HR, 18-12-2001, nr. 03655/00B
ECLI:NL:HR:2001:AD5395
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-12-2001
- Zaaknummer
03655/00B
- Conclusie
Mr Fokkens
- LJN
AD5395
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AD5395, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑12‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AD5395
ECLI:NL:HR:2001:AD5395, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑12‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD5395
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD5395
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD5395
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2002/41
Conclusie 18‑12‑2001
Mr Fokkens
Partij(en)
Nr. 03665/00 B
Mr Fokkens
Parket: 16 oktober 2001
Conclusie inzake:
[verzoekster=klaagster]
1.
Het cassatieberoep richt zich tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 11 oktober 2000, waarbij een namens verzoekster ingediend klaagschrift ex art. 552a Sv, strekkende tot teruggave van de op grond van art. 94a, eerste lid, Sv onder verzoekster inbeslaggenomen televisie, videorecorder en twee afstandsbedieningen, ongegrond is verklaard.
2.
Tegen die beslissing heeft verzoekster cassatieberoep doen instellen. Namens haar heeft mr R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt erover dat de Rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van het beklag, althans dat zij haar beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd.
4.
De Rechtbank heeft, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt overwogen:
"Op 5 juni 2000 is klaagster als verdachte van medeplegen van strafbaar feiten aangehouden. Een televisie Sony Triniton KV-32FC602 en een videorecorder Snow View (Show View, JWF) SLV-SF90 en twee afstandsbedieningen, zijnde het eigendom van klaagster, zijn inbeslaggenomen.
Tijdens een doorzoeking door de rechter-commissaris in het perceel Wielen 94 te Heerenveen is -na voorafgaande mondelinge machtiging door de ter plaatse aanwezige rechter-commissaris- door de officier van justitie op genoemde goederen ex artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering conservatoir beslag gelegd.
Op 6 juni 2000 is op vordering van de officier van justitie achteraf schriftelijke machtiging door de rechter-commissaris verleend. De rechter-commissaris heeft verklaard, dat deze gang van zaken niet ongebruikelijk is als de officier van justitie tijdens de doorzoeking niet de beschikking heeft over de formulieren om een schriftelijke vordering tot machtiging te doen.
De rechter-commissaris verklaart verder als volgt: "Bij het geven van de machtiging heb ik overwogen, dat ik in feite bezig was met een doorzoeking in het Gerechtelijk Vooronderzoek (GVO) tegen [medeverdachte]. Maar aangezien het onderzoek zich, blijkens de vordering GVO, richtte op misdrijven "tezamen en in vereniging gepleegd", en [verzoekster] (verzoekster, JWF) die morgen als (mede-)verdachte was aangehouden, zag ik geen enkel bezwaar tegen het leggen van conservatoir beslag in de strafzaak tegen [verzoekster]."
De rechtbank is van oordeel dat in deze sprake is van een rechtmatige inbeslagneming, nu de rechterlijke toetsing vooraf aan het beslag heeft plaatsgevonden, waarbij de rechter-commissaris alle van belang zijnde aspecten heeft kunnen meewegen en -gezien het bovenstaande- heeft meegewogen. De rechtbank komt derhalve niet meer toe aan een beoordeling of door de inbeslagneming de belangen van klaagster zijn geschaad.
Vervolgens heeft de raadsman betoogd dat de inbeslagname niet opportuun is nu het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter te zijner tijd aan klaagster een geldboete en/of verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Daarbij heeft de raadsman gerefereerd aan de financiële omstandigheden van klaagster.
De rechtbank is van oordeel dat, gezien het feit waarvan klaagster wordt verdacht, het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later over de zaak ten gronde oordelend, aan klaagster een geldboete en/of betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen ter hoogte van de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen."
5.
In zijn arrest van 11 februari 1997, NJ 1998, 23 - aan welk arrest het middel ook refereert - heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
"5.1
Ingevolge art. 103 Sv kan beslag op grond van art. 94a Sv slechts worden gelegd krachtens schriftelijke, op vordering van de officier van justitie door de rechter-commissaris verleende machtiging. De rechter-commissaris dient daarbij de rechtmatigheid en de opportuniteit van het door de officier van justitie beoogde beslag te beoordelen. Het vereiste dat de machtiging schriftelijk wordt verleend, sterkt ertoe zeker te stellen dat die rechterlijke toetsing voorafgaand aan het beslag heeft plaatsgevonden. Gelet daarop kan in beginsel niet worden aanvaard dat zodanige machtiging eerst in een later stadium op schrift wordt gesteld. Een beklag tegen een inbeslagneming als bedoeld in art. 94a Sv op grond dat deze is geschied zonder dat een schriftelijke machtiging is verleend, is dan ook om die reden gegrond, tenzij in het concrete geval de belangen van de betrokkene door dat verzuim redelijkerwijze niet kunnen zijn geschaad."
- 5.2.
De Rechtbank is kennelijk ervan uitgegaan dat te dezen de belangen van de betrokkene door het verzuim redelijkerwijze niet kunnen zijn geschaad. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk in het licht van hetgeen de Rechtbank heeft vastgesteld. Het behoefde geen nadere motivering in aanmerking genomen dat niet is aangevoerd dat klager door het verzuim in zijn belangen is geschaad."
6.
In de - in cassatie niet bestreden - vaststellingen van de Rechtbank dat
- a)
de inbeslagneming rechtmatig is nu daaraan voorafgaand een rechterlijke toetsing door de Rechter-Commissaris heeft plaatsgevonden waarbij deze alle van belang zijnde aspecten heeft meegewogen, terwijl
- b)
niet gezegd kan worden dat de inbeslagneming niet opportuun is nu het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later over de zaak ten gronde oordelend, aan verzoekster een geldboete en/of een verplichting tot betaling van een bedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen ter hoogte van de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen,
ligt besloten het oordeel dat verzoekster door het ontbreken van een van tevoren verleende schriftelijke machtiging van de Rechter-Commissaris tot het leggen van conservatoir beslag niet in haar belangen kan zijn geschaad. Dat niet blijkt dat de Rechter-Commissaris uitdrukkelijk de opportuniteit van de inbeslagneming in zijn overwegingen heeft betrokken, doet daar niet aan af.
7.
Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
8.
Ook ambtshalve is er geen reden voor vernietiging , zodat ik concludeer dat het beroep zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal
Bij de Hoge Raad der Nederland
Uitspraak 18‑12‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
18 december 2001
Strafkamer
nr. 03665/00 B
KD/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 11 oktober 2000, nummer 17/085390-00, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klaagster], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft ongegrond verklaard het door de klaagster ingediende beklag strekkende tot teruggave aan haar van de in bovenvermelde beschikking omschreven voorwerpen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft mr. R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de
Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In het middel wordt gesteld dat de Rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van het beklag nu zij heeft geoordeeld dat er sprake is van een rechtmatige inbeslagneming ingevolge art. 94a Sv terwijl daar geen schriftelijke machtiging van de Rechter-Commissaris aan vooraf is gegaan en de klaagster in dit concrete geval door dit verzuim in haar belangen is geschaad.
3.2.
Blijkens de stukken van het geding gaat het om het volgende.
- -
De klaagster is op 5 juni 2000 aangehouden als medeverdachte van [betrokkene], tegen wie een gerechtelijk vooronderzoek liep terzake van handel in softdrugs.
- -
Tijdens doorzoeking van de woning van [betrokkene] later op die dag door de Rechter-Commissaris in bijzijn van de Officier van Justitie heeft de Rechter-Commissaris aan de Officier van Justitie op diens vordering mondeling machtiging gegeven ook ten laste van de klaagster voorwerpen in conservatoir beslag te nemen.
- -
Daags daarna, 6 juni 2000, heeft de Rechter-Commissaris alsnog op vordering van de Officier van Justitie een schriftelijke machtiging verleend tot inbeslagneming.
- -
- -
De Rechtbank heeft het beklag ongegrond verklaard, daartoe onder meer overwegende:
"Op 6 juni 2000 is op vordering van de officier van justitie achteraf schriftelijke machtiging door de rechter-commissaris verleend. De rechter-commissaris heeft verklaard, dat deze gang van zaken niet ongebruikelijk is als de officier van justitie tijdens de doorzoeking niet de beschikking heeft over de formulieren om een schriftelijke vordering tot machtiging te doen.
De rechter-commissaris verklaart verder als volgt: "Bij het geven van de machtiging heb ik overwogen, dat ik in feite bezig was met een doorzoeking in het Gerechtelijk Vooronderzoek (GVO) tegen [betrokkene]. Maar aangezien het onderzoek zich, blijkens de vordering GVO, richtte op misdrijven "tezamen en in vereniging gepleegd", en [klaagster] die morgen als (mede-)verdachte was aangehouden, zag ik geen enkel bezwaar tegen het leggen van conservatoir beslag in de strafzaak tegen [klaagster]."
De rechtbank is van oordeel dat in deze sprake is van een rechtmatige inbeslagneming, nu de rechterlijke toetsing vooraf aan het beslag heeft plaatsgevonden, waarbij de rechter-commissaris alle van belang zijnde aspecten heeft kunnen meewegen en -gezien het bovenstaande- heeft meegewogen. De rechtbank komt derhalve niet meer toe aan een
beoordeling of door de inbeslagneming de belangen van klaagster zijn geschaad. Vervolgens heeft de raadsman betoogd dat de inbeslagname niet opportuun is nu het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter te zijner tijd aan klaagster een geldboete en/of verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Daarbij heeft de raadsman gerefereerd aan de financiële omstandigheden van klaagster.
De rechtbank is van oordeel dat, gezien het feit waarvan klaagster wordt verdacht, het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later over de zaak ten gronde oordelend, aan klaagster een geldboete en/of betaling van een geldbedrag ter
ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen ter hoogte van de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen."
3.3.
Ingevolge art. 103 Sv kan beslag op grond van art. 94a Sv slechts worden gelegd krachtens schriftelijke, op vordering van de officier van justitie door de rechter-commissaris verleende machtiging. De rechter-commissaris dient daarbij de rechtmatigheid en de opportuniteit van het door de officier van justitie beoogde beslag te beoordelen. Het vereiste dat de machtiging schriftelijk wordt verleend, strekt ertoe zeker te stellen dat die rechterlijke toetsing voorafgaand aan het beslag heeft plaatsgevonden. Gelet daarop kan in beginsel niet worden aanvaard dat zodanige machtiging eerst in een later
stadium op schrift wordt gesteld. Een beklag tegen een inbeslagneming als bedoeld in art. 94a Sv op grond dat
deze is geschied zonder dat een schriftelijke machtiging is verleend, is dan ook om die reden gegrond, tenzij in het concrete geval de belangen van de betrokkene door dat verzuim redelijkerwijze niet kunnen zijn geschaad (vgl. HR 11 februari 1997, NJ 1998, 23).
3.4.
De Rechtbank is kennelijk ervan uitgegaan dat te dezen de belangen van de klaagster door het verzuim niet zijn geschaad. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk in het licht van hetgeen de Rechtbank heeft vastgesteld. Het behoefde geen nadere motivering, in aanmerking genomen dat niets concreets is aangevoerd omtrent enig belang waarin de klaagster door het verzuim zou zijn geschaad.
3.5.
Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 december 2001.