Recent deed zich een zelfde probleem voor in de zaak die is gepubliceerd als HR NJ 2001, 126. Zie de conclusie van mijn ambtgenoot mr. Fokkens onder 2. vóór dit arrest.
HR, 20-11-2001, nr. 00460/00
ECLI:NL:HR:2001:AB2809
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-11-2001
- Zaaknummer
00460/00
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AB2809
- Roepnaam
Mensenroof
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AB2809, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑11‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB2809
ECLI:NL:HR:2001:AB2809, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑11‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB2809
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB2809
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB2809
- Wetingang
art. 278 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2003, 632 met annotatie van P. Mevis, R. de Lange
NbSr 2002/56
Conclusie 20‑11‑2001
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 00460/00
Mr Machielse
Zitting: 10 juli 2001
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Bij arrest van 4 november 1999 is verzoeker door het gerechtshof te Arnhem vrijgesproken van het onder 1. en 2. tenlastegelegde en veroordeeld ter zake van 3. "het medeplegen van: het door het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen opzettelijk uitlokken van valsheid in geschrift" tot een gevangenisstraf van acht maanden en twaalf dagen.
2.1.
Door de Advocaat-Generaal bij het Gerechtshof te Arnhem is tegen die uitspraak beroep in cassatie ingesteld op 16 november 1999.
2.2.
Enkele opmerkingen over de gang van zaken in cassatie zijn op hun plaats, alvorens ik toekom aan een inhoudelijke bespreking van de zaak.
2.3.
Allereerst betreft dat de omstandigheid dat het dossier van de onderhavige zaak, evenals het dossier van de samenhangende zaak onder nummer 00461/00, waarin ik heden eveneens concludeer, door de griffie van het hof is opgestuurd zonder dat aan de verdachte in persoon was betekend dat door het openbaar ministerie cassatieberoep was aangetekend.1. Uit het dossier waren ook geen - voor het hof Arnhem kenbare omstandigheden - af te leiden waaruit kon voortvloeien dat het instellen van het beroep aan de verdachte bekend was.
Pas later bleek dat zich in het dossier een brief bevindt van 8 december 1999 van de raadsman van verdachte, mr. Spong. Deze brief, die is toegezonden aan de griffie van de Hoge Raad, houdt in dat hij zich stelt als raadsman in cassatie. Uit die brief valt dus wel af te leiden dat verdachte op de hoogte was van het ingestelde cassatieberoep.
Desondanks heb ik voor alle zekerheid, omdat hetzelfde probleem zich voordeed in de samenhangende zaak 00461/00, aan het ressortsparket verzocht om alsnog een aanzegging als bedoeld in artikel 433, eerste lid Sv aan de verdachte te doen betekenen. Die aanzegging is op 12 april 2001 aan de verdachte in persoon betekend. Een en ander heeft er toe geleid dat de eerste behandeling van de zaak door Uw Raad niet - zoals gepland - kon plaatsvinden op 10 april 2001, maar pas op 19 juni 2001.
2.4.
Een tweede opmerking betreft de omstandigheid dat door een administratieve vergissing de zaak in het zakensysteem van de Hoge Raad is ingevoerd als cassatieberoep dat was ingesteld door of namens de verdachte. Dientengevolge is een aanzegging, als bedoeld in artikel 435, eerste lid, Sv aan verdachte verstuurd, met een afschrift daarvan aan zijn raadsman. Die aanzegging houdt in dat de stukken in de zaak waarin verdachte cassatieberoep had ingesteld bij Uw Raad waren ingekomen. Mr. Spong heeft daarop, binnen de daarop bij de aanzegging gestelde termijn, een schriftuur ingediend houdende een middel van cassatie, dat is gericht tegen de door het hof gebezigde bewijsmiddelen ten aanzien van feit 3.
2.5.
De derde en laatste opmerking betreft het volgende. Op 2 april 2001 is aan de Hoofdadvocaat-Generaal bij het hof de in artikel 435 Sv bedoelde aanzegging verzonden. De daarbij gestelde termijn van een maand is op 2 mei 2001 verstreken zonder dat een cassatieschriftuur is ingekomen.2. Navraag bij het Ressortsparket te Arnhem leerde mij dat de bedoelde aanzegging daar nooit is aangekomen. Nader onderzoek alhier wees uit dat de aanzegging is verstuurd naar het algemene postbusnummer van het Paleis van Justitie te Arnhem en niet naar het - algemeen bekende en normaliter ook gebruikte - postbusnummer van het Ressortsparket zelf. In het licht van die omstandigheid was ik de mening toegedaan dat aan het openbaar ministerie een nieuwe termijn moest worden gegund voor het indienen van een schriftuur als bedoeld in artikel 437, eerste lid Sv.
2.6.
Die nieuwe aanzegging is op 10 mei 2001 verzonden. Op 30 mei 2001, derhalve tijdig, is bij de griffie van de Hoge Raad een schriftuur houdende één middel van cassatie ingekomen van de Advocaat-Generaal.
3.1.
Ik kom toe aan een bespreking van het door het openbaar ministerie voorgestelde middel, dat uitsluitend is gericht tegen de door het hof gegeven vrijspraak van het onder 1. tenlastegelegde. Art. 430 lid 1 Sv bepaalt dat tegen een vrijspraak geen cassatieberoep open staat. Op grond van de rechtspraak van uw Raad lijdt deze regeling uitzondering, indien het een zogenoemde onzuivere vrijspraak betreft. Daarvan is onder meer sprake indien de verdachte van iets anders is vrijgesproken dan aan hem was tenlastegelegd.3.
3.2.
Als feit 1 is aan verdachte telastegelegd dat:
"hij in of omstreeks de maand augustus 1997, althans op of omstreeks 7 augustus 1997, in de gemeente Enschede en/of Schiphol in de gemeente Haarlemmermeer en/althans (elders) in Nederland en/of (op een luchthaven) in Brazilië tezamen en in vereniging met (een) ander(en), een meisje, genoemd [het kind] (verondersteld geboren te zijn op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats]) (vanuit Brazilie) over de grenzen van het Rijk in Europa heeft gevoerd met het oogmerk [dat kind] wederrechtelijk onder de macht van een ander, namelijk [betrokkene A] en/of [betrokkene B], te brengen en/of in hulpeloze toestand te verplaatsen, gezien de leeftijd van [dat kind] en/of door [dat kind] met een valse identiteit buiten de officiële adoptieprocedure om in een situatie te brengen waarin een (officiële) status haar ontbreekt/blijft ontbreken;
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 278 Wetboek van Strafrecht"
3.3.
Het hof heeft de gegeven vrijspraak als volgt gemotiveerd:
"Ten aanzien van het onder 1. telastegelegde is het hof van oordeel dat niet bewezen is dat verdachte, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), het kind, genaamd [het kind], over de grenzen van het Rijk in Europa heeft gevoerd.
Blijkens de bij artikel 278 van het Wetboek van Strafrecht behorende Memorie van Toelichting dient onder "over de grenzen van het Rijk in Europa voeren" te worden verstaan "het vanuit Nederland over de grens voeren naar het buitenland".
Hier is echter het omgekeerde geval aan de orde, immers is het kind vanuit Brazilië naar Nederland gebracht.
Aldus redenerend kan niet bewezen worden dat verdachte, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), het kind "over de grenzen van het Rijk in Europa heeft gevoerd" in de zin van het bovengenoemde wetsartikel en kan slechts vrijspraak voor dat feit volgen."
3.4.
In het middel wordt betoogd dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het bestanddeel "over de grenzen van het Rijk in Europa voeren".
3.5.
De Memorie van Toelichting bij artikel 298 van het Regeringsontwerp voor het Wetboek van Strafrecht (thans artikel 278 Sr) houdt het volgende in:
"Dit misdrijf onderscheidt zich als zwaardere soort van de volgende soorten van vrijheidsberooving door het karakter van meerdere duurzaamheid dat het bezit. Zoolang de weggevoerde zich in Nederland bevindt, is duurzame vrijheidsberooving buiten het geval van opsluiting ondenkbaar, vindt de geroofde in de nederlandsche wet en hare organen overal bescherming en in de taalgemeenschap bovendien het middel om de hulp van anderen in te roepen. Indien de weggevoerde de opsluiting weet te verijdelen of zich in gemeenschap met anderen weet te stellen, is hij in staat zijne vrijheid te hernemen. De wegvoering daarentegen naar het buitenland, buiten het bereik der nederlandsche overheid, te midden van eene bevolking ook door taalverscheidenheid van den weggevoerde gescheiden of in landen waar hetzij bevolking ontbreekt, hetzij van de bevolking geen hulp te wachten is (onbewoonde landen of landen bewoond door onbeschaafde volken of volken, die de persoonlijke onvrijheid erkennen) geeft aan de wegvoering het karakter van duurzame vrijheidsberooving, welke zelfs geene stoffelijke banden of een bepaalde opsluiting vordert voor hare voortduring. Alleen in dat geval kan van eigenlijke menschenroof sprake zijn. Daarbij is het onverschillig, of de wegvoering geschiedt om den weggevoerde tot slavernij te brengen dan wel om hem buitenslands op te sluiten, aan een buitenlandsche overheid of aan de magt van private personen of aan vreemde roovers over te leveren, of hem hulpeloos ergens in den vreemde te verplaatsen."4.
3.6.
De tekst van de Memorie van Toelichting is kristalhelder: mensenroof bestaat eruit dat iemand vanuit Nederland wordt ontvoerd naar een ander land. In gelijke zin aantekening 6b op artikel 278 in Noyon-Langemeijer-Remmelink:
"Bij de totstandkoming van art. 278 Sr is gedacht aan 'eenrichtingsverkeer', het wegvervoer buiten de landsgrenzen. Maar ook kan men denken aan de situatie dat iemand vanuit het buitenland Nederland wordt 'ingevoerd' onder omstandigheden als in art. 278 Sr opgetekend. Nu art. 278 Sr enkel bedoeld is voor het 'uitvoeren' zal het geen toepassing kunnen vinden in zo een situatie. Toch is ook dan denkbaar dat de in Nederland ingevoerde vreemdeling in Nederland even hulpeloos zal zijn als de uit Nederland weggevoerde landgenoot. Alsdan zal art. 282 Sr of onder omstandigheden art. 250ter Sr van toepassing kunnen zijn."
3.7.
De steller van het middel wijst er op dat de door het hof voorgestane beperkte uitleg van artikel 278 Sr tot gevolg heeft dat uit het buitenland naar Nederland ontvoerde personen onvoldoende bescherming genieten. Dat nu vermag ik niet in te zien. Een ontvoering waarbij een persoon vanuit een buitenland naar Nederland wordt gebracht en hier tegen zijn wil wordt vastgehouden valt immers onder de strafbaarstelling van artikel 282 Sr, de 'gewone' vrijheidsberoving. Daarbij zou bij de bepaling van de straf zeker als strafverzwarende omstandigheid mee kunnen wegen dat de ontvoering vanuit het buitenland is geschied.
Zo er al een noodzaak bestaat om de reikwijdte van artikel 278 Sr te vergroten in de door de AG voorgestane zin, komt het mij bovendien voor dat daar een taak ligt voor de wetgevende macht, nu een dergelijke beslissing een rechtspolitieke keuze vergt.
- 3.9.
Nu 's hofs vrijspraak naar mijn oordeel zuiver is, acht ik het door het openbaar ministerie ingestelde cassatieberoep niet-ontvankelijk.
4.1.
Rest nog de vraag of Uw Raad acht dient te slaan op het namens verdachte voorgestelde middel.
In het dossier bevindt zich geen akte rechtsmiddel waaruit kan blijken dat door of namens verdachte cassatieberoep is ingesteld. Navraag bij de griffie van het hof Arnhem heeft geleerd dat ook daar niets bekend is van een dergelijke akte. Aldus houd ik het ervoor dat namens of door verdachte geen principaal casstieberoep is ingesteld.
4.2.
Het middel kan ook niet worden opgevat als vervolg op een incidenteel cassatieberoep als bedoeld in het tweede lid van artikel 433 Sv.5.
Ook na het betekenen van de aanzegging ex. artikel 433, eerste lid Sv is niet door of namens verzoeker alsnog incidenteel cassatieberoep ingesteld. Ook op grond daarvan mag naar mijn mening wel worden aangenomen dat op het door mr. Spong ingediende middel geen acht behoeft te worden geslagen.
4.3.
Mocht Uw Raad van oordeel zijn dat de gang van zaken in de cassatiefase er aanleiding toe geeft om het door mr. Spong ingediende middel toch als een incidenteel cassatieberoep op te vatten werp ik de vraag op of verdachte in dat cassatieberoep ontvankelijk is.
4.4.
Regel is immers dat het incidenteel cassatieberoep het lot van het principale beroep deelt wanneer het openbaar ministerie in dat beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.6.
4.5.
Het lijkt me evenwel onder de vorenomschreven omstandigheden wel prudent om het namens de verdachte voorgestelde middel te bespreken als ware het ten principale voorgesteld.
4.6.
Het middel klaagt erover dat de bewezenverklaring ongenoegzaam met redenen is omkleed nu uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat verdachte [betrokkene C] naar de notaris heeft vervoerd.
4.7.
Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
"[Betrokkene C] op 29 augustus 1997, in de gemeente Zuidhorn een akte - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft doen opmaken,
immers heeft die [betrokkene C] toen daar valselijk in die akte doen of laten opnemen dat:
- -
het kind, genoemd [het kind] was geboren uit die [betrokkene C], en
- -
het kind, genoemd [het kind] door de vader [betrokkene A] was erkend,
zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst door anderen te doen gebruiken,
welk misdrijf verdachte in of omstreeks de maand augustus 1997 in de gemeenten Enschede en Losser en Zuidhorn en elders in Nederland, door het verschaffen van inlichtingen en/of gelegenheid en/of middelen tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk heeft uitgelokt, door:
- -
ten behoeve van het opmaken van die akte aan een/de notaris documenten te verschaffen, en
- -
een afspraak voor het opmaken van die akte bij notaris Wachters te Zuidhorn te maken, en
- -
een afspraak voor het opmaken van die akte bij notaris Wachters te Zuidhorn te maken, en
- -
die [betrokkene C] naar die notaris Wachters te Zuidhorn te vervoeren, en
- -
ten behoeve van het opmaken van die akte door die notaris Wachters te Zuidhorn als tolk/vertaler te fungeren."
4.8.
Het middel zou naar mijn mening niet tot cassatie hebben kunnen leiden. Uit de als bewijsmiddel 1 gebezigde verklaring van verdachte is af te leiden dat hij samen met [betrokkene A] en [betrokkene C] naar de notaris in Zuidhorn is geweest. De verklaring van [betrokkene A] houdt in dat hij samen met verzoeker en [betrokkene C] bij de notaris in Zuidhorn is geweest (bewijsmiddel 4, AM). Tot slot is de verklaring van [betrokkene C] zelf gebezigd (bewijsmiddel 5), welke verklaring inhoudt dat zij met verzoeker mee moest naar "het gerecht".
Uit die bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd, heeft het hof naar mijn mening genoegzaam kunnen afleiden dat verzoeker tezamen met een ander [betrokkene C] naar de in Zuidhorn gevestigde notaris heeft vervoerd.7.
4.9.
Het middel faalt dus.
5.
Tenslotte is op 11 juni 2001 nog ter griffie van de Hoge Raad een verweerschrift van de hand van mr G. Spong ontvangen. In dat verweerschrift spreekt hij het door de Advocaat-Generaal voorgestelde cassatiemiddel tegen en concludeert hij dat het gerechtshof geen blijk heeft gegeven van een verkeerde rechtsopvatting omtrent art. 278 Sr. Gelet op het vorenoverwogene kan ik die opvatting delen, weshalve het verweerschrift geen nadere bespreking meer behoeft.
6.
Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in het ingestelde cassatieberoep en - voorzover van een zijdens verdachte ingesteld (incidenteel) cassatieberoep sprake is - tot de niet-ontvankelijkverklaring van het incidenteel beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑11‑2001
Art. 437.1 Sv schrijft voor dat op straffe van niet-ontvankelijkheid een schriftuur moet worden ingediend binnen een maand na het versturen van de bedoelde aanzegging. Het artikel is gewijzigd bij Wet van 1 oktober 1998, Stb. 591, in werking getreden op 1 juni 1999.
Vgl. HR NJ 1995, 552, m.nt. Kn.
Smidt. Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht Deel II, 1881, pag 408 e.v.
Vgl HR NJ 1991, 423, m.nt. Th.W.v.V en HR NJ 1999, 567, m.nt. Sch, in het bijzonder de conclusie van mijn ambtgenoot Keijzer vóór dat arrest, overweging 4, in de NJ niet weergegeven.
Zie HR NJ 1975, 94, m.nt. Th.W.v.V, Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 4e druk, p. 104.
Geheel ten overvloede wijs ik nog op bewijsmiddel u. zoals door de rechtbank gebezigd. Dit betreft een verklaring van verdachte, inhoudende dat hij samen met [betrokkene A] naar Leek is gereden en zij daar [betrokkene C] hebben opgehaald waarna zij naar een notaris zijn gegaan.
Uitspraak 20‑11‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
20 november 2001
Strafkamer
nr. 00460/00
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 4 november 1999, nummer 21/002564-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Almelo van 8 december 1998 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 en 2 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 3. "medeplegen van: het door het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen opzettelijk uitlokken van valsheid in geschrift" veroordeeld tot acht maanden en twaalf dagen gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep - dat uitsluitend is gericht tegen de gegeven vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde - is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. Voorts heeft mr. Spong het cassatieberoep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in het ingestelde cassatieberoep en - voorzover van een namens de verdachte ingesteld (incidenteel) cassatieberoep sprake is - tot de niet-ontvankelijkverklaring van het incidenteel beroep.
3. Beoordeling van de namens de verdachte ingediende schrifuur
Uit de stukken van het geding blijkt niet dat door of namens de verdachte beroep in cassatie is ingesteld, ook niet binnen de termijn van art. 433, tweede lid, Sv. Daarom kan de Hoge Raad geen acht slaan op de schriftuur.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
4.1.
Nu het beroep is gericht tegen een vrijspraak moet de Hoge Raad, gezien het eerste lid van art. 430 Sv, allereerst beoordelen of de Advocaat-Generaal bij het Hof in dat beroep kan worden ontvangen. Daartoe dient te worden onderzocht of de gegeven vrijspraak een andere is dan die bedoeld in deze wetsbepaling. Dit brengt mee dat voor het onderhavige geval eerst de vraag moet worden beantwoord of het Hof, door te overwegen en te beslissen als in dit arrest is weergegeven, de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten en van iets anders heeft vrijgesproken dan was tenlastegelegd.
4.2.
Aan de verdachte is tenlastegelegd onder 1 dat:
"hij in of omstreeks de maand augustus 1997, althans op of omstreeks 7 augustus 1997, in de gemeente Enschede en/of Schiphol in de gemeente Haarlemmermeer en/althans (elders) in Nederland en/of (op een luchthaven) in Brazilië tezamen en in vereniging met (een) ander(en), een meisje, genoemd [het kind] (verondersteld geboren te zijn op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats]) (vanuit Brazilie) over de grenzen van het Rijk in Europa heeft gevoerd met het oogmerk [dat kind] wederrechtelijk onder de macht van een ander, namelijk [betrokkene A] en/of [betrokkene B], te brengen en/of in hulpeloze toestand te verplaatsen, gezien de leeftijd van [dat kind] en/of door [dat kind] met een valse identiteit buiten de officiële adoptieprocedure om in een situatie te brengen waarin een (officiële) status haar ontbreekt/blijft ontbreken;
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 278 Wetboek van Strafrecht"
4.3.
Het Hof heeft de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde vrijgesproken en daartoe overwogen:
"Ten aanzien van het onder 1. telastegelegde is het hof van oordeel dat niet bewezen is dat verdachte, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), het kind, genaamd [het kind], over de grenzen van het Rijk in Europa heeft gevoerd.
Blijkens de bij artikel 278 van het Wetboek van Strafrecht behorende Memorie van Toelichting dient onder "over de grenzen van het Rijk in Europa voeren" te worden verstaan "het vanuit Nederland over de grens voeren naar het buitenland".
Hier is echter het omgekeerde geval aan de orde, immers is het kind vanuit Brazilië naar Nederland gebracht.
Aldus redenerend kan niet bewezen worden dat verdachte, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), het kind "over de grenzen van het Rijk in Europa heeft gevoerd" in de zin van het bovengenoemde wetsartikel en kan slechts vrijspraak voor dat feit volgen."
4.4.
Het gaat - kort samengevat - in deze zaak om een verdachte aan wie wordt verweten dat hij een persoon, te weten een kind van ongeveer één jaar oud, vanuit Brazilië naar Nederland heeft gevoerd met het oogmerk om dat kind buiten de officiële adoptieprocedure onder de macht van een Nederlands echtpaar te brengen.
Aan deze verdachte is tenlastegelegd het misdrijf omschreven in art. 278 Sr dat luidt:
"Hij die iemand over de grenzen van het Rijk in Europa voert, met het oogmerk om hem wederrechtelijk onder de macht van een ander te brengen of om hem in hulpeloze toestand te verplaatsen, wordt, als schuldig aan mensenroof, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie."
4.5.
Aan de orde is de vraag of het Hof terecht heeft aangenomen dat onder "over de grenzen van het Rijk in Europa voeren" als bedoeld in dat artikel slechts kan worden begrepen het vanuit Nederland over de grens naar het buitenland voeren.
4.6.
De Memorie van Toelichting bij artikel 298 van het Regeringsontwerp voor het Wetboek van Strafrecht (thans art. 278 Sr) houdt onder meer het volgende in:
"Dit misdrijf onderscheidt zich als zwaardere soort van de volgende soorten van vrijheidsberooving door het karakter van meerdere duurzaamheid dat het bezit. Zoolang de weggevoerde zich in Nederland bevindt, is duurzame vrijheidsberooving buiten het geval van opsluiting ondenkbaar, vindt de geroofde in de nederlandsche wet en hare organen overal bescherming en in de taalgemeenschap bovendien het middel om de hulp van anderen in te roepen. Indien de weggevoerde de opsluiting weet te verijdelen of zich in gemeenschap met anderen weet te stellen, is hij in staat zijne vrijheid te hernemen. De wegvoering daarentegen naar het buitenland, buiten het bereik der nederlandsche overheid, te midden van eene bevolking ook door taalverscheidenheid van den weggevoerde gescheiden of in landen waar hetzij bevolking ontbreekt, hetzij van de bevolking geen hulp te wachten is (onbewoonde landen of landen bewoond door onbeschaafde volken of volken, die de persoonlijke onvrijheid erkennen) geeft aan de wegvoering het karakter van duurzame vrijheidsberooving, welke zelfs geene stoffelijke banden of een bepaalde opsluiting vordert voor hare voortduring. Alleen in dat geval kan van eigenlijke menschenroof sprake zijn. Daarbij is het onverschillig, of de wegvoering geschiedt om den weggevoerde tot slavernij te brengen dan wel om hem buitenslands op te sluiten, aan een buitenlandsche overheid of aan de magt van private personen of aan vreemde roovers over te leveren, of hem hulpeloos ergens in den vreemde te verplaatsen."
(H.J. Smidt II, 1881, p. 408)
4.7.
De Hoge Raad stelt voorop dat de omschrijving "over de grenzen van het Rijk in Europa voeren" in art. 278 Sr het brengen van mensen vanuit het buitenland naar Nederland niet uitsluit.
Gelet daarop vormt de omstandigheid dat art. 278 Sr bij zijn totstandkoming een toelichting heeft gekregen die slechts aandacht schenkt aan een beperkt soort van gevallen, op zichzelf geen beletsel dat aan de strafbepaling een ruimer toepassingsbereik wordt toegekend dan destijds bij het geven van die toelichting werd voorzien.
4.8.
Bij de uitleg van art. 278 Sr moet in het oog worden gehouden dat blijkens de hiervoor onder 4.6 geciteerde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van dat artikel de wetgever als reden voor het apart strafbaar stellen van deze vorm van vrijheidsberoving heeft gewezen op "het karakter van meerdere duurzaamheid dat het bezit". De in de toelichting bij wijze van voorbeeld gegeven uitwerking van duurzame vrijheidsberoving geeft een aanduiding van de voor strafbaarheid vereiste duurzaamheid. Daarbij heeft de wetgever uitgedrukt bij welke mate van duurzaamheid van de vrijheidsberoving sprake zal zijn van mensenroof. Daarmee wordt echter niet uitgesloten dat vrijheidsbeneming met een door de wetgever bedoeld duurzaam karakter zich eveneens kan voordoen in het geval dat degene wiens vrijheid is ontnomen en naar Nederland is gevoerd, zich in Nederland bevindt onder de omstandigheid dat deze niet in staat is de bescherming van de Nederlandse wet en "taalgemeenschap" in te roepen.
4.9.
Voorts moet worden onderstreept dat in Nederland, evenals in zeer vele andere landen, het rechtsbeginsel geldt dat aan allen gelijke wettelijke bescherming wordt geboden, waarbij geen plaats is voor het bieden van een grotere mate van bescherming aan personen die zich binnen Nederland bevinden en wederrechtelijk naar het buitenland worden gevoerd dan aan personen die zich buiten Nederland bevinden en wederrechtelijk naar Nederland worden gevoerd.
4.10.
Uit de hiervoor onder 4.6 geciteerde passage uit de Memorie van Toelichting blijkt dat bij de wetgever ten tijde van de totstandkoming van art. 278 Sr de bedoeling heeft voorgezeten om een persoon die zich binnen de grenzen van het Rijk in Europa, dus in Nederland, bevindt te beschermen tegen het voeren buiten Nederland met een van de in dat artikel genoemde oogmerken.
Aldus blijkt niet dat de wetgever oog heeft gehad voor de bescherming van personen die zich buiten Nederland bevinden en met een van die oogmerken naar Nederland worden gevoerd. Kennelijk heeft het buiten de voorstelling van de toenmalige wetgever gelegen dat ook die personen speciale bescherming zouden kunnen behoeven.
De omstandigheden en opvattingen die uit de Memorie van Toelichting, als hiervoor geciteerd, naar voren komen en waarvan mag worden aangenomen dat die overeenkomen met die welke in de laatste decennia van de 19de eeuw in Nederland heersten, zijn voor de wetgever leidraad geweest om in die Memorie van Toelichting slechts aan een beperkt toepassingsbereik aandacht te besteden. Als zodanige omstandigheden en opvattingen kunnen worden genoemd de bescherming die een "taalgemeenschap" vermag te bieden en de nadruk waarmee Nederland wordt afgezet tegen "onbeschaafde volken of volken, die de persoonlijke onvrijheid erkennen" en landen waar slavernij heerst of overlevering aan "vreemde roovers" moet worden gevreesd.
De sedert de totstandkoming van de genoemde strafbepaling plaats gehad hebbende ontwikkelingen in omstandigheden en algemeen aanvaarde opvattingen brengen mee dat er thans geen redelijke aanleiding is om bij de toepassing van die bepaling, tegen haar bewoordingen in, onderscheid te maken tussen de te bieden bescherming in de twee zojuist genoemde gevallen.
Deze ontwikkelingen kunnen onder meer als volgt worden geïllustreerd.
Mede als gevolg van een verhoging van het scholings- en opleidingspeil is de kennis van een of meer vreemde talen een meer algemeen voorkomend verschijnsel. Daardoor is het minder gerechtvaardigd om, zoals de Memorie van Toelichting doet, veel nadruk te leggen op de bescherming die men buiten een "taalgemeenschap" behoeft.
In internationaal verband wordt thans gesproken over "de internationale gemeenschap" - een wellicht enigszins vaag doch niettemin in de internationale politiek aanvaard begrip - die gestalte heeft gekregen in internationale organisaties als de Verenigde Naties en andere internationale samenwerkingsvormen zoals op het gebied van de ontwikkelingssamenwerking. In dat kader ligt het niet voor de hand dat bij het toepassen van een rechtsbeschermende strafmaatregel onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds Nederland en anderzijds "onbewoonde landen of landen bewoond door onbeschaafde volken".
Bereikbaarheid, gemak en omvang van personenvervoer, ook over de landsgrenzen heen, zijn sedert de totstandkoming van art. 278 Sr enorm toegenomen. Hierdoor is de behoefte aan bescherming tegen internationale ontvoering navenant gegroeid, in welke richting dan ook.
4.11.
Zoals hiervoor reeds onder 4.7 is vooropgesteld is een breder toepassingsbereik van art. 278 Sr dan in de Memorie van Toelichting aandacht heeft gekregen, niet in strijd met zijn bewoordingen. Hierdoor is het wellicht te verklaren dat de hiervoor onder 4.10 geschetste nationale en internationale ontwikkelingen de wetgever geen aanleiding hebben gegeven om een wijziging van art. 278 Sr tot stand te brengen, waarbij de bestaande tekst immers naar de betekenis van zijn bewoordingen niet gewijzigd zou behoeven te worden. Uit het stilzitten van de wetgever mogen dan ook geen consequenties worden getrokken met betrekking tot de uitleg van dat artikel.
4.12.
Aan een en ander moet de gevolgtrekking worden verbonden dat het artikel, in overeenstemming met de huidige juridische en maatschappelijke realiteit, zowel in nationaal als in internationaal opzicht, zo moet worden uitgelegd dat ook het vanuit het buitenland naar Nederland voeren van personen daaronder valt.
4.13.
Uit al hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het Hof is uitgegaan van een verkeerde uitleg van de in de tenlastelegging onder 1 voorkomende woorden "over de grenzen van het Rijk in Europa heeft gevoerd", welke woorden zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 278 Sr en derhalve door de verdachte vrij te spreken van dit onderdeel van de tenlastelegging, hem van iets anders heeft vrijgesproken dan was tenlastegelegd. Het beroep is dus niet gericht tegen een vrijspraak als in art. 430, eerste lid, Sv bedoeld. De Advocaat-Generaal bij het Hof kan derhalve in het beroep worden ontvangen.
5. Beoordeling van het middel van de Advocaat-Generaal bij het Hof
Hetgeen hiervoor onder 4 is overwogen brengt mee dat het middel gegrond is en dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderwopen;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem opdat de zaak op het bestaande beroep in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 november 2001.