Voor de goede orde merk ik op dat eventuele gegrondbevinding van deze klacht alleen gevolgen zou hebben voor het onder 4 bewezenverklaarde. Het bewezenverklaarde onder 1, 2 en 3 is immers niet gebaseerd op het feit dat aan de opgelegde verhoging ten grondslag ligt (vgl. HR, Derde Kamer, 17 februari 1999, nr. 33623).
HR, 25-06-2002, nr. 00829/01
ECLI:NL:HR:2002:AE2746
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
25-06-2002
- Zaaknummer
00829/01
- Conclusie
Mr Jörg
- LJN
AE2746
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE2746, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑06‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE2746
ECLI:NL:HR:2002:AE2746, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑06‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE2746
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE2746
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE2746
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2002/194
Conclusie 25‑06‑2002
Mr Jörg
Partij(en)
Nr. 00829/01
Mr Jörg
Zitting 7 mei 2002
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is door het gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 4 oktober 2000 veroordeeld wegens het feitelijk leiding aan het door een rechtspersoon - kort gezegd -: 1. en 2. opzettelijk niet doen van de door artikel 10 van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen (CSV) voorgeschreven opgaaf van loon genoten door werknemers van een vennootschap; 3. opzettelijk niet voldoen aan de in de CSV neergelegde meldingsplicht van aanvang, wijziging of beëindiging van werkzaamheden van verzekerden, en 4. opzettelijk onjuist en onvolledig doen van door de belastingwet voorgeschreven aangiften. Het hof heeft aan verzoeker een gevangenisstraf van twee jaar opgelegd, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
2.
Namens verzoeker heeft mr R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel betoogt dat de redelijke termijn in de cassatiefase zal worden overschreden indien de Hoge Raad niet binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep arrest zal wijzen.
4.
Het middel ziet voorbij aan het uitgangspunt dat, wil zijn voldaan aan de door artikel 6 EVRM voorgeschreven behandeling binnen een redelijke termijn, slechts dan de behandeling van de zaak in de cassatiefase dient te zijn voltooid binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep, indien de verzoeker in verband met de dienende zaak gedetineerd is. Is dat niet het geval, zoals in casu, dan geldt als uitgangspunt dat het cassatieberoep binnen twee jaar dient te zijn afgehandeld (HR 30 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JdH).
5.
Het tweede middel betreft de verwerping door het hof van het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging voorzover verzoeker de verhogingen, begrepen in de door de belastingdienst ter zake van de niet aangegeven loonbelasting/premie volksverzekering opgelegde naheffingsaanslagen, heeft voldaan.
6.
Het hof heeft ter verwerping van dit verweer overwogen dat artikel 69a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), zoals dat met ingang van 1 januari 1998 luidt, in dit geval niet van toepassing is omdat het ter zake geldende overgangsrecht terugwerkende kracht aan dit artikel heeft onthouden. Dit oordeel is juist, zij het dat, anders dan het hof heeft overwogen, dit overgangsrecht uiteindelijk is neergelegd in artikel III van de Wet van 18 december 1997, Stb. 1997, 738, zoals dit is komen te luiden in de tekst opgenomen in de Wet van 18 december 1997, Stb. 1997, 737 (HR 26 juni 2001, NJB 14 september 2001 nr. 134, en HR 9 oktober 2001, LJN AB2875). Voorzover het middel uitgaat van een andersluidende opvatting faalt het dus.
7.
Het middel klaagt er voorts over dat het hof in respons op het bedoelde verweer gemotiveerd had moeten beslissen op de vraag of, ook al heeft artikel 69a AWR geen terugwerkende kracht, het 'ne bis in idem'- beginsel aan vervolging van het bewezenverklaarde in de weg zou staan.1.
8.
Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting bij het hof heeft de raadsman van verzoeker daar inderdaad ook aangevoerd dat "Zelfs als artikel 69a A.W.R. geen terugwerkende kracht zou hebben () het toch nooit zo [kan] zijn dat een veroordeelde tweemaal voor hetzelfde feit wordt gestraft, eenmaal door de belastingdienst en eenmaal door justitie."
9.
Het middel is gegrond voor zover het aanvoert dat het hof heeft verzuimd op dit verweer een beslissing te geven. Dit verzuim kan echter niet tot cassatie leiden, omdat het hof niet anders had kunnen doen dan dit verweer verwerpen. Dit volgt uit de arresten HR 26 april 1988, NJ 1989, 390, en HR 19 januari 1999, NJB 19 februari 1999 nr. 26. Daarin is beslist dat strafvervolging die haar grond vindt in hetzelfde feit als dat waarop een in een belastingaanslag begrepen verhoging is gebaseerd niet leidt tot een met enige rechtsregel strijdige dubbele vervolging, daar de verhoging ingevolge artikel 21, derde lid, (oud) AWR een onherroepelijk karakter ontbeert. Aan dit niet onherroepelijke karakter doet, anders dan het middel nog bepleit, niet af dat de verhoging in dit geval al gedeeltelijk is betaald, noch dat artikel 21, vierde lid, (oud) AWR voorschrijft dat het bedrag van de verhoging dat door het onherroepelijk worden van de rechterlijke uitspraak in de strafzaak vervalt, op verzoek van de belastingplichtige door de belastingdienst wordt vastgesteld.
10.
Het oordeel van het hof omtrent de vraag of de wetgever bij de invoering van artikel 69a AWR de strafwaardigheid van het desbetreffende feit voor ogen heeft gehad dan wel een keuze heeft gemaakt tussen verschillende afdoeningsmodaliteiten, is gelet op het hiervoor onder 6 vermelde ten overvloede gegeven. Het middel faalt dus bij gebrek aan belang voor zover het dit oordeel bestrijdt.
11.
Het derde middel voert aan dat het bewezenverklaarde onder 2 niet uit de bewijsmiddelen kan volgen omdat daaruit onvoldoende blijkt dat [A] N.V. haar bedrijf per 1 oktober 1997 heeft gestaakt, althans dat de verklaring van de getuige die omtrent die datum heeft verklaard niet berust op eigen waarneming of ondervinding.
12.
Het hof heeft tot het bewijs gebezigd een verklaring van een opsporingsfunctionaris van GAK Nederland BV, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, waarin deze heeft verklaard (bewijsmiddel 3):
"Door mij is navraag gedaan, bij Gak Nederland bv, of de werkgever [A] N.V. aan zijn verplichting heeft voldaan opgave te doen bij de bedrijfsvereniging van het door de werknemers genoten loon, middels
• ()
• het binnen 14 dagen na staking van het bedrijf per 1.10.1997 inleveren van jaaropgavekaarten.
Aan mij is op 5 mei 1998 medegedeeld dat tot op laatstgenoemde datum uit niets is kunnen blijken dat de werkgever [A] N.V., aan een van de hiervoor omschreven verplichtingen heeft voldaan. Het voorgaande is hem gebleken na het raadplegen van geautomatiseerde bestanden waarin deze gegevens worden vastgelegd."
13.
Het hof heeft de bewezenverklaring van het feit dat [A] N.V. op haar activiteiten per 1 oktober 1997 heeft gestaakt kennelijk gestoeld op deze verklaring. Dit oordeel is geenszins onbegrijpelijk en behoefde in het licht van verzoekers eigen, ter terechtzitting in hoger beroep gegeven, verklaring dat het bedrijf in oktober 1997 is opgeheven geen nadere motivering. In zoverre faalt het middel.
14.
De klacht dat de bovenstaande verklaring niet tot het bewijs kan bijdragen nu de opsporingsambtenaar het staken van de onderneming niet zelf heeft waargenomen of ondervonden faalt eveneens. Het relaas berust op de bij GAK Nederland BV geregistreerde gegevens, zoals die aan de opsporingsambtenaar door een medewerker van GAK Nederland BV zijn meegedeeld, en die kennelijk inhouden dat zelfs op 5 mei 1998 nog geen gegevens over het staken der bedrijfsvoering bekend waren bij het GAK. Het hof is, in navolging van de opsporingsambtenaar, van de juistheid van die gegevens uitgegaan. Anders dan het middel betoogt is dus geen sprake van een door die opsporingsambtenaar aan die gegevens verbonden - aan de rechter - voorbehouden gevolgtrekking.
15.
De middelen falen. Het eerste en het derde middel kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad ambtshalve de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
16.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑06‑2002
Uitspraak 25‑06‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
25 juni 2002
Strafkamer
nr. 00829/01
ES/AB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 oktober 2000, nummer 22/002160-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 21 april 1999 - de verdachte ter zake van 1. "opzettelijk één der in artikel 10 van de Coördinatiewet sociale verzekering bedoelde verplichtingen niet nakomen, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd", 2. "opzettelijk één der in artikel 10 van de Coördinatiewet sociale verzekering bedoelde verplichtingen niet nakomen, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging", 3. "voor zover het betreft de periode tot 1 januari 1995: opzettelijke overtreding van artikel 50b van de Organisatiewet sociale verzekeringen, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd; en voor zover het betreft de periode vanaf 1 januari 1995 tot 1 maart 1997: opzettelijke overtreding van artikel 93 van de Organisatiewet sociale verzekeringen, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd; en voor zover het betreft de periode vanaf 1 maart 1997: opzettelijke overtreding van artikel 91 van de Organisatiewet sociale verzekeringen, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" en 4. "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging moet worden verklaard, onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
4.2.1.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 september 2000 gehechte pleitnotitie van de raadsman van de verdachte heeft deze aldaar onder meer als verweer gevoerd:
"Voorts herhaal ik mijn voor de Rechtbank ingenomen standpunt dat cliënt al gestraft is door de hem opgelegde boetes van de belastingdienst (100%). Zelfs als art. 69AA.W.R. geen terugwerkende kracht zou hebben, hetgeen n.m.m. niet kan omdat art. 1 lid 2 Sr. een wetswijziging uitdrukkelijk in het voordeel van de verdachte laat uitpakken, kan het toch nooit zo zijn dat een veroordeelde verdachte twee maal voor hetzelfde feit wordt gestraft, t.w. eenmaal door de belastingdienst en eenmaal door justitie."
4.2.2.
Het Hof heeft naar aanleiding van dit verweer overwogen:
"Ontvankelijkheid van het openbaar-ministerie in zijn vervolging De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat het openbaar-ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging. De raadsman heeft daartoe aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat op grond van artikel 69a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, in verbinding met artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht het recht tot strafvervolging is vervallen nu door de belastinginspecteur een of meer boetes aan verdachte zijn opgelegd ter zake van het onjuist en/of onvolledig doen van een of meer aangiftes.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman en overweegt hiertoe het navolgende.
Artikel 69a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is eerst per 1 januari 1998 in werking getreden en hieraan is ingevolge het ter zake geldende overgangsrecht dat is neergelegd in artikel XXII van de Invoeringswet bestuurlijke boeten (Stb. 1997, 737) terugwerkende kracht onthouden. Gelet hierop en voorts in aanmerking genomen dat artikel 69a, voornoemd, naar het oordeel van het hof niet berust op een gewijzigd inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid van het betreffende feit, maar voortvloeit uit een keuze tussen afdoeningsmodaliteiten (het zogeheten 'una via-beginsel'), kan het betoog van de raadsman de verdachte niet baten.
Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in zijn vervolging."
4.3.
's Hofs oordeel - behoudens voorzover dit is gebaseerd op art. XXII van de Wet van 18 december 1997, Stb. 1997, 737 en niet op art. III van de in Stb. 1997, 738 opgenomen wet van diezelfde datum, zoals dit is komen te luiden in het slot van de in art. I van eerstgenoemde wet opgenomen tekst (vgl. HR 26 juni 2001, NJB 14 september 2001, nr. 134, Elro 2D 2493) - dat de wetgever terugwerkende kracht heeft onthouden aan art. 69a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is juist.
4.4.
Voorzover het middel erover klaagt dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op het ter terechtzitting gevoerde verweer voorzover dit inhield dat voor het geval aan art. 69a AWR geen terugwerkende kracht zou worden toegekend, de verdachte niet tweemaal, eenmaal door de belastingdienst en eenmaal door justitie, voor hetzelfde feit zou mogen worden gestraft, is het terecht voorgesteld. Dit verzuim kan niet tot cassatie leiden omdat het Hof het verweer op grond van het navolgende slechts had kunnen verwerpen. Krachtens art. 18, derde lid, (oud) van de AWR vervalt een toegepaste verhoging - ongeacht of de belastingplichtige wel of niet daartegen beroep heeft aangetekend - indien deze, ter zake van overtreding van art. 68 (oud) AWR vervolgd, bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak is vrijgesproken, ontslagen van rechtsvervolging of veroordeeld en de verhoging haar grond vond in het feit ter zake waarvan die uitspraak is gewezen.
4.5.
Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, en uitgesproken op 25 juni 2002.