HR, 22-10-2002, nr. 00216/02
ECLI:NL:HR:2002:AE7637
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-10-2002
- Zaaknummer
00216/02
- Conclusie
Mr Jörg
- LJN
AE7637
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE7637, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑10‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE7637
ECLI:NL:HR:2002:AE7637, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑10‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE7637
- Wetingang
art. 588 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
Conclusie 22‑10‑2002
Mr Jörg
Partij(en)
Nr. 00216/02
Mr Jörg
Zitting 3 september 2002
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is door het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 2 oktober 2001 wegens kort gezegd medeplegen van invoer van cocaïne veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf.
2.
Namens verzoeker heeft mr G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel voert aan dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de inleidende dagvaarding rechtsgeldig aan verzoeker is betekend, althans dat dit oordeel onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd is.
4.
Door de verdediging is voor het hof aangevoerd dat de inleidende dagvaarding als gewone brief had moeten worden verzonden naar het adres [a-straat 1] te [woonplaats], het adres waarop verzoeker laatstelijk stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA).
5.
Het hof heeft dit verweer verworpen en daartoe volgens het proces-verbaal van de appèlzitting op 18 september 2001 overwogen:
- "()
dat de inleidende dagvaarding wel geldig is betekend, daar de verdachte blijkens het in hoger beroep overgelegde verwerkingsoverzicht GBA-gegevens (met als verwerkingsdatum 4 september 2001) ten tijde van de betekening was uitgeschreven van [...] [woonplaats], [a-straat 1] en toen geen ander adres van hem in Nederland bekend was."
6.
In cassatie wordt aangevoerd dat uit de processtukken blijkt dat in de aan de betekening van de inleidende dagvaarding voorafgaande fase van de procedure stukken naar verzoeker op het bovengenoemde adres zijn verzonden alsmede naar het adres [b-straat 1] te [woonplaats]. Op deze adressen stond verzoeker ten tijde van de verzending van de desbetreffende stukken achtereenvolgens ingeschreven in de GBA.
7.
Voor zover het middel berust op de opvatting dat de inleidende dagvaarding, nadat deze aan de griffier van de rechtbank was betekend omdat "van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is", als gewone brief had moeten worden verstuurd naar het adres waarop ten tijde van de betekening verzoeker al ruim tweeëneneenhalve maand niet meer stond ingeschreven in de GBA, faalt het omdat die opvatting geen steun vindt in het recht. Voor zover het middel bedoelt te betogen dat het hof nader had moeten onderzoeken of verzoekers laatste GBA-adres, hoewel hij zich daar had uitgeschreven, wellicht nog wel als diens feitelijke woon- of verblijfplaats had moeten worden aangemerkt, faalt het eveneens. Een verweer met die strekking is immers blijkens de overgelegde pleitnota en het p-v van de zitting voor het hof (en ook in cassatie) niet gevoerd, terwijl ook de stukken van het geding geen enkele aanwijzing in die richting bevatten. De impliciet gestelde vraag is of hier van een in HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317 m.nt. Sch, r.o. 3.24 geformuleerde uitzondering op de in r.o. 3.23 geformuleerde regel sprake is. Met name de daar onder b. genoemde gevallen, waaromtrent geen algemene regel is te geven zijn hier relevant. Indien wij ons op die gevallen concentreren blijkt dat verzoeker in het vooronderzoek geen andere adressen heeft opgegeven, dan die welke hij nadien blijkens de GBA heeft verlaten, terwijl verzoeker niet vóór 30 juli 1999, toen hij in persoon hoger beroep instelde, aan Justitie te kennen heeft gegeven dat het adres [a-straat 1] te [woonplaats] nog steeds of opnieuw als zijn feitelijke woon- of verblijfplaats gold. Bekendheid van een feitelijke woon- of verblijfplaats ten tijde van de behandeling van de zaak in eerste aanleg kan uit de stukken niet worden geconstrueerd.
8.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan artikel 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad ambtshalve de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
9.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 22‑10‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
22 oktober 2002
Strafkamer
nr. 00216/02
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 oktober 2001, nummer 23/003242-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1962, ten tijde van de bestreden uitspraak, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 27 juli 1999 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak - is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de inleidende dagvaarding geldig is betekend, althans dat het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg niet behoefde te worden geschorst.
3.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 september 2001 houdt - voorzover hier van belang - het volgende in:
"De voorzitter merkt op dat de inleidende dagvaarding op 15 juni 1999 is uitgereikt aan de griffier van de arrondissementsrechtbank te Haarlem, omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was. In het strafdossier komt wel het adres [a-straat 1] te [woonplaats] als adres van verdachte voor. De voorzitter vraagt de advocaat-generaal en de raadsman van de verdachte een standpunt in te nemen omtrent de geldigheid van de inleidende dagvaarding.
De raadsman verklaart dat hij meent dat de dagvaarding in ieder geval als gewone brief had moeten worden verzonden naar genoemd adres van verdachte, daar de Hoge Raad scherpere betekeningsvereisten hanteert dan de wet stelt. Hij stelt zich op het standpunt dat de inleidende dagvaarding nietig is.
De advocaat-generaal verklaart dat zij van mening is dat de betekening in eerste aanleg correct heeft plaatsgevonden, omdat de GBA-gegevens van de verdachte bevestigen dat hij ten tijde van de betekening was uitgeschreven van [...] [woonplaats], [a-straat 1] en er toen geen woon- of verblijfplaats van de verdachte in Nederland bekend was.
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat de inleidende dagvaarding wel geldig is betekend, daar de verdachte blijkens het in hoger beroep overgelegde verwerkingsoverzicht GBA-gegevens (met als verwerkingsdatum 4 september 2001) ten tijde van de betekening was uitgeschreven van [...] [woonplaats], [a-straat 1] en er toen geen ander adres van hem in Nederland bekend was."
3.3.
De overwegingen van het Hof moeten aldus worden verstaan dat de verdachte ten tijde van de uitreiking van de inleidende dagvaarding noch op het adres [a-straat 1] te [woonplaats] noch op enig ander adres stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en dat toen evenmin een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend was. Daarvan uitgaande heeft het Hof zonder miskenning van het bepaalde in art. 588 Sv kunnen oordelen dat die dagvaarding rechtsgeldig is betekend. Dat oordeel is toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen
- (a)
dat uit de stukken van het geding niet blijkt dat door of namens de verdachte bij de verhoren tijdens het voorbereidend onderzoek dan wel met oog op de betekening van gerechtelijke stukken het adres [a-straat 1] te [woonplaats] is opgegeven als zijn feitelijke woon- of verblijfplaats in de zin van art. 588, eerste lid onder a sub 3°, Sv, en
- (b)
dat de stelling van de raadsman van de verdachte bij de behandeling van de zaak in hoger beroep dat de inleidende dagvaarding "als gewone brief had moeten worden verzonden naar genoemd adres" - waarop de verdachte volgens de vaststelling van het Hof niet stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie - geen steun vindt in het recht en met name niet in art. 588, derde lid aanhef en onder c, Sv.
3.4.
De klacht van het middel dat ten onrechte niet is getracht die dagvaarding uit te reiken aan het door de verdachte bij zijn verhoren tijdens het voorbereidend onderzoek opgegeven adres [b-straat 1] te [woonplaats], althans dat geen afschrift van de dagvaarding aan dat adres is gezonden, kan niet tot cassatie leiden nu niet blijkt dat daarop beroep is gedaan bij de behandeling van de zaak in hoger beroep.
3.5.
Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, en uitgesproken op 22 oktober 2002.