HR, 04-12-2001, nr. 02325/00
ECLI:NL:HR:2001:AD5183
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
04-12-2001
- Zaaknummer
02325/00
- Conclusie
Mr Wortel
- LJN
AD5183
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AD5183, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑12‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AD5183
ECLI:NL:HR:2001:AD5183, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑12‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD5183
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 04‑12‑2001
Mr Wortel
Partij(en)
Nr. 02325/00
Mr Wortel
Zitting: 9 oktober 2001
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens 'deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven' veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, waarvan zes voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2.
Namens verzoeker heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Dat bevat de klacht dat, nu in de aanvulling op de bestreden uitspraak als bedoeld in art. 365a, derde lid, Sv alle even bladzijden (de bladzijden 2, 4, 6, 8, 10 en 12) ontbreken, althans niet aan de raadsman zijn toegezonden, een adequate verdediging in cassatie onmogelijk is, zodat van een 'fair trial' als bedoeld in art. 6 EVRM geen sprake kan zijn.
4.
Kennisneming van het exemplaar van de aanvulling op de uitspraak dat zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt kan het aan de steller van het middel toezenden van een incomplete fotokopie verklaren: die aanvulling - bestaande uit dertien doorgenummerde bladzijden - is door het Hof in dubbelzijdig gekopieerde vorm toegezonden. Vermoedelijk heeft men dat, toen het stuk bij de administratie van de Hoge Raad werd gekopieerd, over het hoofd gezien.
Dat is betreurenswaardig, maar niet iedere misslag in verband met de behandeling van een strafzaak laat zich aanmerken als een inbreuk op processuele rechten die consequenties moet hebben voor de uitkomst van die strafzaak. Van een procespartij die bemerkt dat er een fout is gemaakt bij het toezenden van stukken mag worden verlangd dat zij daarop attendeert. Dat geldt ook voor de behandeling in cassatie.
In HR NJ 2000, 581 is er op gewezen dat, indien de administratie van de Hoge Raad heeft verzuimd tijdig afschrift van de kernstukken aan de raadsman toe te sturen, de belangen van een behoorlijke rechtspleging kunnen meebrengen dat de raadsman alsnog een termijn wordt gegund om een aanvullend middel in te dienen na toezending van de desbetreffende stukken. Daartoe kan een verzoek worden gedaan bij de rolrechter.
5.
De steller van het middel heeft niet eerder gewezen op de onvolledigheid van het hem toegezonden stuk. Evenmin heeft hij in verband daarmee verzocht om een nadere termijn voor het indienen van middelen. Tegenover de onzorgvuldigheid bij het kopiëren van het aan de steller van het middel toegezonden stuk staat derhalve ook een nalatigheid aan zijn kant. Daarmee ontvalt de grond aan de klacht dat verzoeker een eerlijke behandeling in deze procedure is onthouden.
6.
Naar mijn inzicht behoeft de Hoge Raad aan beoordeling van de klacht evenwel niet toe te komen.
De steller van het middel kan in redelijkheid niet in de veronderstelling hebben verkeerd dat het Hof een aanvulling op zijn uitspraak heeft geproduceerd waarin de bedoelde zes bladzijden ontbreken. Daarom laat de klacht zich aldus verstaan dat zij alleen betrekking heeft op het abusievelijk toezenden van een incomplete fotokopie van het dossierstuk door de administratie van de Hoge Raad. Dat is niet een klacht die is gericht tegen een handeling of beslissing van een rechter als bedoeld in art. 95, eerste lid, RO. Derhalve laat de klacht zich niet aanmerken als een cassatiemiddel in de zin van art. 437, eerste lid, Sv.
7.
Nu ik ambtshalve geen gronden tot cassatie heb aangetroffen, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 04‑12‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
4 december 2001
Strafkamer
nr. 02325/00
LR/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 januari 2000, nummer 22/000022-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 24 augustus 1998 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel behelst allereerst de klacht dat de bestreden uitspraak niet de volledige inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen bevat, nu in de aanvulling op de bestreden uitspraak als bedoeld in art. 365a Sv de even genummerde pagina's ontbreken.
3.2.
De op de voet van art. 434, eerste lid, Sv door de Griffier van het Hof aan de Hoge Raad gezonden aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv lijdt niet aan het in het middel gesignaleerde euvel. In zoverre mist het middel feitelijke grondslag.
3.3.
Voorts behelst het middel de klacht dat bedoelde even pagina's niet aan de raadsman zijn toegezonden tengevolge waarvan een adequate verdediging in cassatie onmogelijk is, zodat geen sprake is van een "fair trial" als bedoeld in art. 6 EVRM.
3.4.
Die klacht keert zich niet tegen een handeling of beslissing van een rechter als bedoeld in art. 95, eerste lid, RO noch kan zij daarmee op één lijn worden gesteld. De klacht kan dus niet worden aangemerkt als een middel van cassatie in de zin van art. 437, tweede lid, Sv.
3.5.
Daarbij dient het volgende te worden aangetekend. Het verzuim van de strafadministratie van de Hoge Raad om aan de raadsman een volledig afschrift van de aanvulling op de bestreden uitspraak als bedoeld in art. 365a Sv toe te zenden zal, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dat eisen, onder omstandigheden kunnen meebrengen dat de raadsman op diens verzoek door de rolrechter, ondanks het verstrijken van de in art. 437, tweede lid, Sv vermelde termijn, alsnog een termijn wordt gegund om zonodig een aanvullend middel in te dienen. De toewijzing van een dergelijk verzoek zal afhangen van het tijdstip waarop het verzoek vóór het verstrijken van de in art. 437, tweede lid, Sv vermelde termijn redelijkerwijs kon worden gedaan, omdat van de verdediging mag worden verlangd dat zij tijdig een verzuim als hier bedoeld ontdekt.
3.6.
In het onderhavige geval heeft de raadsman de strafadministratie van de Hoge Raad onkundig gelaten van het hiervoor onder 3.3 vermelde verzuim.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 4 december 2001.