overgangsregeling niet voorziet in een uitzondering voor dergelijke gunstiger bepalingen, eraan in de weg staat toepassing te geven aan art. 1, tweede lid, Sr. Wat betreft het beroep op art. 15, eerste lid, IVBPR geldt het volgende. Die verdragsbepaling heeft slechts tot gevolg dat de verdachte met terugwerkende kracht aanspraak kan maken op een gunstiger regime dan van toepassing was ten tijde van het begaan van het tenlastegelegde feit, wanneer uit de nieuwe regeling blijkt dat het inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van dat feit is gewijzigd. Blijkens de onder 3.5 vermelde overgangsregeling is daarvan geen sprake.
3.8.
Nu het onder 1 subsidiair tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit een aangifte betreft die betrekking heeft op een tijdvak of tijdstip gelegen vóór 1 januari 1998, geeft 's Hofs in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat het Openbaar Ministerie gerechtigd was de tenlastegelegde gedraging op de voet van art. 225, tweede lid, Sr te vervolgen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.9.
Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, en uitgesproken op 22 oktober 2002.