HR, 08-01-2002, nr. 03500/00P
ECLI:NL:HR:2002:AD5379
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-01-2002
- Zaaknummer
03500/00P
- Conclusie
Mr Fokkens
- LJN
AD5379
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AD5379, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑01‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD5379
ECLI:NL:HR:2002:AD5379, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑01‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD5379
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD5379
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2002, 339 met annotatie van T.M.C.J. Schalken
Conclusie 08‑01‑2002
Mr Fokkens
Partij(en)
Nr. 03500/00/P
Mr Fokkens
Zitting: 30 oktober 2001
Conclusie inzake:
[betrokkene]
1.
Het Gerechtshof te Arnhem heeft aan de veroordeelde de verplichting opgelegd ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat f 48.950,-- te betalen, welk bedrag bij gebreke van betaling en verhaal vervangen wordt door 160 dagen hechtenis.
2.
Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep doen instellen.
3.
Namens verzoeker heeft mr M.B.W.G. Beutener, advocaat te Deventer, één middel van cassatie voorgesteld.
4.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn van berechting, als bedoeld in art. 6, eerste lid EVRM en art. 14, derde lid sub c IVBPR, is overschreden nu tussen de datum van de uitspraak (25 februari 1997) en het moment van betekening ervan (2 april 2000) een te lange periode is verstreken.
5.
De bestreden beslissing dateert van 25 februari 1997 en is bij verstek uitgesproken. Namens de veroordeelde is op 4 april 2000 beroep in cassatie ingesteld, kennelijk nadat aan hem op 2 april 2000 in persoon een verstekmededeling was uitgereikt.
6.
Bij de stukken bevindt zich een akte van uitreiking van de verstekmededeling, inhoudende dat op 26 maart 1997 tevergeefs is getracht de die mededeling uit te reiken op het GBA-adres van de veroordeelde, [adres A]. De uitreiking is niet gelukt omdat volgens mededeling van degene die zich op het adres bevond, de veroordeelde daar woonde noch verbleef. Daarop is bij de gemeente Emmen informatie uit de gemeentelijke basisadministratie opgevraagd en dat leverde als mededeling gedateerd 1 april 1997 op, dat de veroordeelde op 26 maart 1997, alsmede gedurende de daarop volgende vijf dagen, op het adres [adres A] stond ingeschreven. Vervolgens is de verstekmededeling op 30 september 1997 aan de griffier uitgereikt en deze heeft die mededeling, zoals art. 588, derde lid sub c Sv voorschrijft, diezelfde dag als gewone brief over de post aan dat adres gezonden.
7.
Daarmee is de verstekmededeling niet op de bij de wet voorziene wijze betekend. In art. 588, lid 3, onder c Sv is geregeld hoe moet worden gehandeld, indien uitreiking van de mededeling aan het GBA-adres niet mogelijk is. Het stuk dient te worden teruggezonden aan het openbaar ministerie en als blijkt dat betrokkene op de dag van aanbieding en tenminste vijf dagen daarna op dat adres ingeschreven stond, moet de mededeling worden uitgereikt aan de griffier die deze onverwijld dient te verzenden naar het adres waar betrokken ingeschreven staat. Aan deze regeling ligt de gedachte ten grondslag dat bij een dergelijke gang van zaken kan worden aangenomen dat de mededeling op het GBA-adres van verdachte zal worden bezorgd. Hoewel het woord onverwijld alleen wordt gebruikt in verband met de verzending van de mededeling door de griffier nadat deze hem is uitgereikt, brengt een redelijke uitleg mee dat uitreiking van de mededeling aan de griffier na verificatie ook onverwijld zal dienen te geschieden. Alleen dan kan immers worden aangenomen dat het adres waar de brief alsnog naartoe wordt gezonden, inderdaad het juiste adres is. Deze zaak illustreert dat, want de veroordeelde stond vanaf 21 april 1997 ingeschreven in [woonplaats].
8.
Nu ook niet blijkt van enige andere betekening van de verstekmededeling voor 2 april 2000 klaagt het middel terecht dat de redelijke termijn van berechting is overschreden. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen met toepassing van de in HR 9 januari 2001, NJ 2001, 307 neergelegde maatstaf.
9.
Ik concludeer dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen voor zover het betreft de hoogte van het aan de Staat te betalen bedrag en het aantal dagen vervangende hechtenis, dit bedrag en het aantal dagen vervangende hechtenis zal verlagen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 08‑01‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
8 januari 2002
Strafkamer
nr. 03500/00 P
KD/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 25 februari 1997, nummer 21/000537-95, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 7 februari 1995 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 48.950,-- gulden, subsidiair 160 dagen hechtenis.
2.Geding. in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. M.B.W.G. Beutener, advocaat te Deventer, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft de hoogte van het aan de Staat te betalen bedrag en het aantal dagen vervangende hechtenis, tot verlaging van dit bedrag en het aantal dagen vervangende hechtenis en tot verwerping van het beroep voor het overige.
- 3.
Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
- 3.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 augustus 1996 houdt in dat de betrokkene niet is verschenen. Voorts houdt dit proces-verbaal in dat mr. P.M. Leerink, advocaat te Deventer, als aldaar aanwezige raadsman van de betrokkene heeft verklaard dat de betrokkene "op de hoogte is van de behandeling vandaag en dat hij geen bezwaar heeft tegen behandeling buiten zijn aanwezigheid". Bij tussenarrest van 10 september 1996 heeft het Hof het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd geschorst. Het proces-verbaal van de
terechtzitting in hoger beroep van 11 februari 1997 houdt in dat de betrokkene wederom niet is verschenen en dat mr. G.J.P. Molkenboer, advocaat te Deventer, als zijn aldaar aanwezige raadsman toen heeft verklaard:
"Ik ben door cliënt gemachtigd om namens hem het woord te voeren."
- 3.2.
Uit het hiervoor weergegevene moet worden afgeleid dat de betrokkene te voren bekend was met de terechtzitting van 11 februari 1997.
- 3.3.
Volgens art. 511h in verbinding met art. 432, eerste lid aanhef en onder c, Sv had het cassatieberoep dus
uiterlijk op de veertiende dag na de einduitspraak van het Hof op 25 februari 1997 moeten worden ingesteld.
- 3.4.
Blijkens de daarvan door de Griffier van het Hof opgemaakte akte is het cassatieberoep door de betrokkene eerst op 4 april 2000 ingesteld, zodat de betrokkene in het beroep niet kan worden ontvangen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de betrokkene niet-ontvankelijk in het cassatieberoep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 8 januari 2002.