Aan 's hofs oordeel was niet de door de rechtbank gegeven vrijspraak van de feiten 2 en 4 onderworpen.
HR, 12-02-2002, nr. 01989/00
ECLI:NL:HR:2002:AD6205
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
12-02-2002
- Zaaknummer
01989/00
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AD6205
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AD6205, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑02‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD6205
ECLI:NL:HR:2002:AD6205, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑02‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD6205
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD6205
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD6205
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2002/110
Conclusie 12‑02‑2002
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 01989/00
Mr Machielse
Zitting: 13 november 2001
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
1.
Bij arrest van 3 september 1999 is verzoeker door het gerechtshof te Arnhem vrijgesproken van het hem onder 1. primair, subsidiair en meer subsidiair, 3. primair en 5. primair tenlastegelegde en veroordeeld ter zake van 3. subsidiair "met iemand van wie hij weet dat hij aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens lijdt dat hij niet of onvolkomen in staat is zijn wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden, handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd" en 5. subsidiair "met iemand van wie hij weet dat hij aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens lijdt dat hij niet of onvolkomen in staat is zijn wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden, ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd" tot een gevangenisstraf van vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van tweehonderdentien uren in plaats van vijf maanden gevangenisstraf. Voorts is de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van tienduizend gulden en is aan verzoeker de verplichting opgelegd tot betaling van genoemd bedrag aan de Staat, subsidiair honderd dagen hechtenis, waarbij is bepaald dat voldoening aan de ene betalingsverplichting de ander doet vervallen.1.
2.
Namens verzoeker heeft dr. D.J.P.M. Vermunt, advocaat te Doetinchem, één middel van cassatie voorgesteld. Het cassatieberoep richt zich niet tegen de gegeven vrijspraken. Daarnaast is namens de benadeelde partij een schriftuur ingediend, die echter geen middel over een rechtspunt hetwelk uitsluitend haar vordering betreft bevat, zodat deze schriftuur verder buiten beschouwing dient te worden gelaten.
3.1.
Het middel komt op tegen de bewezenverklaring door het hof dat verzoeker "wist dat [dat slachtoffer] aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling van haar geestvermogens leed dat [dat slachtoffer] niet of onvolkomen in staat was haar wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden". Zowel onder 3 (art. 243 Sr) als onder 5 (art. 247 Sr) is zulks ten laste van verzoeker bewezenverklaard.
3.2.
De steller van het middel wijst erop dat er ten aanzien van dit onderdeel van de bewezenverklaringen slechts één bewijsmiddel in de aanvulling op het verkorte arrest is opgenomen, namelijk de verklaring van verzoeker zelf (bewijsmiddel 5, AM), voor zover inhoudende: "[Het slachtoffer] [[...], het slachtoffer, AM] was op sommige punten geestelijk op een leeftijd van een jaar of 14/15." De steller van het middel betwist daarbij dat verzoeker met "sommige punten" heeft gedoeld op de seksuele weerbaarheid van het slachtoffer en dat het hof die verklaring derhalve heeft gedenatureerd.
3.3.
Hoewel de steller van het middel dat arrest in zijn schriftuur niet noemt, lijkt hij het oog te hebben op HR NJ 1997, 600. In dat arrest is door Uw Raad beslist dat de enkele verklaring van de verdachte dat "hij wist dat deze vrouw een beetje achterlijk was" onvoldoende is om tot het bewijs te komen dat verdachte wetenschap had van de geestestoestand als bedoeld in artikel 243 Sr, en, zo voeg ik daaraan toe, ook in artikel 247 Sr. Die geestestoestand is in beide artikelen omschreven als "zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens (..) dat hij niet of onvolkomen in staat is zijn wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden."
3.4.
De aanvulling op het verkorte arrest bevat, voor zover hier van belang, als bewijsmiddel naast de verklaring van verzoeker een rapport van de Sociaal Pedagogische Dienst Oost Gelderland, opgesteld door H. Kleinpenning. De letterlijke tekst van dat schrijven luidt:
"Ten aanzien van [slachtoffers] persoonlijkheid wil ik vermelden dat bij [het slachtoffer] in het verleden een intelligentie-onderzoek heeft plaatsgevonden. Zij scoorde hier een IQ van ongeveer 55-60, hetgeen inhoudt dat zij functioneert op een kalenderleeftijd van een kind van ongeveer 8 jaar. Als karaktereigenschappen wordt beschreven: "teruggetrokken, beïnvloedbaar".
Naar mijn mening zijn bovenvermelde psychologische conclusies meer dan juist en ik heb [het slachtoffer] ervaren als iemand met weinig/geen zelfreflectie, weinig, niet assertief en slachtoffer van een onbeschreven overwichtssituatie."
Hieruit heeft het Gerechtshof kunnen afleiden dat het slachtoffer bijzonder kwetsbaar was en dat haar geestestoestand voldeed aan de eisen die de artikelen 243 en 247 Sr stellen. Die bepalingen eisen, zoals mijn voormalig ambtgenoot mr Van Dorst in zijn conclusie voor HR NJ 1997, 600 formuleerde, een stoornis die aan een vrije seksuele wilsvorming of -uiting in de weg staat. Hoewel de in die conclusie besproken wetsgeschiedenis houvast geeft voor het standpunt dat de handicap van een zwaar kaliber moet zijn2., zijn er anderzijds ook aanknopingspunten voor de uitleg dat de strafrechtelijke bescherming van art. 243 Sr zich reeds uitstrekt tot "door hun psychische gesteldheid kwetsbare personen" die onvolkomen in staat zijn hun wil te bepalen of kenbaar te maken of weerstand te bieden.3. Dat [het slachtoffer] aan die kwalifikatie voldeed blijkt voldoende uit het rapport.
3.5.
Het hof heeft klaarblijkelijk de uitlating van verzoeker dat hij wist, dat [het slachtoffer] op sommige punten geestelijk op een leeftijd van een jaar of 14/15 was, aldus uitgelegd dat verzoeker ook heeft beseft dat het slachtoffer leed aan een gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens als in art. 243 en 247 Sr bedoeld. De steller van het middel betoogt dat het hof de woorden van verzoeker uit hun context heeft gelicht waardoor aan deze woorden een andere betekenis is gehecht dan daaraan toekwam. Ik meen evenwel dat het hof het gewraakte deel van de verklaring van verzoeker niet heeft gedenatureerd, hetgeen juist kan blijken uit de in de toelichting op het middel gereleveerde context. De toelichting op het middel citeert uitvoerig de verklaring van verzoeker waaruit de bedoelde zinsnede afkomstig is. In die verklaring stipt verzoeker nu juist aan dat het seksuele gedrag van het slachtoffer in zijn ogen niet normaal was. Tevens vermeldt verzoeker in zijn verklaring dat de stiefvader van het slachtoffer hem heeft verteld dat [het slachtoffer] "niet helemaal goed was. Hij vertelde dat [het slachtoffer] de jongens versierde in plaats van andersom."
Het hof heeft de verklaring van verzoeker klaarblijkelijk aldus verstaan dat aan verzoeker bleek dat [het slachtoffer] geestelijk op kinderlijk niveau acteerde, gelet op de manier waarop zij met jongens omging. [Slachtoffers] achterstand had dus, volgens 's hofs uitleg van verzoekers verklaring, een duidelijke impact op haar seksuele gedrag. Haar houding tegenover seksualiteit oversteeg volgens verzoeker niet het niveau dat men van een 14 à 15-jarige mag verwachten. In dat licht beschouwd heeft het hof, door op te nemen dat verzoeker wist dat het slachtoffer "op sommige punten niet helemaal goed was", aan zijn verklaring geen geheel andere betekenis gegeven dan dat verzoeker deze - blijkens de context - bedoeld moet hebben.4.
Seksuele handelingen met jeugdigen van die leeftijd, gepleegd door iemand van verzoekers leeftijd, leveren - nog eens in aanmerking genomen het overwicht dat verzoeker op het slachtoffer had - zonder meer het misdrijf van art. 245 Sr op. Ik vermag niet in te zien waarom de mentaal gehandicapte die functioneert op het niveau van de jeugdige van 14 à 15 jaar beduidend minder beschermd zou behoeven te worden dan de jeugdige van die kalenderleeftijd. De dader behoeft immers niet eens opzet te hebben op de kalenderleeftijd van de jeugdige. De dader die wel weet dat een ander door een geestelijke handicap op hetzelfde rijpingsniveau acteert behoort evenmin vrijuit te gaan.5.
- 3.9.
Het middel faalt.
4.
Ambtshalve maak ik nog gewag van de omstandigheid dat in deze zaak het cassatieberoep is ingesteld op 14 september 1999 en de zaak voor het eerst ter terechtzitting van Uw Raad is behandeld op 2 oktober 2001, hetgeen tot gevolg heeft dat een uitspraak in deze zaak niet binnen twee jaar na het instellen van het cassatieberoep valt te verwachten. Dat brengt mee dat de redelijke termijn in de cassatiefase is geschonden, in aanmerking genomen dat geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die dit tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen.6. Dit moet leiden tot strafvermindering.
- 6.
Nu ik ambtshalve geen andere gronden tot cassatie dan bovengenoemde heb aangetroffen, concludeer ik tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf en overigens tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑02‑2002
Zo spreekt de Minister van justitie in dit verband van 'nagenoeg geheel weerloos zijn'; Kamerstukken II, 1990-1991, 20 930, nr. 13, p. 4.
Kamerstukken II, 1988-1989, 20 930, nr. 3, p. 6 tot en met 8.
Vgl. Corstens Handboek, 3e druk, pag. 624.
Verschil is natuurlijk wel dat in de regel wel voor iedereen duidelijk is dat het gaat om een jeugdige, terwijl een mentale handicap niet met fysieke kenmerken gepaard behoeft te gaan. Vandaar dat een zekere subjectieve eis in het laatste geval wel aan de dader mag worden gesteld. Maar voorwaardelijk opzet moet voldoende zijn. Zo ook NLR aant. 5 bij art. 243 Sr.
Vgl. HR NJ 2000, 721, m.nt. JdH.
Uitspraak 12‑02‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
12 februari 2002
Strafkamer
nr. 01989/00
LR/LD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 3 september 1999, nummer 21-001304-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 26 mei 1998, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair, 1 subsidiair, 1 meer subsidiair, 3 primair en 5 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 3. "met iemand van wie hij weet dat hij aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens lijdt dat hij niet of onvolkomen in staat is zijn wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden, handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd" en 5. "met iemand van wie hij weet dat hij aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens lijdt dat hij niet of onvolkomen in staat is zijn wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden, ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 210 uren, in plaats van vijf maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld. Tevens heeft het Hof de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
1.2.
Het verkorte arrest alsmede de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft dr. D.J.P.M. Vermunt, advocaat te Doetinchem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [het slachtoffer] is een geschrift ingediend dat evenwel niet als een schriftuur houdende een middel van cassatie kan worden aangemerkt.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf en overigens tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring voor wat het opzet van de verdachte betreft ontoereikend is gemotiveerd.
3.2.
Het gaat in deze zaak om een verdachte ten laste van wie overeenkomstig de op art. 243 en art. 247 Sr toegesneden tenlastelegging is bewezenverklaard dat hij in de periode van 1 december 1991 tot 21 maart 1997 ten aanzien van [het slachtoffer] handelingen heeft gepleegd die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, onderscheidenlijk een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, een en ander telkens "terwijl hij wist dat [dat slachtoffer] aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling van haar geestvermogens leed dat [dat slachtoffer] niet of onvolkomen in staat was haar wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden". Die laatste zinsnede behelst een in de delictsomschrijvingen van de genoemde artikelen voorkomend bestanddeel dat daarin is ingevoegd bij Wet van 9 oktober 1991, Stb. 1991, 519, hierna: de Wet.
3.3.1.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet heeft de wetgever met de opneming van dat bestanddeel beoogd het toepassingsgebied van die artikelen te verruimen in die zin dat zij ook bescherming zouden bieden aan geestelijk gehandicapten.
De Memorie van Toelichting houdt dienaangaande onder meer het volgende in:
"Onder onmacht wordt alleen verstaan lichamelijke onmacht. In het oorspronkelijke ontwerp van de artikelen 243 en 247 was ook krankzinnigheid opgenomen, doch op grond van medisch advies er weer uit geschrapt. De Commissie-Melai adviseerde om de in de artikelen 243 en 247 gegeven bescherming van fysiek weerlozen uit te te breiden tot personen wier
psychische aandoening zo ernstig is dat een seksuele benadering geheel buiten hen om zal gaan. Dit voorstel werd over het algemeen goed ontvangen. Ook ik ben van oordeel dat het ontbreken in het strafrecht van bescherming van personen die in het maatschappelijk verkeer zo kwetsbaar zijn als de hier bedoelde categorie een ernstige leemte vormt.
Er bestaat echter nog een leemte die enkele jaren geleden aan het licht is getreden. Seksueel misbruik van personen die zestien jaar of ouder zijn, zonder dat daarbij enige vorm van dwang aantoonbaar is, is niet strafbaar indien zij niet in een inrichting zijn opgenomen, en, indien zij wel in een inrichting zijn opgenomen, wanneer het feit wordt gepleegd door een niet in die inrichting werkzame dader. (...)
Gezien het bovenstaande dienen zowel art. 243 als artikel 247 te worden aangevuld. Voorgesteld wordt in beide artikelen voor "onmacht" in te voegen "lichamelijke" en daarna in te voegen "dan wel aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens lijdt dat hij (in artikel 243: zij) niet of onvolkomen in staat is zijn/haar wil daaromtrent (de ontucht) te bepalen of kenbaar te maken of daartegen (tegen de ontucht) weerstand te bieden".
Door de Commissie-Melai werd voorgesteld te spreken van psychische stoornis. Ik geef er de voorkeur aan aan te sluiten bij de terminologie van artikel 65 van het Wetboek van Strafrecht zoals dat luidt sinds de hiervoor vermelde wijziging van 1985.
(Kamerstukken II 1988-1989, 20 930, nr. 3, blz. 6 en 7)
3.3.2.
De Memorie van Antwoord houdt dienaangaande in:
"De leden van de fractie van de PvdA meenden vervolgens te moeten constateren dat de nu voorgestelde bepalingen hun doel, althans voor een deel voorbij schieten. Het in de artikelen 243, 247 en 249 voorgestelde verbod zal op gespannen voet komen te staan met het zelfbeschikkingsrecht, waardoor er van een evenwichtige uitwerking van het vrijheidsbeginsel en van het beschermingsbeginsel geen sprake meer is.
Inderdaad zijn de verboden in bedoelde artikelen absoluut geformuleerd, doch er is wel degelijk een afweging gemaakt tussen het vrijheidsbeginsel en het beschermingsbeginsel. In de voorgestelde aanvulling van de artikelen 243 en 247 is dit geschied door de omschrijving van degene die beschermd wordt, nl. degene die een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn of haar geestvermogens lijdt dat zij of hij niet of onvolkomen in staat is haar of zijn wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden. Degene die, ondanks de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis wel in staat is te bepalen of hij of zij de seksuele handelingen wenst, behoeft geen bescherming (...).
De leden van de PPR-fractie leek het strafbaar stellen van ongewenste handelingen beter dan een absoluut verbod. Zij vroegen in dit verband of met een absoluut verbod, ook van mogelijk wel gewenste seksuele contacten, de seksuele verlangens van lichamelijk en geestelijk gehandicapten niet al te zeer miskend worden. Zoals ik ook reeds in antwoord op vragen van de fractie van de PvdA heb geantwoord is het verbod weliswaar absoluut, maar wordt voorkomen dat psychisch gehandicapten geheel seksueel onaantastbaar worden doordat in de delictsomschrijving wordt gesproken van "een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van haar/zijn geestvermogens dat zij/hij niet in staat is zijn wil daaromtrent te bepalen of daaraan weerstand te bieden". Dus seksuele handelingen met de geestelijk gehandicapte die in staat is aan te geven dat zij/hij de handelingen wenst vallen niet onder de delictsomschrijving."
(Kamerstukken II 1988-1989, 20 930, nr. 5, blz. 5 en 17)
3.4.
Voor een veroordeling in een geval als het onderhavige is dus, gelet op de tekst van de bepaling en de wetsgeschiedenis, vereist dat komt vast te staan dat het slachtoffer leed aan een psychische stoornis en dat het daardoor niet of onvolkomen in staat was zijn wil ten aanzien van de gepleegde seksuele handelingen te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden. Voorts zal het opzet van de dader die geestestoestand met het daaruit voortvloeiende zojuist genoemde gebrek moeten omvatten (vgl. HR 10 juni 1997, NJ 1997, 600).
3.5.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid de in de bewezenverklaring bedoelde wetenschap van de verdachte, welke term aldaar en in de tenlastelegging kennelijk in overeenkomstige zin is gebezigd als in de art. 243 en 247 Sr. Met name kan uit diens verklaring, weergegeven in bewijsmiddel 5, voorzover luidende:
"[Het slachtoffer] was op sommige punten geestelijk op een leeftijd van een jaar of 14/15" niet volgen dat zijn opzet er op was gericht dat het slachtoffer niet of onvolkomen in staat was haar wil omtrent de seksuele handelingen te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden. Uit het voorgaande volgt dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd.
3.6.
Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte heeft op 14 september 1999 beroep in cassatie ingesteld.
De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 2 oktober 2001 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het Hof dat de zaak na verwijzing zal hebben te behandelen, zal met deze overschrijding van de redelijke termijn bij strafoplegging rekening dienen te houden.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak - voorzover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohmann in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 12 februari 2002.