HR NJ 2000,721, rov. 3.21.
HR, 14-05-2002, nr. 00642/01
ECLI:NL:HR:2002:AE1321
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
14-05-2002
- Zaaknummer
00642/01
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AE1321
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE1321, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑05‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE1321
ECLI:NL:HR:2002:AE1321, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑05‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE1321
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE1321
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE1321
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2002/151
Conclusie 14‑05‑2002
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 00642/01
Mr Machielse
Zitting 19 maart 2002
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Arnhem heeft verdachte op 22 december 2000 voor misdrijven in de sfeer van de sociale zekerheid, voor een belastingdelict, voor deelneming aan een criminele organisatie en voor valsheid in geschrift veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden waarvan vier maanden voorwaardelijk.
2.
Mr P.R.M. Noppen, advocaat te Arnhem, heeft cassatie ingesteld. Mr E.Th. Hummels, advocaat te Zeist, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte of ontoereikend gemotiveerd een beroep op niet-ontvankelijkheid van het OM wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft verworpen.
3.2.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat van verdachte volgens de aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting gehechte pleitnota primair de niet-ontvankelijkheid van het OM, subsidiair strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn bepleit.
Het hof heeft daarop in zijn arrest als volgt gereageerd:
Naar het oordeel van het hof kan op grond van het navolgende niet gezegd worden dat de tijdsduur die met de strafvervolging in de zin van artikel 6 EVRM tegen verdachte gemoeid is geweest, aan het vereiste van de redelijke termijn voldoet. Bij de behandeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden gebleken:
- -
op 12 augustus 1997 en 20 november 1997 is de verdachte als verdachte/getuige door opsporingsambtenaren van het GAK gehoord;
- -
op 21 september 1998 is de verdachte gedagvaard om te verschijnen op 14 december 1998 ter terechtzitting van de arrondissementsrechtbank te Zwolle, op welke zitting de behandeling in eerste aanleg heeft plaatsgevonden;
- -
op 28 december 1998 is door genoemde rechtbank vonnis gewezen;
- -
op 5 januari 1999 heeft verdachte tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld;
- -
op 13 december 2000 is het onderzoek ter terechtzitting van dit hof aangevangen.
Bij zijn oordeel of de behandeling van de strafzaak zowel in haar verschillende stadia als over het geheel genomen binnen een redelijke termijn en zonder onredelijke vertraging als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM plaatsvindt, dient het hof alle daartoe in aanmerking komende omstandigheden te betrekken, zoals de ingewikkeldheid van de zaak en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Naar het oordeel van het hof ligt tussen het tijdstip van het eerste verhoor van verdachte op 12 augustus 1997 en de behandeling in hoger beroep over het geheel genomen, en tussen het instellen van het hoger beroep op 5 januari 1999 en de behandeling van dat hoger beroep in het bijzonder, een zodanig tijdsverloop dat sprake is van schending van de hiervoor bedoelde bepaling, die berechting binnen een redelijke termijn bedoelt te waarborgen. De overschrijding van de desbetreffende termijn is echter -gelet op het belang van de gemeenschap bij normhandhaving door berechting- niet van dien aard dat daarom het Openbaar Ministerie niet in zijn strafvervolging kan worden ontvangen. Wel zal het hof bij strafoplegging met de schending van de verdragsbepaling als na te melden rekening houden.
3.3.
In de regel behoort overschrijding van de redelijke termijn te leiden tot strafvermindering. Voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats.1. Zulke uitzonderlijke omstandigheden heeft de verdediging in hoger beroep aan het hof niet voorgelegd. Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt om de omstandigheden van het geval die van belang zijn voor het gevolg dat aan de schending van de redelijke termijn wordt gegeven tegen elkaar af te wegen. Die afwegingen zijn van feitelijke aard en zijn in cassatie slechts beperkt toetsbaar. De beslissing van het hof geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, reeds omdat de mate waarin de redelijke termijn is overschreden in deze zaak toch maar marginaal is geweest.
Het eerste middel faalt.
4.1.
Het tweede middel klaagt dat het hof een beroep op het gelijkheidsbeginsel op ontoereikende gronden heeft verworpen.
4.2.
Het arrest van het hof houdt hieromtrent de volgende overwegingen in:
Het hof verwerpt ook dit het verweer.
Het in artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel houdt in, dat het de officier van justitie is die de belangenafweging in het kader van de beslissing lol vervolging verricht. Slechts wanneer uit de stukken of het verhandelde ter terechtzitting blijkt, dat de beslissing tot vervolging is genomen in strijd met algemene beginselen van een behoorlijk vervolgingsbeleid, kan er sprake zijn van een door de rechter uit te spreken niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Het hof is in dit geval echter van oordeel dat noch uit de voorhanden stukken, noch uit hetgeen door en namens de verdachte ter terechtzitting is aangevoerd, aannemelijk is geworden dat het openbaar ministerie de beslissing tot vervolging heeft genomen in strijd met vorenbedoelde algemene beginselen. Met name wijst het hof er op dat verdachte in de onderneming een actieve rol heeft vervuld en behoorde tot de groep personen die de leiding in handen had.
4.3.
Het hof heeft aldus het juiste criterium toegepast.2. De uitkomst van de toetsing hangt weer af van waarderingen van feitelijke aard die in cassatie slechts op begrijpelijkheid kunnen worden getoetst. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk nu het hof aan verdachte een leidende rol heeft toegedicht, terwijl de verdediging verdachtes functioneren in de misdadige organisatie veel geringer heeft voorgesteld.
Het tweede middel faalt.
5.1.
Het derde middel klaagt over de verwerping van het aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid. Daartoe voert de steller van het middel aan dat thans de Wet taakstraffen (Stb. 2000, 365) is ingevoerd die een taakstraf in ruimere mate mogelijk maakt dan eertijds het stelsel der onbetaalde arbeid deed. Subsidiair - althans zo vermoed ik - verzoekt de steller van het middel Uw Raad ambtshalve de nieuwe wet toe te passen en de mogelijkheid van een taakstraf voor verdachte te openen.
5.2.
De Wet van 7 september 2000 (Stb. 365) is op 1 februari 2001 in werking getreden (Stb. 44). Het arrest van het hof dateert van 22 december 2000. Dat het hof de nieuwe wet niet heeft toegepast wekt geen verwondering, maar is volkomen correct.
De Hoge Raad zal evenmin op de voet van art. 1 lid 2 Sr de nieuwe wet kunnen toepassen omdat de wetgever een overgangsregeling heeft getroffen die als volgt luidt:
Deze wet heeft geen gevolgen ten aanzien van strafzaken die voor de inwerkingtreding daarvan bij wege van verkorte dagvaarding, oproeping of dagvaarding aanhangig zijn gemaakt. Deze wet heeft eveneens geen gevolgen ten aanzien van voor de inwerkingtreding van deze wet veroordeelden tot de straf van het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte. De artikelen 22b tot en met 22j, zoals deze luidden voor het moment van inwerkingtreding van deze wet, blijven in dezen van toepassing. Hetzelfde geldt voor beslissingen waarbij gratie is verleend onder de voorwaarde van het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte, genomen voor de inwerkingtreding van deze wet.3.
Ook het derde middel faalt
6.
De middelen kunnen naar mijn mening op de voet van art. 81 RO worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
Bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑05‑2002
Uitspraak 14‑05‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
14 mei 2002
Strafkamer
nr. 00642/01
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 22 december 2000, nummer 21/000164-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 28 december 1998 - de verdachte ter zake van 1. "een der in artikel 10 (oud) van de Coördinatiewet sociale verzekering bedoelde verplichtingen niet, niet juist en niet volledig nakomen, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd”, 2. “overtreding van artikel 50b (oud) lid 3 van de Organisatiewet sociale verzekering, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd”, 3. “het medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd”, 4. “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” en 5. “valsheid in geschrift, meermalen gepleegd” veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E. Th. Hummels, advocaat te Zeist, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte het aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte heeft afgewezen op grond dat de omvang van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf aan toepassing van deze strafsoort in de weg staat. Het middel, dat daarbij blijkens een nadere toelichting mede het oog heeft op het bepaalde in art. 15, eerste lid laatste volzin, IVBPR, voert daartoe aan dat de omvang van die straf onder de nieuwe regeling van de taakstraf niet in de weg staat aan toepassing van die naar haar aard lichtere strafsoort.
4.2.
Op 1 februari 2001 is, voorzover hier van belang, in werking getreden de Wet van 7 september 2000 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de straf van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte (Wet taakstraffen) (Stb. 2000, 365), hierna: de Wet (KB van 20 januari 2001, Stb. 44). Bij deze Wet is, kort gezegd, bepaald dat de vervangende hechtenis die zal worden toegepast voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht ten hoogste acht maanden beloopt (art. 22d, derde lid, Sr), terwijl voordien gold dat in geval de rechter een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van niet meer dan zes maanden overwoog op te leggen dan wel een vrijheidsstraf waarvan het onvoorwaardelijk gedeelte niet meer dan zes maanden bedroeg, hij in plaats daarvan het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte kon opleggen (art. 22b, eerste lid (oud) Sr).
4.3.
Art. 15, eerste lid, IVBPR luidt als volgt:
“No one shall be held guilty of any criminal offence on account of any act or omission which did not constitute a criminal offence, under national or international law, at the time when it was committed. Not shall a heavier penalty be imposed than the one that was applicable at the time when the criminal offence was committed. If, subsequent to the commission of the offence, provision is made by law for the imposition of a lighter penalty, the offender shall benefit thereby.”
4.4.
Art. VI van de Wet houdt als bepaling van overgangsrecht het volgende in:
“Deze wet heeft geen gevolgen ten aanzien van strafzaken die voor de inwerkingtreding daarvan bij wege van verkorte dagvaarding, oproeping of dagvaarding aanhangig zijn gemaakt. Deze wet heeft eveneens geen gevolgen ten aanzien van voor de inwerkingtreding van deze wet veroordeelden tot de straf van het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen
nutte. De artikelen 22b tot en met 22j, zoals deze luidden voor het moment van inwerkingtreding van deze wet, blijven in dezen van toepassing. Hetzelfde geldt voor beslissingen waarbij gratie is verleend onder de voorwaarde van het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte, genomen voor de inwerkingtreding van deze wet.”
4.5.
Krachtens de onder 4.4 vermelde bepaling van overgangsrecht voorziet de wet niet in toepassing van de onder 4.2 vermelde Wet op een geval als het onderhavige, zodat zich hier niet de in art. 15, eerste lid laatste volzin, IVBPR bedoelde situatie voordoet. In het midden kan blijven of door de invoering van de Wet sprake is van een “lighter penalty” als bedoeld in dat artikel.
Het middel faalt.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Het ten laste van de verdachte onder 4 bewezenverklaarde feit is begaan in de periode van 1 januari 1992 tot en met 31 augustus 1994. Bij Wet van 4 februari 1999 tot wijziging van de artikelen 140 en 443 van het wetboek van Strafrecht (Stb. 80), in werking getreden op 26 februari 1999, is de tekst van het voordien geldende art. 140 Sr gewijzigd en vervangen door die van het huidige art. 140 Sr. Het Hof had derhalve als toepasselijk wettelijk voorschrift art. 140 (oud) Sr behoren te vermelden en niet art. 140 Sr. De Hoge Raad zal de bestreden uitspraak in zoverre vernietigen en doen wat het Hof had behoren te doen.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voorzover daarin als wettelijk voorschrift waarop de oplegging van de straf berust art. 140 Sr is vermeld en voorzover daarbij is verzuimd art. 140 (oud) Sr te vermelden;
Vermeldt als mede toepasselijke wettelijke bepaling art. 140 (oud) Sr;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 14 mei 2002.