HR, 28-05-2002, nr. 01549/01
ECLI:NL:HR:2002:AE1490
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-05-2002
- Zaaknummer
01549/01
- Conclusie
Mr Fokkens
- LJN
AE1490
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Staatsrecht / Decentralisatie
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE1490, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 28‑05‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE1490
ECLI:NL:HR:2002:AE1490, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑05‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE1490
- Vindplaatsen
Conclusie 28‑05‑2002
Mr Fokkens
Partij(en)
Nr. 01549/01
Mr Fokkens
Zitting: 2 april 2001
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is met een groot aantal anderen door de Arrondissementsrechtbank te Breda wegens overtreding van het samenscholingsverbod tijdens ongeregeldheden rond de op 20 februari 2000 gespeelde voetbalwedstrijd tussen Willem II en Feijenoord veroordeeld tot een geldboete van f 500,-- subsidiair tien dagen hechtenis. Samenscholing is verboden in artikel 8, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente Tilburg 1997 (APV Tilburg 1997). Een aantal verdachten heeft beroep in cassatie ingesteld. Middelen van cassatie zijn ingediend in de zaken met de nummers 01549/01 tot en met 01554/01, 01556/01, 01560/01, 01563/01, 01564/01, 01568/01 en 01569/01, in welke zaken ik vandaag eveneens concludeer.
2.
Namens verdachte heeft mr R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, zes middelen van cassatie voorgesteld.
3.
De eerste drie middelen klagen over de (motivering) van de bewezenverklaring, die inderdaad nogal wat gebreken vertoont.
4.
De Rechtbank heeft bewezen verklaard - waarbij ik kennelijke verschrijvingen, die al dan niet uit de tenlastelegging zijn overgenomen, tussen haakjes heb gecorrigeerd of toegevoegd - dat:
"hij op 20 februari 2000 in de gemeente Tilburg, tijdens de voetbalwedstrijd Willem II - Feijenoord, op een aantal, binnen die gemeente gelegen, wegen, heeft deelgenomen aan een samenscholing aldaar alstoen deel uitmakend van honderdveertig, althans van een aanzienlijk aantal, groepsgewijs bij elkaar gekomen voetbalsupporters (die) - op die wegen - een dreigende houding hadden aangenomen en kwade bedoelingen hadden en zich tezamen en in vereniging met (een) anderen, onnodig heeft opgedrongen en tezamen en in vereniging met anderen, door uitdagend gedrag aanleiding heeft gegeven tot wanordelijkheden, waarbij die samenscholing dat opdringen en uitdagend gedrag aanleiding geven tot wanordelijkheden zich geopenbaard hebben in en zich gekenmerkt hebben door:
- -
het op de weg, de Korvelseweg te Tilburg, als voetganger blokkeren van de gehele rijbaan van die Korvelseweg en het naast die rijbaan gelegen trottoir (mede waardoor het zich op die rijbaan) bevindende verkeer werd gedwongen tot stilstand te komen en vervolgens
- -
het op de weg, die Korvelseweg, omvergooien en omverwerpen van en duwen en schoppen tegen een aantal op dat trottoir geplaatste fietsen en vervolgens
- -
het op de weg, die Korvelseweg, uitjouwen en aanroepen en toeschreeuwen van een aantal (zich) op die Korvelseweg bevindende, niet tot vorenomschreven groep voetbalsupporters behorende, publiek/personen met de woorden "boeren, boeren" en vervolgens
- -
het op de weg, die Korvelseweg, slaan en trappen en schoppen tegen een aantal deuren en ramen behorende tot de aan die Korvelseweg gelegen woningen en winkels en vervolgens
- -
het, op de weg, de Oude Dijk te Tilburg, telkens gooien en werpen van een aantal straatklinkers, in de richting van een zich, aan die Oude Dijk, bevindend - alstoen van een sectie "Mobiele Eenheid" (roepnummer "Bravo 2.02") deeluitmakend - een aantal personen en vervolgens
- -
het, op de weg, die Oude Dijk, telkens gooien en werpen van een aantal glazen bierflessen, in de richting van een zich aan die Oude Dijk, bevindend - alstoen van een sectie "Mobiele Eenheid" (roepnummer "Bravo 2.02") deeluitmakend - aantal personen, welke bierflessen uiteindelijk zijn terechtgekomen op een aan die Oude Dijk geparkeerd/stilstaand voertuig en
- -
het, op de weg, het Louis Bouwmeesterplein te Tilburg, oprapen/optillen van een aantal trottoirtegels en vervolgens het kapotgooien/stukgooien van een aantal van die trottoirtegels en vervolgens het oprapen/optillen en vervolgens meevoeren/-dragen van die kapotgegooide/stukgegooide trottoirtegels en vervolgens
- -
het, op de wegen, de Kloosterstraat, Nazarethstraat, Ruijterstraat, Oerlesestraat, Paul Krugerstraat, Generaal de Wetstraat en Transvaalstraat, vernielen althans beschadigen (van) een aantal buitenspiegels van een aantal (zich) op die weg bevindende personenauto's en het slaan en schoppen en trappen tegen een aantal deuren/portieren en ramen van een aantal (zich) op die wegen bevindende personenauto's en vervolgens
- -
het, op de wegen, de Kloosterstraat, Nazarethstraat, Ruijterstraat, Oerlesestraat, Paul Krugerstraat, Generaal de Wetstraat en Transvaalstraat, wegduwen/opzijduwen van een aantal (zich) op die Kloosterstraat, Nazarethstraat, Ruijterstraat, Oerlesestraat, Paul Krugerstraat, Generaal de Wetstraat en Transvaalstraat bevindende, niet tot vorenomschreven groep voetbalsupporters behorende publiek/personen en vervolgens
- -
het, op de wegen, de Kloosterstraat, Nazarethstraat, Ruijterstraat, Oerlesestraat, Paul Krugerstraat, de Generaal de Wetstraat en Transvaalstraat, uitjouwen, aanroepen en toeschreeuwen van een aantal (zich) op die Kloosterstraat, Nazarethstraat, Ruijterstraat, Oerlesestraat, Paul Krugerstraat, Generaal de Wetstraat en Transvaalstraat bevindende, niet tot vorenomschreven groep voetbalsupporters behorende publiek/personen."
5.
Het eerste middel behelst de klacht dat de Rechtbank in haar uitspraak ten onrechte niet, althans onvoldoende, de inhoud van de bewijsmiddelen heeft opgenomen.
6.
De Rechtbank heeft de gebezigde bewijsmiddelen als volgt aangeduid: "De inhoud van de processen-verbaal, voor zover hierboven onder 3. t/m 11 gerelateerd." Zoals ik recent in mijn conclusie voor HR 19 juni 2001, NJ 2001, 482 heb uiteengezet, is een integrale verwijzing naar bepaalde processen-verbaal bij de vermelding van de inhoud van de bewijsmiddelen aanvaardbaar voor zover daardoor geen twijfel kan ontstaan over de vraag wat de rechter als redengevende feiten en omstandigheden heeft beschouwd. De algemene verwijzing naar de processen-verbaal in deze zaak voldoet daar niet aan: afgezien van de vraag hoe het onder 3 vermelde bewijsmiddel redengevend zou kunnen zijn voor het volgens de bewezenverklaring door verdachte gepleegde feit, is het onduidelijk in hoeverre de Rechtbank aan de onder 6 en 7 genoemde processen-verbaal, die betrekking hebben op respectievelijk de gang van zaken na de aanhouding (het onder 6 genoemde proces-verbaal) en het verloop van de gebeurtenissen voorafgaand in de bewezenverklaring bedoelde ordeverstoringen (een deel van het onder 7 genoemde proces-verbaal) en dus niet, respectievelijk slechts ten dele, relevant zijn voor de bewezenverklaring, redengevende betekenis heeft toegekend. Het middel is gegrond.
7.
Het tweede middel bevat de volgende klachten:
- a)
ten onrechte is het op 20 februari 2000 door verbalisant F.O.P. Verhoeven opgemaakte proces-verbaal redengevend geacht voor de bewezenverklaring;
- b)
uit de bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat verdachte op 20 februari 2000 in Tilburg is geweest;
- c)
uit de bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat verdachte zelf de delictsinhoud heeft vervuld en evenmin dat hij bewust met anderen heeft samengewerkt.
8.
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich het proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank op 26 maart 2001 waarin onder andere is vermeld:
"De rechter deelt mondeling mede de korte inhoud van:
(...)
- 3.
het proces-verbaal mutatienr. PL2067/00-030003 van de politie regio Midden en West Brabant, d.d. 20 februari 2000, opgemaakt door de verbalisant F.O.P. Verhoeven;
(... )"
Bedoeld proces-verbaal bevindt zich bij de stukken en houdt als tegenover verbalisant afgelegde verklaring van verdachte [betrokkene 1] het volgende in:
"Ik ben met eigen vervoer naar Tilburg gekomen. Ik was in het bezit van een combikaart voor de voetbalwedstrijd Willem II - Feyenoord. Ik heb ook een zogenaamde "Goldcard". Ik ben naar Tilburg gegaan voor het voetballen en voor de combiregeling. Ik dacht dat het anders geregeld was. Ik ben niet naar Tilburg gekomen om strafbare feiten te plegen. Ik ben mij niet bewust van een strafbaar feit. Ik kon namelijk geen andere kant op."
9.
In dit bewijsmiddel valt niets redengevends te ontdekken voor het ten laste van verdachte bewezenverklaarde feit. De eerste klacht is dus gegrond.
10.
Hetzelfde geldt voor de tweede en derde klacht: uit geen van de tot de bewezenverklaring gebezigde bewijsmiddelen kan volgen dat verdachte op de in de bewezenverklaring genoemde datum in Tilburg was, laat staan dat hij aanwezig is geweest bij en heeft deelgenomen aan de bewezenverklaarde samenscholing aldaar. Verdachte komt in de gehele bewijsvoering niet voor.
11.
Het derde middel klaagt dat het slot van de overwegingen met betrekking tot de bewezenverklaring betekent dat de uitspraak innerlijk tegenstrijdig is, althans onvoldoende gemotiveerd is. De betreffende overweging luidt:
"8.
Bewezenverklaring en andere gronden voor de bewezenverklaring.
(...)
De verdachte heeft aangevoerd dat hij zich door buiten zijn persoon gelegen omstandigheden niet aan deelname aan die groep heeft kunnen onttrekken. Daarin wordt hij niet gevolgd. De rechter is er namelijk onvoldoende van overtuigd geraakt dat verdachte op het afgelegde traject gelet op de veelheid van zijstraten niet op enig moment de mogelijkheid zou hebben gehad om zich aan deelname aan de groep te onttrekken en zijn eigen weg te gaan. Voor zover het al zo mocht zijn dat verdachte ten laatste "geen kant meer op kon" en min of meer was ingesloten, dan is zulks in elk geval voor een aanzienlijk deel van het door hem afgelegde traject niet aannemelijk geworden.
De rechter kan zich niettemin voorstellen dat de op de Schouwburgring en voordien als gevolg van het groepsoptreden ontstane wanorde voor de enkeling uit de groep die naar Tilburg is gekomen met openbaar vervoer dan wel die zijn auto geparkeerd had bij het centraal station heeft geleid tot een onoverzichtelijke en onduidelijke situatie die het zicht op een zich moeten onttrekken aan de groep vertroebelde. De route van het stadion naar het station loopt immers, logischerwijs en voor een deel zelfs noodzakelijkerwijs, via de Korvelseweg en de Schouwburgring. Dat vormt ruimte voor twijfel aan betrokkenheid bij deelname aan een samenscholing welke omstandigheid heeft te werken in hun voordeel."
12.
Ook dit middel acht ik gegrond. Indien de Rechtbank hier tot uitdrukking heeft willen brengen dat het mogelijk is dat verdachte niet heeft deelgenomen aan de samenscholing, is deze overweging in strijd met hetgeen daarvoor is overwogen en met de bewezenverklaring. Als de Rechtbank hier niet het oog heeft gehad op de verdachte, maar op andere personen die bij de ongeregeldheden aanwezig waren, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet duidelijk wat de relevantie van deze overweging is in het kader van de uitspraak in de strafzaak tegen verdachte.
13.
Het vierde middel en vijfde middel klagen over de verwerping van het verweer dat art. 8, eerste lid, APV Tilburg 1997 onverbindend verklaard dient te worden.
14.
Uit de aan het proces-verbaal gehechte en daarvan deel uitmakende pleitnota van verdachtes raadsman blijkt dat bedoeld verweer was gefundeerd op twee pijlers: enerzijds strijd met art. 2 van het Vierde Protocol bij het EVRM en artikel 12 van het IVBPR en anderzijds strijd met het legaliteitsbeginsel van art. 1, eerste lid, Sr:
"Zoals dit artikel thans in de APV staat is dit veel te ruim geformuleerd, waardoor inbreuk gemaakt wordt op de (individuele) grondrechten van het individu. Met name schending van artikel 2 van het Vierde Protocol (vp) bij het EVRM en artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR). Bovendien is er strijd met art. 1, lid 1 Sr (legaliteitsbeginsel): de (lagere) wetgever dient in het formuleren van delictsomschrijvingen zo bepaald mogelijk te zijn. Geen vage of onduidelijke bepalingen!"
15.
De Rechtbank heeft het verweer als volgt samengevat en verworpen:
"10.
De strafbaarheid van verdachte.
De raadsman heeft betoogd dat artikel 8 lid 1 APV onverbindend is en dat mitsdien de verdachte behoort te worden ontslagen van rechtsvervolging. Hij grondt dat betoog op de stellingname dat gemelde bepaling te ruim en te vaag is geformuleerd omdat een afbakening voor de burger tussen hetgeen in zijn gedrag nog toelaatbaar en niet meer toelaatbaar is in concreto niet is te maken en een afweging van die burger ook niet kan worden gevergd. Naar het inzicht van de rechter is gemelde bepaling echter voldoende helder en duidelijk, zodat dit verweer moet worden verworpen."
16.
17.
De klacht dat de Rechtbank niet op het eerste deel van het verweer heeft beslist, is gegrond.Tot cassatie behoeft dat echter niet te leiden, nu de Hoge Raad zelf uiteen kan zetten dat en waarom de Rechtbank dit verweer slechts had kunnen verwerpen.
18.
Art. 2 van het Vierde Protocol bij het EVRM luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
"1. Een ieder die wettig op het grondgebied van een Staat verblijft, heeft binnen dat grondgebied het recht zich vrijelijk te verplaatsen (...)
3.
De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden gebonden dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid of van de openbare veiligheid, voor de handhaving van de openbare orde, voor de voorkoming van strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of van de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen."
en art. 12 IVBPR:
"1.
Everyone lawfully within the territory of a State shall, within that territory, have the right to liberty of movement and freedom to choose his residence.
3.
The above-mentioned rights shall not be subject to any restrictions except those which are provided by law, are necessary to protect national security, public order (ordre public), public health or morals or the rights and freedoms of others, and are consistent with the other rights recognized in the present Covenant."
19.
De vraag die beantwoord dient te worden is of art. 8, eerste lid, APV Tilburg, dat een beperking meebrengt van het in bovenaangehaalde bepaling neergelegde recht van vrijheid van beweging, blijft binnen de grenzen van hetgeen in het belang van een van de genoemde gronden voor beperking van dat recht nodig kan zijn (vgl. hetgeen mijn voormalig ambtgenoot Meijers hierover opmerkt in zijn conclusie bij HR NJ 1986, 41).
20.
Over bepalingen als de onderhavige bestaat weinig rechtspraak. In HR NJ 1967, 272 en 273, m.nt. v. Eck, heeft de Hoge Raad het verbod tot "samenscholing" of "volksoploop" in art. 4 van de APV Rotterdam, luidende:
"Het is verboden op de weg:
- b.
deel te nemen aan een samenscholing of volksoploop of onnodig op te dringen"
niet in strijd met de artikelen 9 en 10 van het EVRM geoordeeld. Het middel in die zaak betrof overigens niet de vraag of art. 4 APV een te ver gaande beperking van het recht op vrijheid van godsdienst en vrijheid van meningsuiting inhield, maar de vraag of een beperking van deze rechten uitsluitend door de formele wet of ook door andere wettelijke regelingen, zoals een APV, kon worden aangebracht. Dat neemt niet weg dat de verwerping van het cassatieberoep impliceert dat volgens de Hoge Raad een bepaling als het toenmalige art. 4 APV Rotterdam (en dus ook 8, lid 1 APV Tilburg) geen ongeoorloofde beperking van het recht op vrijheid van demonstratie oplevert.
21.
HR DD 89.269 betrof de toelaatbaarheid van art. 17 van de APV Delft:
"Hij die zich op of aan de weg bevindt in een toeloop van publiek, waardoor of waarin de veiligheid van persoon of van goed wordt of dreigt te worden aangetast, ernstige hinder wordt veroorzaakt, of strafbare feiten worden of dreigen te worden gepleegd, is verplicht op een daartoe strekkend individueel of algemeen bevel van een ambtenaar van politie zijn weg te vervolgen of zich in een bepaalde richting te verwijderen."
22.
De Hoge Raad oordeelde dat art. 2, derde lid, Vierde Protocol bij het EVRM en art 12, derde lid, IVBPR op de "liberty of movement" beperkingen toestaan welke noodzakelijk zijn ter handhaving van de openbare orde en ter bescherming van de rechten van anderen en dat in die bepalingen de beperking van het recht op bewegingsvrijheid, die het betreffende artikel van de APV meebrengt, voor hen die zich op of aan de weg in een toeloop van publiek bevinden waardoor of waarin de in dat artikel aangegeven verstoringen van de openbare orde dreigen of zich voordoen, haar rechtvaardiging vinden.
23.
Dit oordeel kan onverkort worden toegepast op de in deze zaak aan de orde zijnde APV-bepaling. De Rechtbank had het verweer derhalve slechts kunnen verwerpen zodat het vierde middel vergeefs is voorgesteld.
24.
Het vijfde middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd het verweer, dat art. 8 APV Tilburg 1997 wegens strijd met het legaliteitsbeginsel onverbindend dient te worden verklaard, heeft verworpen. De in art. 8 APV Tilburg omschreven gedraging zou te weinig geconcretiseerd zijn, waardoor verdachte niet kon weten welke gedragingen strafbaar waren, zodat hij zijn gedrag daar niet op kon afstemmen.
25.
In HR NJ 2001, 14 heeft de Hoge Raad, in een zaak waarin een verweer vergelijkbaar met dat in de onderhavige zaak was gevoerd, het kader geschetst waarbinnen een dergelijk verweer beoordeeld dient te worden:
"3.3.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende voorschriften van belang:
"Art. 7, eerste lid eerste zin, EVRM bepaalt:
Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde.
Art. 1, eerste lid, Sr en art. 16 Grondwet bepalen gelijkluidend:
Geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling".
3.4.
In deze voorschriften ligt onder meer het zogenaamde bepaaldheidsgebod besloten. Dit houdt in dat de burger moet kunnen weten ter zake van welke gedragingen hij kan worden gestraft. De rechtszekerheid eist dit. Van de wetgever mag worden verlangd dat hij met het oog daarop op een zo duidelijk mogelijke wijze delicten omschrijft. Daarbij moet niet uit het oog worden verloren dat de wetgever soms met een zekere vaagheid, bestaande in het bezigen van algemene termen, delicten omschrijft om te voorkomen dat gedragingen die strafwaardig zijn buiten het bereik van de delictsomschrijving vallen. Die vaagheid kan onvermijdelijk zijn, omdat niet altijd te voorzien is op welke wijze de te beschermen belangen in de toekomst zullen worden geschonden en omdat, indien dit wel is te voorzien, delictsomschrijvingen anders te verfijnd worden met als gevolg dat de overzichtelijkheid wegvalt en daarmee het belang van de algemene duidelijkheid van de wetgeving schade lijdt".
26.
In de rechtspraak zijn enkele voorbeelden te vinden die doen denken aan art. 8 APV. In HR NJ 1985, 796 was de vraag aan de orde of art. 4par. 3, aanhef en onder d, Algemeen Reglement Vervoer, luidende: "het is verboden: d) op enig gedeelte van de stations of in de treinen te vechten, handtastelijkheden te plegen, vuurwerk af te steken, anderen uit te schelden of lastig te vallen dan wel zich op andere wijze onbehoorlijk te gedragen", niet in strijd was met art. 1 Sr en art. 7 EVRM. De Hoge Raad oordeelde dat van strijd met het bepaaldheidsgebod geen sprake was, nu de betreffende norm in zoverre geconcretiseerd is dat het gaat om gedrag op stations en in de treinen en het voorts een norm betreft die, in de bewoordingen van het EHRM in zijn arrest van 26 april 1979, NJ 1980, 146, is "inevitably couched in terms which, to a greater or lesser extent, are vague and whose interpretation and application are questions of practice."
27.
Een vergelijkbare uitspraak is te vinden in HR 1 september 1998, NJ 1999, 61. In die zaak ging het over art. 54 APV Amsterdam, luidende: "Het is verboden zich zonder redelijk doel of op voor anderen hinderlijke wijze op te houden in een portaal, telefooncel, parkeergarage of een andere soortgelijke, voor het publiek toegankelijke ruimte dan wel deze te verontreinigen en/of te bezigen voor een ander doel dan waarvoor deze ruimten bestemd zijn". De Hoge Raad oordeelde de bepaling niet in strijd met het bepaaldheidsgebod, nu de norm in zoverre is geconcretiseerd dat het gaat om in het betreffende artikel uit de APV omschreven gedrag in - onder andere - een portaal.
28.
Ook hier is mijns inziens van een ontoelaatbare onduidelijkheid van de norm geen sprake. Art. 8 APV Tilburg 1997 is opgenomen in Hoofdstuk 2 van de APV, Openbare orde. Afdeling 1 betreft Orde en veiligheid op de weg en paragraaf 1 van Afdeling 1, in welke paragraaf art. 8 is opgenomen, heeft als titel: Bestrijding van ongeregeldheden. Daaronder staat boven art. 8 Samenscholing en ongeregeldheden. Daarmee is de context van het verbod tot samenscholing gegeven. Het gaat om gedragingen die de orde op de weg verstoren tijdens ongeregeldheden. Daarbij geeft de Toelichting op artikel 8 een omschrijving van samenscholing die aansluit bij het gewone spraakgebruik: "Onder "samenscholing" is in dit verband te verstaan "het groepsgewijs bij elkaar komen van mensen, die een dreigende houding aannemen of kwade bedoelingen hebben" (Van Dale)". Daarmee is samenscholing een concreter begrip dan de omschrijving van verboden gedragingen waarvan in de twee bovengenoemde arresten sprake was. Weliswaar had het verbod daar betrekking op een beperkter aantal plaatsen dan het samenscholingsverbod, maar daardoor wordt dit verbod niet zo onbepaald dat voor de burger niet meer duidelijk zou zijn van welk gedrag hij zich heeft te onthouden.
De vaagheid die de term "samenscholing" heeft, blijft dan ook binnen het in NJ 2001, 14 gegeven kader.
Lezing van de in deze zaak opgemaakte processen-verbaal leert overigens dat de bij de ongeregeldheden betrokken personen redelijkerwijs niet konden twijfelen aan het strafbare karakter van hun gedragingen.
29.
Ook dit middel faalt.
30.
Het zesde middel behoeft geen bespreking nu de eerste drie middelen gegrond zijn en de bestreden uitspraak daardoor niet in stand kan blijven.
31.
Ik concludeer dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd en dat de zaak zal worden verwezen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 28‑05‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
28 mei 2002
Strafkamer
nr. 01549/01
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 26 maart 2001, nummer 02/401431-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Kantonrechter te Tilburg van 27 september 2000 - de verdachte ter zake van "overtreding van het bepaalde bij artikel 8 lid 1 van de APV van de gemeente Tilburg 1997, strafbaar gesteld in artikel 121 van de APV van de gemeente Tilburg 1997" veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd gulden, subsidiair tien
dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.1.
In de middelen, die verschillende motiveringsklachten bevatten, wordt erover geklaagd dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
3.2.
Ten laste van de verdachte is - kort gezegd - bewezen verklaard dat hij op 20 februari 2000 in de gemeente Tilburg heeft deelgenomen aan een samenscholing als bedoeld in art. 8, eerste lid, (oud) APV Tilburg 1997.
3.3.
De Rechtbank heeft op de voet van art. 426d, tweede lid, Sv voor wat betreft de inhoud van de bewijsmiddelen volstaan met een verwijzing naar een negental processen-verbaal van politie. Ingevolge de Beschikking van de Minister van Justitie van 2 oktober 1996, Stcrt 1996, 197 (waarbij onder meer uitvoering is gegeven aan het bepaalde in art. 426d, tweede lid, Sv) kan voor wat betreft de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen worden verwezen naar de inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting en andere processtukken, waarbij indien niet de gehele inhoud van het desbetreffende stuk voor het bewijs is gebezigd dient te worden aangegeven welk deel wel is gebruikt.
3.4.
De door de Rechtbank in deze zaak gebezigde algemene verwijzing naar genoemde negen processen-verbaal is ontoelaatbaar en heeft tot gevolg dat de bewezenverklaring niet naar behoren met redenen is omkleed. Immers de inhoud van die stukken, waarin de verdachte niet wordt genoemd, is niet redengevend voor het bewijs dat de verdachte op 20 februari 2000 in Tilburg het tenlastegelegde feit heeft begaan.
3.5.
De middelen zijn dus terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het vierde en het vijfde middel
4.1.
De middelen klagen erover dat de Rechtbank in weerwil van daartoe strekkende verweren art. 8, eerste lid, (oud) APV Tilburg 1997 niet onverbindend heeft geoordeeld. Hoewel de gegrondheid van het eerste en het tweede middel meebrengt dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, vindt de Hoge Raad aanleiding niettemin de middelen te bespreken.
4.2.
Art. 8, eerste lid, (oud) APV Tilburg 1997 luidde ten tijde van het tenlastegelegde feit als volgt:
"Het is verboden op de weg deel te nemen aan een samenscholing, onnodig op te dringen of door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot wanordelijkheden."
De toelichting op dit artikel houdt in:
"Onder "samenscholing" is in dit verband te verstaan "het groepsgewijs bij elkaar komen van mensen, die een dreigende houding aannemen of kwade bedoelingen hebben" (van Dale)."
4.3.
Aan het vierde middel ligt de opvatting ten grondslag dat met het in art. 8, eerste lid, (oud) APV Tilburg 1997 geformuleerde verbod een ongeoorloofde inbreuk wordt gemaakt op het door art. 12 IVBPR en art. 2 Vierde Protocol bij het EVRM gegarandeerde recht op "liberty of movement".
In het vijfde middel wordt het standpunt ingenomen dat genoemde bepaling uit de APV Tilburg 1997 strijdig is met art. 7 EVRM, art. 16 Grondwet en art. 1, eerste lid, Sr, omdat zij niet voldoet aan het daaruit voortvloeiende bepaaldheidsgebod.
4.4.
De inhoud van de wets- en verdragsbepalingen waarop in de middelen een beroep wordt gedaan luidt, voorzover van belang, als volgt.
Art. 16 Grondwet en art. 1, eerste lid, Sr:
"Geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling."
Art. 7, eerste lid, EVRM:
"No one shall be held guilty of any criminal offence on account of any act or omission which did not constitute a criminal offence under national or international law at the time when it was committed. (...)"
Art. 2 van het Vierde Protocol bij het EVRM:
"1.
Everyone lawfully within the territory of a State shall, within that territory, have the right to liberty of movement and freedom to choose his residence.
(...)
3.
No restrictions shall be placed on the exercise of these rights other than such as are in accordance with law and are necessary in a democratic society in the interests of national security or public safety, for the maintenance of ordre public, for the prevention of crime, for the protection of health or morals, or for the protection of the rights and freedoms of others."
Art. 12 IVBPR:
"1.
Everyone lawfully within the territory of a State shall, within that territory, have the right to liberty of movement and freedom to choose his residence.
(...)
3.
The above-mentioned rights shall not be subject to any restrictions except those which are provided by law, are necessary to protect national security, public order (ordre public), public health or morals or the rights and freedoms of others, and are consistent with the other rights recognized in the present Covenant."
4.5.
De verdragsbepalingen waarop in het vierde middel een beroep wordt gedaan staan - telkens in het derde lid - op het in die bepalingen neergelegde recht op "liberty of movement" beperkingen toe die noodzakelijk zijn onder meer ter handhaving van de openbare veiligheid en de openbare orde.
Op de openbare veiligheid en de openbare orde heeft de gemeentelijke wetgever klaarblijkelijk het oog gehad blijkens de plaatsing van art. 8, eerste lid, (oud) APV Tilburg 1997 in Paragraaf 1 "Bestrijding van ongeregeldheden" van Afdeling 1 "Orde en veiligheid op de weg" van Hoofdstuk 2 "Openbare orde" van de APV Tilburg 1997.
In het bepaalde in het derde lid van elk van de bedoelde verdragsbepalingen kan de beperking van het recht op "liberty of movement", die art. 8, eerste lid, (oud) APV Tilburg 1997 meebrengt, haar rechtvaardiging vinden. Hierop stuit het vierde middel af.
4.6.
Anders dan in het vijfde middel wordt voorgestaan is art. 8, eerste lid, (oud) APV Tilburg 1997 niet in strijd met het bepaaldheidsgebod.
De veelheid aan verschijningsvormen waarin zich verstoring van de openbare orde kan voordoen maakt een zekere vaagheid in de delictsomschrijving onvermijdelijk. De in art. 8, eerste lid, (oud) APV Tilburg 1997 geformuleerde norm maakt, mede gelet op hetgeen daaromtrent aan de hand van het algemene spraakgebruik in de toelichting op deze bepaling wordt opgemerkt, voldoende concreet duidelijk welke gedragingen op de weg zijn verboden en strafbaar gesteld en stelt de verdachte voldoende in staat zijn gedrag op de weg - welk laatste begrip in art. 1, aanhef en onder A, APV Tilburg 1997 nauwkeurig is omschreven - daarop af te stemmen.
4.7.
Het hiervoor onder 4.5 en 4.6 overwogene brengt mee dat beide middelen falen.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 28 mei 2002.