HR, 14-05-2002, nr. 02572/01U
ECLI:NL:HR:2002:AE1756
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
14-05-2002
- Zaaknummer
02572/01U
- Conclusie
mr. N. Keijzer
- LJN
AE1756
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE1756, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑05‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE1756
ECLI:NL:HR:2002:AE1756, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑05‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE1756
- Wetingang
art. 9 Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika
- Vindplaatsen
Conclusie 14‑05‑2002
mr. N. Keijzer
Partij(en)
Nr. 02572/01 U
mr. N. Keijzer
zitting 26 maart 2002
conclusie inzake
[De opgeëiste persoon]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Bij uitspraak van 27 november 2001 heeft de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam de door de Verenigde Staten verzochte uitlevering van [de opgeëiste persoon] ter strafvervolging ter zake van kort gezegd conspiracy to import into the territory of the United States (MDMA), also known as "ecstasy", toelaatbaar verklaard.
2.
Tegen deze uitspraak heeft [de opgeëiste persoon] cassatieberoep ingesteld. Namens hem heeft mr B.Th. Nooitgedacht, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
3.
De zaak hangt samen met zaak 02571/01 U, waarin ik heden eveneens conclusie neem.
4.
Het middel houdt vooreerst de klacht in dat de Rechtbank in het bijzonder art. 9, tweede lid, aanhef en onder e, van het Uitleveringsverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten (N/VS) heeft geschonden door de gevraagde uitlevering toelaatbaar te verklaren zonder dat vanwege de verzoekende staat een wetsbepaling als aldaar bedoeld is overgelegd. Voorts acht de steller van het middel twee in de bestreden uitspraak voorkomende overwegingen onderling strijdig. Omtrent de eerste klacht zij het volgende opgemerkt.
5.
Ingevolge art. 9, tweede lid, aanhef en onder e, N/VS dienen bij een verzoek tot uitlevering onder meer te worden gevoegd: de wetsbepalingen houdende toekenning van rechtsmacht ingeval het strafbare feit buiten het grondgebied van de verzoekende Staat werd gepleegd.
6.
Bij tussenuitspraak van 29 mei 2001 heeft de Rechtbank de behandeling van het uitleveringsverzoek voor onbepaalde tijd aangehouden, en de Officier van Justitie verzocht de Amerikaanse autoriteiten te verzoeken om beantwoording van een aantal vragen, waaronder:
"In beide "Criminal Complaints" wordt als plaats waar [de opgeëiste persoon] en X de hun verweten gedragingen hebben gepleegd genoemd: "Loudoun County, Virginia, and elsewhere, in the Eastern District of Virginia". Uit het feitenrelaas blijkt dat [de opgeëiste persoon] en X de hun verweten "overt acts" hebben begaan in Amsterdam, derhalve in Nederland. Vraag: Berust de aanduiding van de plaats-delict in de "Criminal Complaints" op een vergissing of is er een Amerikaanse rechtsregel dat in geval van "conspiracy" ook een andere plaats-delict kan gelden dan de feitelijke plaats waar de "overt acts" zijn begaan?"
7.
De bestreden uitspraak houdt onder meer in:
"De raadsman heeft ter zitting aangevoerd: (...) dat niet is voldaan aan het gestelde in artikel 9 lid 2 onder e van het Uitleveringsverdrag tussen het Koningrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika nu de wetsbepalingen die de rechtsmacht toekennen niet bij het uitleveringsverzoek zijn gevoegd. De stukken zijn derhalve ongenoegzaam.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende:
- a.
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak vragen gesteld met betrekking tot de rechtsmacht van de Verenigde Staten van Amerika. K.R. Pedersen heeft op deze vraag als volgt geantwoord: "(...) Moreover, the offense occurred in the territory of the United States, even if the offenders committed some acts that formed part of the offense from a point outside the United States." Voor de rechtbank is hierdoor voldoende komen vast te staan dat de Verenigde Staten van Amerika rechtsmacht hebben.
- b.
Artikel 9 lid 2 onder e van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika bepaalt dat bij het verzoek tot uitlevering dienen te worden gevoegd: de wetsbepalingen houdende toekenning van rechtsmacht ingeval het strafbare feit buiten het grondgebied van de verzoekende staat werd gepleegd. Uit de Criminal Complaint van 15 februari 2000, alsook uit de voornoemde aanvulling van Pedersen, blijkt dat de Amerikaanse autoriteiten het feit beschouwen als te zijn gepleegd in Loudon County, Virginia. Gelet op deze omstandigheid is in casu artikel 9 lid 2 onder e van voornoemd uitleveringsverdrag niet van toepassing."
8.
Aldus heeft de Rechtbank geen blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting, in het bijzonder niet nopens het bepaalde in artikel 9, tweede lid aanhef en onder e, N/VS. De kennelijk aan de eerste klacht ten grondslag liggende opvatting dat die bepaling niet alleen van toepassing is indien het desbetreffende feit heeft plaatsgehad geheel buiten het grondgebied van de verzoekende staat maar ook indien het deels buiten dat grondgebied werd gepleegd is onjuist. Redelijke uitleg van die bepaling brengt immers mee dat zij slechts van toepassing is indien de verzoekende staat niet reeds op grond van het territorialiteitsbeginsel over strafrechtsmacht beschikt. Het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat de Verenigde Staten ten aanzien van de bedoelde feiten over strafrechtsmacht beschikken op grond van het territorialiteitsbeginsel is niet onbegrijpelijk en kan, gelet op art. 99, eerste lid onder 2º, RO, in cassatie niet verder worden getoetst.
9.
De in de toelichting op het middel vervatte stelling dat de Rechtbank heeft verzuimd een onderzoek in te stellen omtrent de vraag of artikel 9, tweede lid aanhef en onder e, N/VS van toepassing is, mist blijkens het voorgaande feitelijke grondslag; zodanig onderzoek heeft de Rechtbank wel ingesteld.
10.
De eerste klacht faalt derhalve.
11.
De tweede klacht houdt het betoog in dat met de eerderweergegeven overweging van de Rechtbank niet valt te rijmen de in de bestreden uitspraak eveneens voorkomende overweging:
"Een dergelijk wetsartikel is door de Amerikaanse autoriteiten niet overgelegd, maar door de elders in deze uitspraak geciteerde verklaring van Pedersen staat thans voldoende vast dat Amerika in dit geval rechtsmacht heeft."
12.
Waarom deze overweging strijdig is met de eerderweergegeven overweging zie ik niet zonder meer in en wordt in de toelichting op het middel niet uiteengezet. Wat daarvan zij, de laatstweergegeven overweging is door de Rechtbank ten overvloede gegeven, zodat de bestreden uitspraak daar niet op steunt. Reeds om die reden faalt de klacht.
13.
In het slot van de toelichting op het middel valt nog de klacht te ontwaren dat de Rechtbank heeft verzuimd de stukken ongenoegzaam te verklaren nu de door de Rechtbank in haar tussenuitspraak gestelde vragen niet afdoende zijn beantwoord. Waarom de door de Amerikaanse autoriteiten op die vragen gegeven antwoorden niet afdoende zijn wordt in de toelichting op het middel niet uiteengezet. Wat daar echter van zij, voor de vraag of de overgelegde stukken genoegzaam zijn is niet beslissend of vragen afdoende zijn beantwoord maar of is voldaan aan de in de desbetreffende verdragsbepalingen gestelde eisen. Ook deze klacht faalt derhalve.
14.
Het middel is mitsdien vruchteloos voorgesteld.
15.
Ambtshalve heb ik geen reden aangetroffen waarom de bestreden uitspraak niet in stand zou mogen blijven. Het middel ongegrond achtende concludeer ik daarom tot verwerping van het beroep.
Voor de Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Waarnemend Advocaat-Generaal
Uitspraak 14‑05‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
14 mei 2002
Strafkamer
nr. 02572/01 U
ES/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 27 november 2001, nummer 13/97096-00, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. B. Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3.Beoordeling. van het middel
- 3.1.
Het middel komt onder meer op tegen het oordeel van de Rechtbank dat art. 9, tweede lid, aanhef en onder e, van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 1980, 111; verder ook: Uitleveringsverdrag NL/VS) niet van toepassing is.
- 3.2.
De bestreden uitspraak houdt - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
- "a.
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak vragen gesteld met betrekking tot de rechtsmacht van de Verenigde Staten van Amerika. K.R. Pedersen heeft op deze vraag als volgt geantwoord: "Based on all the facts and circumstances, I can attest that the United States District Court of Virginia does have jurisdiction in this case, as to [de opgeëiste persoon] and [betrokkene A], because their actions in knowingly providing 15.000 MDMA pills to Fontenot in Amsterdam that [betrokkene B] and [betrokkene C] then intentionally imported into the territory of the United States at Washington Dulles International Airport in Loudon County, Virginia, on July 15, 1998, clearly harmed the interests of the United States. Moreover, the offense occurred in the territory of the United States, even if the offenders committed some acts that formed part of the offense from a point outside the United States." Voor de rechtbank is hierdoor voldoende komen vast te staan dat de Verenigde Staten van Amerika rechtsmacht hebben.
- b.
Artikel 9 lid 2 onder e van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika bepaalt dat bij het verzoek tot uitlevering dienen te worden gevoegd:
de wetsbepalingen houdende toekenning van rechtsmacht ingeval het strafbare feit buiten het grondgebied van de verzoekende staat werd gepleegd. Uit de Criminal Complaint van 15 februari 2000, alsook uit de voornoemde aanvulling van Pedersen, blijkt dat de Amerikaanse autoriteiten het feit beschouwen als te zijn gepleegd in Loudon County, Virginia. Gelet op deze omstandigheid is in casu artikel 9 lid 2 onder e van voornoemd uitleveringsverdrag niet van toepassing".
- 3.3.
Ingevolge art. 9, tweede lid, aanhef en onder e, van het Uitleveringsverdrag NL/VS dienen bij het uitleveringsverzoek de wetsbepalingen houdende toekenning van rechtsmacht te worden gevoegd "ingeval het strafbare feit buiten het grondgebied van de verzoekende Staat werd gepleegd".
- 3.4.
De Hoge Raad leest dat de Rechtbank de feiten waarvoor uitlevering is verzocht heeft gekwalificeerd als "het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A, Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10, vierde lid, Opiumwet, meermalen gepleegd". De Rechtbank heeft voorts vastgesteld dat de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht mede zijn begaan op het grondgebied van de verzoekende Staat. Dit een en ander is in het licht van de op haar verzoek door K.R. Pedersen verstrekte informatie niet onbegrijpelijk. Derhalve is niet de in de evenvermelde verdragsbepaling gestelde voorwaarde vervuld dat het strafbare feit buiten het grondgebied van die Staat werd gepleegd (vgl. onder meer HR 26 februari 2002, LJN AD8722). Daaraan doet niet af dat de opgeëiste persoon ten tijde van het begaan van de feiten niet in de Verenigde Staten van Amerika zou zijn geweest.
- 3.5.
Het oordeel van de Rechtbank dat art. 9, tweede lid, aanhef en onder e, van het Uitleveringsverdrag NL/VS in casu niet van toepassing is, geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, zodat de klacht faalt.
- 3.6.
De overige in het middel vervatte klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
- 4.
Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 14 mei 2002.