HR, 18-12-2001, nr. 03445/00
ECLI:NL:HR:2001:AD5376
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-12-2001
- Zaaknummer
03445/00
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
AD5376
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AD5376, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑12‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AD5376
ECLI:NL:HR:2001:AD5376, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑12‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD5376
- Vindplaatsen
Conclusie 18‑12‑2001
Mr. Jörg
Partij(en)
Nr. 03445/00
Mr. Jörg
Zitting 23 oktober 2001
Conclusie inzake:
[verzoeker = verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 30 mei 2000 het vonnis van de politierechter in de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 16 augustus 1999 - behoudens de bewijsvoering, de kwalificatie, de strafoplegging en de motivering daarvan - bevestigd, bij welk vonnis verzoeker tot straf was veroordeeld, en heeft verzoeker ter zake van "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd", veroordeeld tot één maand voorwaardelijke gevangenisstraf, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot het verrichten van 60 uren onbetaalde arbeid ten algemenen nutte in plaats van één maand gevangenisstraf. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan verzoeker een betalingsverplichting opgelegd zoals in het arrest omschreven.
2.
Namens verzoeker heeft mr. F.A.J. van Rijthoven, advocaat te Bladel, twee middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij is een geschrift ingekomen met de mededeling dat de benadeelde partij haar vordering onverkort handhaaft, welke geschrift evenwel geen middelen van cassatie bevat.
3.
Het eerste middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van middels een zogenaamde enkelvoudige spiegelconfrontatie verkregen verklaringen, inhoudende de herkenning van verzoeker, daarbij een terzake gevoerd verweer waarbij een beroep is gedaan op de onbetrouwbaarheid van deze verklaringen, ongemotiveerd passerend.
4.
Blijkens het bestreden arrest heeft het hof het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
De raadsman heeft betoogd - zakelijk weergegeven - dat de herkenningen door de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] pas in april 1999 hebben plaatsgevonden en dat zij tevens enkel vage algemene kenmerken hebben kunnen noemen.
Het hof leidt uit dit verweer af dat de raadsman de verklaringen van deze getuigen niet, dan wel minder betrouwbaar acht.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof acht de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] die ook zichzelf in ernstige mate belast - mede gezien de verstrekte details over het moment van de opnames - betrouwbaar. Deze verklaring wordt bovendien ondersteund door de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] die de videobeelden meerdere keren hebben gezien en specifieke kenmerken van de verdachte hebben genoemd.
Het hof acht derhalve ook de elkaar versterkende herkenning door de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] aldus voldoende betrouwbaar en verwerpt derhalve het verweer van de raadsman.
Het hof overweegt bovendien dat de raadsman deze getuigen ter terechtzitting in hoger beroep had kunnen doen horen, doch van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aangevoerd - kort samengevat - dat nu de videobanden waarop de geldopname met behulp van het gestolen bankpasje van [slachtoffer] was vastgelegd, niet meer beschikbaar zijn, deze niet tot bewijs kunnen dienen en dientengevolge de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] evenmin tot bewijs kunnen dienen.
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Ter terechtzitting is komen vast te staan dat voormelde videobanden niet meer beschikbaar zijn. De stelling van de raadsman dat dit met zich brengt dat dientengevolge ook de getuigenverklaringen, inhoudende onder meer hetgeen zij op die beelden hebben waargenomen, niet tot bewijs kunnen dienen, vindt geen steun in het recht.
5.
Voor zover het middel erover klaagt dat het hof niet gemotiveerd heeft waarom het de getuigenverklaringen betrouwbaar acht, mist het - gelet op het vorenweergegevene - feitelijke grondslag. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden. De omstandigheid dat de herkenning van verzoeker tot stand is gekomen door een enkelvoudige confrontatie maakt dit niet anders (HR 17 november 1992, NJ 1993, 408, m.nt. ThWvV; HR 27 juni 2000, NJ 2000, 580). Dat het hof de getuigenverklaringen als betrouwbaar heeft aangemerkt acht ik - anders dan de steller van het middel - niet onbegrijpelijk nu deze verklaringen blijkens de gebezigde bewijsmiddelen op essentiële inhoudelijke punten met elkaar overeenstemmen.
6.
Het eerste middel faalt.
7.
Het tweede middel klaagt erover dat het hof de verklaringen van verzoekers medeverdachte [medeverdachte] voor het bewijs heeft gebezigd. Nu de verklaringen op zichzelf zouden staan en door geen enkel ander bewijsmateriaal zouden worden ondersteund, zou 's hofs oordeel omtrent de betrouwbaarheid van deze verklaringen onbegrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd zijn.
8.
Het middel faalt op de klassieke cassatieregel dat het in beginsel, behoudens bijzondere gevallen - welke zich in casu niet voordoen (zie voor een overzicht van die bijzondere gevallen Corstens, handboek, 3e, blz. 666 e.v. en de conclusie van mijn ambtgenoot Wortel voor HR 27 juni 2000, NJ 2000, 580) -, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit het oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht, zonder dat hij omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal rekenschap hoeft af te leggen.
9.
Desondanks heeft het hof - zoals onder 4 is weergegeven - in een nadere bewijsoverweging rekenschap afgelegd omtrent de betrouwbaarheid van de verklaring van [medeverdachte]. Nu het hof hiertoe - gelet op hetgeen onder 8 is overwogen - niet gehouden was, mist de hiertegen in het middel vervatte grief tevens belang.
10.
Tenslotte merk ik op dat de aangevoerde stelling - dat de verklaringen van verzoekers medeverdachte op zichzelf staan en door geen enkel ander bewijsmateriaal wordt ondersteund - feitelijke grondslag mist nu de verklaringen - zoals het hof blijkens de bestreden uitspraak heeft vastgesteld - worden ondersteund door de verklaringen van de getuigen [getuige 1] (bewijsmiddel 3) en [getuige 2] (bewijsmiddel 4).
11.
Het tweede middel faalt dus ook.
12.
De middelen zijn tevergeefs voorgesteld en kunnen worden afgedaan met de aan art. 101a RO ontleende motivering. Gronden waarop Uw Raad de bestreden beslissing ambtshalve zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
13.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 18‑12‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
18 december 2001
Strafkamer
nr. 03445/00
AS/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 mei 2000, nummer 20/002479-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - behoudens ten aanzien van de kwalificatie, de bewijsvoering en de strafoplegging - bevestigd een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 16 augustus 1999, waarbij de verdachte tot straffen is veroordeeld. Het Hof heeft de verdachte ter zake van "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd" veroordeeld tot één maand gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van zestig uren in plaats van één maand gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.
1.2.
Het verkorte arrest alsmede de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. F.A.J. van Rijthoven, advocaat te Bladel, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij heeft "ARAG Rechtsbijstand" een door mr. P.R.Th. Schulting ondertekend geschrift ingediend. Daarop kan de Hoge Raad geen acht slaan nu niet blijkt dat het geschrift overeenkomstig het bepaalde in art. 452, eerste lid (oud), Sv, is ingediend door een advocaat, dan wel door een bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
De middelen richten zich tegen de motivering van de bewezenverklaring.
3.2.
Het gaat in deze zaak, voorzover voor de bespreking van de middelen van belang, om het volgende. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard - kort gezegd - dat hij tezamen met een ander geld heeft weggenomen uit een geldautomaat van een bank, waarbij hij dat geld onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel. Het gebruik van die sleutel betrof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen het gebruik van een gestolen bankpasje.
De desbetreffende geldopnames zijn door de bank op video vastgelegd. De videobanden zijn getoond aan twee getuigen, die enige tijd later door middel van een spiegelconfrontatie met de verdachte zijn geconfronteerd en vervolgens hebben verklaard hem voor 80 à 90 procent, onderscheidenlijk van 90 à 95 procent te herkennen als dezelfde man die zij op de videobanden hebben gezien. Het proces-verbaal van politie waarin die verklaringen zijn vervat is door het Hof tot het bewijs gebezigd.
3.3.
Het Hof heeft in het bestreden arrest onder het hoofd "de bijzondere overwegingen omtrent het bewijs" een in hoger beroep namens de verdachte gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aangevoerd - kort samengevat - dat nu de videobanden waarop de geldopname met behulp van het gestolen bankpasje van [slachtoffer] was vastgelegd, niet meer beschikbaar zijn, deze niet tot bewijs kunnen dienen en dientengevolge de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] evenmin tot bewijs kunnen dienen.
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Ter terechtzitting is komen vast te staan dat voormelde videobanden niet meer beschikbaar zijn. De stelling van de raadsman dat dit met zich brengt dat dientengevolge ook de getuigenverklaringen, inhoudende onder meer hetgeen zijn op die beelden hebben waargenomen, niet tot bewijs kunnen dienen, vindt geen steun in het recht."
3.4.
Het oordeel van het Hof dat de enkele omstandigheid dat de van de geldopname vervaardigde videobanden niet meer beschikbaar zijn, niet meebrengt dat de in het middel bedoelde verklaringen niet tot het bewijs zouden mogen worden gebezigd is juist. De tegen dat oordeel gerichte klacht faalt dus.
Ook de overige in de middelen vervatte klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling.
3.5.
De middelen zijn dus tevergeefs voorgesteld.
4. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 18 december 2001.