HR, 15-01-2002, nr. 03297/00J
ECLI:NL:HR:2002:AD5202
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-01-2002
- Zaaknummer
03297/00J
- Conclusie
Mr Fokkens
- LJN
AD5202
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AD5202, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑01‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD5202
ECLI:NL:HR:2002:AD5202, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑01‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD5202
- Wetingang
art. 300 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
Conclusie 15‑01‑2002
Mr Fokkens
Partij(en)
Nr. 03297/00/J
Mr Fokkens
Zitting: 9 oktober 2001
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage veroordeeld wegens mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft, tot vier weken jeugddetentie voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2.
Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat hij
"op 4 februari 1998 te 's-Gravenhage opzettelijk een been van een persoon genaamd [het slachtoffer] in brand heeft gestoken door een brandende aansteker bij de trainingsbroek/been van [dat slachtoffer] te houden tengevolge van welke handeling die trainingsbroek vlam vatte, tengevolge waarvan deze zwaar lichamelijk letsel (brandwonden) heeft bekomen en pijn heeft ondervonden."
3.
Het voorgestelde middel van cassatie klaagt dat het Hof ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd het verweer, dat verdachte geen opzet had op het toebrengen van al dan niet zwaar lichamelijk letsel, heeft verworpen.
4.
Met het oog op de bespreking van het middel geef ik eerst een korte uiteenzetting van de feiten. Op 4 februari 1998 liep het slachtoffer, [...], met een bromfiets aan de hand de trap naar kelderboxen af, toen de dop van de benzinetank van die bromfiets viel en hij een hoeveelheid benzine over zijn linkerbeen kreeg. De vraag is gerezen of verdachte daarbij aanwezig is geweest en of hij wist dat [het slachtoffer] benzine over zijn been had gekregen. Daarover zijn tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Aan verdachte was ten laste gelegd dat verdachte "wist dat [dat slachtoffer] benzine, althans een licht ontvlambare stof over zijn trainingsbroek had gekregen" en dat, tengevolge van handelingen van verdachte de trainingsboek van [het slachtoffer] "in brand vloog". Het Hof heeft daarvan vrijgesproken en bewezenverklaard zoals hierboven vermeld.
Er is sprake van dat het voor verdachte en zijn vrienden, waaronder [het slachtoffer], gebruikelijk was om brandende aanstekers bij elkaars broeken te houden (verklaring van verdachte en van getuige [betrokkene A] ter terechtzitting in hoger beroep). [Het slachtoffer] heeft het bestaan van een dergelijk gebruik weersproken. Ook bij de ontmoeting die tot deze zaak heeft geleid, heeft verdachte volgens eigen zeggen bij wijze van begroeting zijn brandende aansteker bij het been van het slachtoffer gehouden. Er zou een vlam tot boven het hoofd van het slachtoffer zijn ontstaan (aldus de aangifte) en de broek van het slachtoffer zou vlam hebben gevat. [Het slachtoffer] liep zwaar lichamelijk letsel op. Volgens verdachte was het een ongeluk.
5.
Het valt op dat het Hof enerzijds het opzettelijk in brand steken van een been van het slachtoffer met als gevolg zwaar lichamelijk letsel bewezen heeft verklaard, maar anderzijds een straf op heeft gelegd die eerder past bij ernstig onvoorzichtig handelen dan het opzettelijk iemands been in brand steken. Ook in de strafmotivering klinkt dat door. Na de gebruikelijke standaard passages over ernst van het feit en persoon van de dader overweegt het Hof in het bijzonder:
"Daarbij heeft het Hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat de verdachte bevriend is met het slachtoffer, ten tijde van het feit geen onenigheid met hem had en, naar het hof aanneemt, niet heeft gehoord dat het slachtoffer had gewaarschuwd dat benzine op zijn broek was gelekt, zodat de gevolgen van zijn daad nog veel ernstiger bleken dan hij had moeten voorzien"
Had moeten voorzien zijn immers termen die passen bij ernstige onachtzaamheid en niet bij opzet. In de strafmotivering ontbreekt in de beschrijving van het feit het kenmerkende van mishandeling namelijk dat het gaat om een agressieve handeling tegen de lichamelijke integriteit van het slachtoffer.
6.
Het Hof heeft aan het verweer dat het opzet ontbrak de volgende bewijsoverweging gewijd:
"Bewijsoverweging
De verdachte en diens raadsvrouwe hebben aangevoerd dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had op het toebrengen van lichamelijk letsel bij het slachtoffer. De verdachte zou hebben gehandeld uit jeugdige onbezonnenheid en zelf aanmerkelijk levensgevaar hebben opgelopen.
Het hof verwerpt dit verweer. De verdachte heeft een brandende aansteker bij de broek van het slachtoffer gehouden waardoor deze vlam vatte. Door aldus te handelen heeft de verdachte zich willens en wetens aan de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans blootgesteld dat hij het slachtoffer ernstige brandwonden zou toebrengen. De verdachte kan geacht worden inzicht te hebben gehad in de draagwijdte en de mogelijke gevolgen van zijn handelen. Hij was immers ten tijde van het delict 17 jaar oud en lasser van beroep terwijl ook overigens uit de inhoud van het dossier geen omstandigheden blijken die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. De stelling dat de verdachte zelf aanmerkelijk levensgevaar heeft opgelopen wordt verworpen omdat deze niet feitelijk is onderbouwd en ook niet uit de inhoud van het dossier valt af te leiden."
7.
Het Hof heeft door te overwegen dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans dat etc. niet het juiste criterium gehanteerd. Voor opzet is vereist dat men willens en wetens een aanmerkelijke kans aanvaardt. Vgl. De Hullu, Materieel strafrecht, p. 221 en HR 27 juni 1995, DD 95.427 en HR 23 januari 2001, NJ 2001, 241. De Hoge Raad heeft in onder meer deze arresten in het licht van de bewijsmiddelen het "zich willens en wetens blootstellen aan de geenszins te verwaarlozen kans" verstaan als het "zich willens en wetens blootstellen aan de aanmerkelijke kans", maar in dit geval is de inhoud van de bewijsmiddelen niet zodanig dat daar zonder meer uit volgt dat hier sprake was van het zich willens en wetens blootstellen aan een aanmerkelijke kans. Dat zou anders zijn, indien het Hof bewezen had geacht dat verdachte wist dat er benzine op de broek was gemorst, maar nu het Hof dat niet bewezen heeft geacht, kan m.i. - mede in het licht van hetgeen het Hof in de strafmotivering heeft overwogen - uit die bewijsmiddelen niet zonder meer volgen dat verdachte zich bewust heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de broek vlam zou vatten.
8.
Het middel gegrond achtend concludeer ik dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd en de zaak ter verdere behandeling van het bestaande beroep zal worden verwezen naar een aangrenzend gerechtshof.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 15‑01‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
15 januari 2002
Strafkamer
nr. 03297/00 J
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 mei 2000, nummer 22/002683-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1980, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Kinderrechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 5 juli 1999 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft" veroordeeld tot 4 weken jeugddetentie voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
1.2.
Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak, is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. M. de Boorder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en verwijzing van de zaak naar een aangrenzend gerechtshof ter verdere behandeling van het bestaande hoger beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof een in hoger beroep gevoerd verweer, dat inhield dat de verdachte geen opzet heeft gehad op het toebrengen van (zwaar) lichamelijk letsel op ontoereikende gronden heeft verworpen.
3.2.
Bij de bestreden uitspraak is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 4 februari 1998 te 's-Gravenhage opzettelijk een been van een persoon genaamd [het slachtoffer] in brand heeft gestoken door een brandende aansteker bij de trainingsbroek/been van [dat slachtoffer] te houden, tengevolge van welke handeling die trainingsbroek vlam vatte, tengevolge waarvan deze zwaar lichamelijk letsel (brandwonden) heeft bekomen en pijn heeft ondervonden."
3.3.1.
In hoger beroep is namens de verdachte het verweer gevoerd dat de verdachte niet opzettelijk heeft gehandeld, maar dat sprake was van een ongeluk.
Dienaangaande houden de door de raadsvrouw van de verdachte in hoger beroep overgelegde pleitnotities onder meer het volgende in:
"De jongens gingen altijd stoeiend en dollend met elkaar om. Daarbij hoorde ook het spelletje dat men een vuurtje tegen de broek van een ander hield, totdat die ander uiteindelijk een gil gaf omdat het warm werd, of omdat men wist dat bepaalde broeken, zoals spijkerbroeken, niet branden."
3.3.2.
Het Hof heeft dat in het middel bedoelde verweer op pagina 3 van de bestreden uitspraak onder het hoofd
"Bewijsoverweging" als volgt samengevat en verworpen:
"De verdachte en diens raadsvrouwe hebben aangevoerd dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had op het toebrengen van lichamelijk letsel bij het slachtoffer. De verdachte zou hebben gehandeld uit jeugdige onbezonnenheid en zelf aanmerkelijk levensgevaar hebben opgelopen.
Het hof verwerpt het verweer. De verdachte heeft een brandende aansteker bij de broek van het slachtoffer gehouden waardoor deze vlam vatte. Door aldus te handelen heeft de verdachte zich willens en wetens aan de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans blootgesteld dat hij het slachtoffer ernstige brandwonden zou toebrengen. De verdachte kan geacht worden inzicht te hebben gehad in de draagwijdte en de mogelijke gevolgen van zijn handelen. Hij was
immers ten tijde van het delict 17 jaar oud en lasser van beroep terwijl ook overigens uit de inhoud van het dossier geen omstandigheden blijken die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. De stelling dat de verdachte zelf aanmerkelijk levensgevaar heeft opgelopen wordt verworpen omdat deze niet feitelijk is onderbouwd en ook niet uit de inhoud van het dossier valt af te leiden."
3.4.
Voorzover het middel doelt op het opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel faalt het, reeds omdat zodanig opzet niet is bewezenverklaard.
Ook overigens slaagt het middel niet.
Het hiervoor onder 3.3.2 weergegeven oordeel van het Hof moet - behoudens de laatste volzin, waartegen het middel zich niet richt - gelet op de bewezenverklaring en op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, aldus worden verstaan dat de verdachte door een brandende aansteker op enkele centimeters van de trainingsbroek van het slachtoffer te houden, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat die broek vlam zou vatten en het slachtoffer daardoor pijn of lichamelijk letsel zou oplopen.
Dat oordeel geeft - mede gelet op hetgeen de algemene ervaring leert omtrent de ontvlambaarheid van kledingstukken zoals trainingsbroeken - geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is. Dat, zoals in het middel wordt betoogd, de verdachte "uit ervaring wist dat zijn handelen geen kwaad kon", waarbij het middel kennelijk het oog heeft op de hiervoor onder 3.3.1 weergegeven passage uit de pleitnotities, doet aan het vorenoverwogene niet af.
3.5.
Het middel faalt dus.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.M.J. van Buchem-Spapens, A.J.A. van Dorst en W.A.M. van Schendel in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 15 januari 2001.