Vgl. HR 20 juni 2000, NJ 2000, 493.
HR, 13-11-2001, nr. 00566/01U
ECLI:NL:HR:2001:AB2882
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-11-2001
- Zaaknummer
00566/01U
- Conclusie
mr. N. Keijzer
- LJN
AB2882
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AB2882, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑11‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB2882
ECLI:NL:HR:2001:AB2882, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑11‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB2882
- Vindplaatsen
Conclusie 13‑11‑2001
mr. N. Keijzer
Partij(en)
Nr. 00566/01 U
mr. N. Keijzer
zitting 24 juli 2001
conclusie inzake
[De opgeëiste persoon]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Bij uitspraak van 24 januari 2001 heeft de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch toelaatbaar verklaard de door de Verenigde Staten verzochte uitlevering van [de opgeëiste persoon] ter strafvervolging ter zake van de feiten, omschreven in:
'de eerste vervangende strafrechtelijke aanklacht van februari 2000, zaaknummer CR 00-852 (A)-CAS, van de onderzoeksjury bij de Federale Arrondissementsrechtbank voor het Centrale Arrondissement Californië',
gelezen in samenhang met:
'de officiële verklaring van de officier van justitie van de bij de Federale Arrondissementsrechtbank voor het Centrale Arrondissement van Californië in de Verenigde Staten van Amerika, ter ondersteuning van het verzoek tot uitlevering, met bijlagen A tot en met H, gedateerd (..onleesbaar) november 2000, zaaknummer CR 00-852(A) - CAS', de
'authentieke verklaring van William Linehan, Special Agent Drug Enforcement Administration, gedateerd 18 oktober 2000, nummer 00-852-CAS', en de
'authentieke verklaring van John Everett, Special Agent Internal Revenue Service, gedateerd 18 oktober 2000, nummer 00-852-CAS'.
Tevens heeft de Rechtbank de afgifte bevolen van de in het bezit van de opgeëiste persoon aangetroffen en inbeslaggenomen voorwerpen, voorzover de Minister van Justitie het verzoek tot uitlevering inwilligt.
De feiten met betrekking waartoe de uitlevering toelaatbaar is verklaard zijn kort samen te vatten als handel in MDMA en cocaïne, en het witwassen van daaruit verkregen gelden.
- 2.
Tegen deze uitspraak heeft [de opgeëiste persoon] cassatieberoep ingesteld. Namens hem heeft mr A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
- 3.
Het eerste middel keert zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat 'samenzwering', als bedoeld in de aanklachten 1, 6 en 8, naar Nederlands recht strafbaar is.
- 4.
In het uitleveringsverzoek wordt verwezen naar de first superseding indictment No. CR-00852(A)-CAS van 26 oktober 2000, welke zich bij de stukken bevindt. COUNT ONE (aanklacht 1) daarvan houdt ten laste van [de opgeëiste persoon] de beschuldiging in dat hij, kort gezegd, met anderen (vier van die anderen worden met name genoemd) willfully and knowingly conspired and agreed with each other (volgens de bijgevoegde vertaling: hebben met opzet en bewust samengezworen en zijn met elkaar overeengekomen): 1. To import MDMA into the United States, 2. To distribute MDMA, and 3. To export a substance containing cocaine.
Als handelingen die [de opgeëiste persoon] in dat verband zou hebben verricht (Overt Acts) worden in de first superseding indictment diverse feiten opgesomd, genummerd 1, 4 t/m 7, 15, 17 t/m 20, 22 t/m 28 en 31, welke handelingen alle strekken ter ondersteuning van de tenuitvoerlegging van de beoogde misdrijven.
- 5.
Het oordeel van de Rechtbank dat het aldus omschreven deelnemen aan de bedoelde conspiracy strafbaar is naar Nederlands recht geeft, gelet op art. 140 Sr, geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting. Het aldus omschrevene levert immers deelneming op aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.1. Dat in de bestreden uitspraak niet is vermeld ten aanzien van welke feiten de Rechtbank strafbaarheid ingevolge art. 140 Sr op het oog heeft - dat moet aan de steller van het middel worden toegegeven - doet hieraan niet af.
- 6.
Voorzover het middel berust op de stelling dat ook COUNT SIX betrekking heeft op kort gezegd conspiracy mist het feitelijke grondslag. Dat onderdeel van de first superseding indictment heeft betrekking op verspreiden van en deelnemen aan verspreiding van MDMA.
Vermoedelijk wordt gedoeld op COUNT TEN, welke eveneens een conspiracy betreft, namelijk tot kort gezegd het witwassen van gelden door investeringen in ten minste twee bedrijven. Uit de omschrijving van de beoogde handelwijze valt af te leiden dat het om een organisatie van meer dan vijf personen gaat. Het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat ook dit feit strafbaar is als deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting.
- 7.
COUNT EIGHT betreft wederom conspiracy gericht op drie misdrijven. Ditmaal is de 'samenzwering' gericht op: 1. To possess with the intent to distribute MDMA, 2. To distribute a substance containing cocaine, en 3. To distribute MDMA. Voor de deelnemingshandelingen wordt verwezen naar COUNT ONE.
Het oordeel van de Rechtbank dat ook het aldus omschrevene strafbaar is naar Nederlands recht geeft evenmin blijk van een verkeerde rechtsopvatting; ik moge verwijzen naar het opgemerkte ter zake van COUNT ONE.
- 8.
Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd doet aan het voorgaande niet af dat ook het feit omschreven als COUNT NINE, kort gezegd dat [de opgeëiste persoon] engaged in a continuing criminal enterprise in concert with at least five other persons with respect to whom [de opgeëiste persoon] occupied a position of organizer, supervisor and manager, naar Nederlands recht oplevert deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
- 9.
Het middel faalt derhalve.
- 10.
Het tweede middel houdt de klacht in dat de Rechtbank heeft verzuimd de stukken ongenoegzaam te verklaren, omdat uit het door de Amerikaanse autoriteiten overgelegde bewijsmateriaal blijkt dat van de documenten die [de opgeëiste persoon] ten tijde van zijn aanhouding bij zich had, en waarvan in het uitleveringsverzoek overdracht is gevraagd indien de uitlevering zal zijn toegestaan, aan hen reeds afschrift is verstrekt.
- 11.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank waar het uitleveringsverzoek is behandeld (pleitnotities, blz. 26-30) heeft de raadsman aldaar het verweer gevoerd dat door de Rechtbank in de bestreden uitspraak als volgt is weergegeven:
- 12.
"De raadsman heeft tenslotte met betrekking tot de aanklachten tien tot en met twaalf (financiële transacties) aangevoerd dat uit de verklaringen van Mohrbacher en Everett kan worden afgeleid dat de onder de opgeëiste persoon inbeslaggenomen documenten aan de Amerikaanse autoriteiten reeds zijn overgedragen. Dit is, zo stelt de raadsman, in strijd met het bepaalde in artikel 17 van het Verdrag2. omdat de uitlevering nog niet is toegestaan."
- 13.
De Rechtbank heeft dit verweer verworpen, met de volgende motivering:
- 14.
"Uit het ambtsedig proces-verbaal van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, nummer 20-033270, met bijlagen, gedateerd 18 september 2000, blijkt dat op basis van art. 17 van het Verdrag tevens de inbeslagneming werd verzocht van de voor de bewijsvoering in de Verenigde Staten van Amerika relevante voorwerpen die de opgeëiste persoon bij zijn aanhouding tot zijn beschikking had. Uit het als bijlage gevoegde proces-verbaal van voorlopige aanhouding ter fine van uitlevering blijkt dat onder de opgeëiste persoon de in dat proces-verbaal omschreven zaken, waaronder briefjes met telefoonnummers en namen, twee vellen papier met daarop namen en getallen en een tweetal notitieboekjes, zijn inbeslaggenomen.
- 15.
De raadsman nu betoogt dat uit de verklaringen van Mohrbacher en Everett blijkt dat de inhoud van de documenten bij de Amerikaanse autoriteiten bekend is. Evenwel blijkt niet uit de overgelegde uitleveringsbescheiden dat bepaalde inbeslaggenomen stukken door of vanwege het openbaar ministerie aan de Amerikaanse autoriteiten daadwerkelijk zijn overgedragen.
- 16.
De officier van justitie heeft ter zitting medegedeeld dat in het belang van de strafvordering ten behoeve van het opsporingsonderzoek in de Verenigde Stateen afschriften van de in het bezit van de opgeëiste persoon aangetroffen en inbeslaggenomen documenten zijn verstrekt.
- 17.
Naar het oordeel van de rechtbank staat het bepaalde in het Verdrag en de Uitleveringswet er niet aan in de weg dat in het kader van een rechtshulpverzoek aan de verzoekende staat afschriften worden verstrekt van inbeslaggenomen documenten zodat daarvan voor de strafvordering gebruik kan worden gemaakt, of anderszins al - voorafgaande aan de beslissing over de overdracht daarvan - de inhoud kenbaar wordt gemaakt."
18.
Naar ik meen heeft de Rechtbank aldus geen blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting.
19.
In de toelichting op het middel wordt tegen de door de Rechtbank gegeven motivering opgekomen met in hoofdzaak de volgende redenering:
20.
"De ratio achter de wettelijke en verdragsrechtelijke bepalingen omtrent uitlevering van voorwerpen is dat er een rechterlijke beslissing aan de overdracht van die voorwerpen ten grondslag dient te liggen. Daarnaast mogen voorwerpen pas worden overgedragen indien de uitlevering wort toegestaan. Indien bescheiden - zoals in dit geval - worden gefaxt aan de verzoekende Staat voordat de Rechtbank zich terzake heeft uitgelaten en voordat een beslissing omtrent het verzoek tot uitlevering is genomen, wordt het wettelijke systeem ondermijnd."
21.
Aldus lijkt de raadsman het onderscheid uit het oog te verliezen tussen het verstrekken van inlichtingen en het overdragen van voorwerpen. Art. 17 van het Uitleveringsverdrag N/VS heeft betrekking op inbeslagneming en overdracht van bepaalde voorwerpen, waarom kan worden verzocht en marge van een uitleveringsverzoek. Op het verstrekken van inlichtingen (anders dan door de bedoelde overdracht van voorwerpen) heeft die verdragsbepaling geen betrekking. Daarop hebben wel betrekking art. 1 van het Rechtshulpverdrag N/VS,3. bij welke bepaling de Verdragsluitende Partijen zich hebben verbonden om, op verzoek en in overeenstemming met de bepalingen van dat Verdrag, elkaar wederzijdse rechtshulp te verlenen bij strafrechtelijk onderzoek en strafrechtelijke procedures, en art. 4, tweede lid, van dat Verdrag, dat handelt over het op verzoek verstrekken van niet openbare gegevens.
22.
De stelling van de raadsman, dat, indien de inhoud van bescheiden wordt gefaxt aan de verzoekende Staat voordat een beslissing omtrent het verzoek tot uitlevering is genomen, het bepaalde in het Uitleveringsverdrag illusoir wordt gemaakt, kan ik om de volgende redenen niet onderschrijven.
In de eerste plaats verplicht art. 17 van dat Verdrag weliswaar tot overdracht van voorwerpen indien de aldaar gestelde voorwaarden zijn vervuld, maar verbiedt die bepaling niet de desbetreffende voorwerpen over te dragen vóórdat aan die voorwaarden is voldaan.
In de tweede plaats kan mededeling van de inhoud van een document niet als overdracht ervan gelden, aangezien de staat die de mededeling doet daardoor niet, zoals door overdracht, de beschikking over dat document (al dan niet tijdelijk) verliest.
23.
Om die redenen meen ik dat het middel faalt.
24.
Het derde middel keert zich tegen de verwerping door de Rechtbank van het verweer dat de door de verzoekende staat overgelegde stukken ongenoegzaam zijn nu aan de hand daarvan niet kan worden getoetst of de aanhouding van [de opgeëiste persoon] door de Nederlandse autoriteiten rechtmatig is geweest, en de afwijzing door de Rechtbank van het verzoek van de raadsman om te bepalen dat aanvullend bewijsmateriaal dient te wordeen overgelegd.
25.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank (pleitnotities, blz. 3-9) heeft de raadsman het verweer gevoerd dat door de Rechtbank in de bestreden uitspraak onder 6.2 sub a is weergegeven. In het bijzonder heeft de raadman betoogd (pleitnotities, blz. 8):
26.
"Artikel 9 lid 3 onder b van het Verdrag bepaalt dat bij een verzoek tot uitlevering met betrekking tot een persoon die wordt gezocht met het oog op de vervolging dient te worden gevoegd het bewijsmateriaal dat volgens het recht van de aangezochte Staat (Nederland), de aanhouding en de dagvaarding zou rechtvaardigen indien het feit in die Staat zou zijn gepleegd (...).
Of de aanhouding zou zijn gerechtvaardigd indien het feit in Nederland zou zijn gepleegd kan, op basis van de overgelegde stukken, niet worden beoordeeld. Immers, indien er - naar Nederlands recht - onrechtmatige opsporingsmethoden zijn gehanteerd is het zeer wel denkbaar dat de aanhouding onrechtmatig is geweest. Daarmee meen ik dat (...) het overgelegde bewijsmateriaal niet toereikend is om te voldoen aan de vereisten van het Verdrag. Om die reden verzoek ik Uw rechtbank te bepalen dat er aanvullend bewijsmateriaal dient te worden overgelegd (...)."
- 27.
De Rechtbank heeft dienaangaande overwogen en beslist:
- 28.
"De rechtbank dient te beoordelen of het door de Amerikaanse autoriteiten verstrekte bewijsmateriaal toereikend is om naar Nederlands recht de aanhouding van de opgeëiste persoon te rechtvaardigen indien de feiten, genoemd in het uitleveringsverzoek, in Nederland zouden zijn begaan.
Het overgelegde bewijsmateriaal is, gelet op de inhoud van de door de Amerikaanse autoriteiten overgelegde verklaringen, hiervoor genoemd onder (...) in die zin toereikend.
De officier van justitie heeft ter zitting verklaard dat er geen bijzondere opsporingsmethoden zijn gebruikt bij de aanhouding. De opgeëiste persoon is in een Nederlands opsporingsonderzoek tegen de in Nederland opererende medeverdachten van de opgeëiste persoon (waarvan bij het openbaar ministerie wel een dossier bekend is maar welk dossier niet aan de rechtbank is overgelegd) in een tapgesprek naar voren gekomen en zodoende werd ook duidelijk dat hij zich in een hotel in Amsterdam, alwaar hij werd aangehouden, bevond. Daar is de opgeëiste persoon door een Nederlandse opsporingsambtenaar aan de hand van een foto herkend.
De rechtbank acht nadere informatie door Amerikaanse ambtenaren over de gebruikte opsporingsmethoden bij de aanhouding van de opgeëiste persoon op basis waarvan de herkenning van de opgeëiste persoon heeft plaatsgevonden en zijn verblijfplaats is vastgesteld niet noodzakelijk nu de officier van justitie ter zitting inzichtelijk heeft gemaakt hoe de aanhouding van de opgeëiste persoon is verlopen.
Het horen van de Nederlandse opsporingsambtenaren is deswege evenmin noodzakelijk.
De rechtbank oordeelt de aanhouding gelet op het voorgaande niet onrechtmatig en wijst het verzoek van de raadsman af."
- 29.
Aldus heeft de Rechtbank, zonder blijk te geven van een verkeerde rechtsopvatting, het verweer op toereikende grond verworpen en het verzoek op toereikende grond afgewezen.
- 30.
In de toelichting op het middel wordt tegen de motivering van de Rechtbank als volgt opgekomen:
- 31.
"Op grond van artikel 9 Nederlands-Amerikaans Uitleveringsverdrag dient bij het verzoek tot uitlevering te worden gevoegd "het bewijsmateriaal dat volgens het recht van de aangezochte Staat de aanhouding en dagvaarding van die persoon zou rechtvaardigen, indien het feit in die Staat zou zijn gepleegd, met inbegrip van het bewijsmateriaal waaruit blijkt dat de persoon wiens uitlevering wordt verzocht degene is op wie het bevel tot aanhouding betrekking heeft." Uit deze bepaling volgt dat de vraag of de aanhouding naar Nederlands recht zou zijn gerechtvaardigd moet worden beantwoord enkel op basis van het door de verzoekende staat overgelegde bewijsmateriaal. Een verklaring van een Nederlands officier van justitie ter terechtzitting maakt geen deel uit van dat bewijsmateriaal. Door te oordelen dat op basis van die verklaring duidelijk is dat de aanhouding niet onrechtmatig is, geeft de rechtbank - naar het oordeel van verzoeker - blijk van een onjuiste rechtsopvatting."
- 32.
Aldus wordt (evenals reeds in feitelijke aanleg) het onderscheid miskend tussen enerzijds de eis die in art. 9, derde lid aanhef en onder b, Uitleveringsverdrag N/VS is gesteld met betrekking tot het over te leggen bewijsmateriaal (namelijk dat dit een fictieve aanhouding en dagvaarding zou rechtvaardigen in het fictieve geval dat het feit zou zijn gepleegd in de aangezochte Staat) en anderzijds de vraag of de daadwerkelijke, al dan niet voorlopige, aanhouding van de opgeëiste persoon rechtmatig is geweest.
Het antwoord op de laatstbedoelde vraag, of de daadwerkelijke aanhouding al dan niet rechtmatig is geweest, is voor de vraag of het overgelegde bewijsmateriaal voldoet aan de daaraan in art. 9, derde lid aanhef en onder b, Uitleveringsverdrag N/VS gestelde eis niet beslissend.
- 33.
De Rechtbank heeft, door enerzijds te oordelen dat het door de Amerikaanse autoriteiten verstrekte bewijsmateriaal toereikend is om naar Nederlands recht aanhouding van de opgeëiste persoon te rechtvaardigen indien de feiten, genoemd in het uitleveringsverzoek, in Nederland zouden zijn begaan, en anderzijds overlegging van nadere informatie over de gebruikte opsporingsmethoden bij de aanhouding van de opgeëiste persoon niet noodzakelijk te oordelen omdat de officier van justitie ter zitting inzichtelijk heeft gemaakt hoe de daadwerkelijke aanhouding van de opgeëiste persoon is verlopen, deze beide vragen wel uit elkaar gehouden.
- 34.
Het middel treft mitsdien geen doel.
- 35.
Ambtshalve heb ik geen reden aangetroffen waarom de bestreden uitspraak niet in stand zou mogen blijven. De middelen ongegrond achtende concludeer ik daarom tot verwerping van het beroep.
Voor de Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Waarnemend Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑11‑2001
Uitspraak 13‑11‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
13 november 2001
Strafkamer
nr. 00566/01 U
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 24 januari 2001, nummer BZT 70/0279-00, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren in Egypte op [geboortedatum] 1974, ten tijde van het instellen van beroep in cassatie gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Nieuw Vosseveld" te Vught.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar verklaard ter fine van de strafvervolging van [de opgeëiste persoon] ter zake van de in de bestreden uitspraak door verwijzing aangeduide feiten. Voorts heeft de Rechtbank de afgifte bevolen van de inbeslaggenomen voorwerpen aan de Verenigde Staten van Amerika, voorzover de Minister van Justitie het verzoek tot uitlevering heeft ingewilligd.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen het verweer dat de stukken ongenoegzaam zijn vanwege het feit dat aan de verzoekende staat, in strijd met art. 17 van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, reeds voordat op het verzoek om uitlevering was beslist afschriften van de stukken waarvan overdracht was gevraagd zijn verstrekt.
3.2.
De ter zitting van de Rechtbank door de raadsman overgelegde pleitnota houdt, voorzover van belang voor de beoordeling van het middel, als verweer in:
"Ten eerste is er de verklaring van Mohrbacher. Die stelt (...):
"Wat betreft de aanklacht voor het witwassen van geld, toen [de opgeëiste persoon] gearresteerd werd, had hij documenten bij zich die waarschijnlijk door hem handgeschreven waren en die rekening aflegden voor verschillende financiële en geldelijke transacties. (...) [De opgeëiste persoon] is afgeluisterd terwijl hij twee van de transacties voor het witwassen van geld die in de documenten worden opgesomd, besprak."
De stelling dat [de opgeëiste persoon] zich heeft schuldig gemaakt aan witwassen wordt - met andere woorden - blijkens deze verklaring gebaseerd op de documenten die hij bij zich had toen hij werd aangehouden.
Blijkens het proces-verbaal van aanhouding had [de opgeëiste persoon] inderdaad een groot aantal documenten bij zich ten tijde van zijn aanhouding, welke documenten in beslag zijn genomen.
In het verzoek tot uitlevering van 9 november jl. wordt het volgende verzocht:
"(...) and to request the extradition of [de opgeëiste persoon] and the seizure and surrender, upon the granting of extradition (mijn onderstreping in het licht van het volgende), of all articles, instruments, objects of value or documents in his possession which may serve as evidence of his offences."
Gezien de verklaring van Mohrbacher en Everett (...) blijkt dat de verdenking terzake witwassen wordt gebaseerd op de documenten die bij [de opgeëiste persoon] in beslag zijn genomen. Weliswaar zijn er ook tapgesprekken aangaande vermeende investeringen, maar die gesprekken worden in verband gebracht met witwassen enkel vanwege de inhoud van de inbeslaggenomen documenten.
Op grond van artikel 17 van het Verdrag (overdracht van voorwerpen) kunnen alle voorwerpen die verband houden met het strafbare feit in beslag worden genomen en overgedragen nadat de uitlevering is toegestaan. Uit de verklaringen van Mohrbacher en Everett blijkt dat de documenten reeds zijn overgedragen, terwijl de uitlevering (nog) niet is toegestaan.
Immers, uit de verklaringen van beide heren blijkt zonneklaar dat de inhoud van de inbeslaggenomen documenten bij de Amerikaanse autoriteiten reeds volledig bekend is. Deze overdracht is in strijd met de bepalingen van het Verdrag en daarmee onrechtmatig. Of de documenten ook nog in het bezit zijn van de Nederlandse autoriteiten (omdat ze bijvoorbeeld zijn gefaxt naar Amerika) doet niet terzake. Immers, de strekking van artikel 17 is nu juist dat de verzoekende staat pas in het bezit mag komen van de in beslag genomen voorwerpen indien ook de persoon zelf wordt uitgeleverd. Overdracht van inbeslaggenomen voorwerpen is een aparte bij wet geregelde beslissing. De verzoekende Staat moet een verzoek doen tot overdracht van de voorwerpen en de Rechtbank dient op dat verzoek een beslissing te nemen. Overigens dient de Officier van justitie een lijst over te leggen waaruit blijkt welke goederen in beslag zijn genomen en van welke goederen de uitlevering wordt verzocht (artikel 46 lid 2 Uitleveringswet. zie ook: A.H.J. Swart, het Nederlandse uitleveringsrecht, pagina 544).
Het behoeft geen betoog dat de regels die in het Verdrag, alsmede in de Uitleveringswet worden gesteld omtrent overdracht van voorwerpen geweld wordt aangedaan indien de stukken van overtuiging naar de verzoekende Staat worden gezonden of gefaxt, voordat de rechtbank een beslissing terzake heeft genomen.
Nu de kennisname van de documenten onrechtmatig is, kan de inhoud van de verklaringen van de heren Mohrbacher en Everett niet meetellen voor het bewijs. De vraag of naar Nederlands recht de aanhouding en de dagvaarding terzake witwassen (aanklachten 10 tot en met 12) gerechtvaardigd is, kan vanwege het ontbreken van bewijs niet worden beantwoord (artikel 9 lid 3 onder b Verdrag). Dit dient te leiden tot een ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering vanwege ongenoegzaamheid der stukken."
3.3.
De Rechtbank heeft dat verweer in de bestreden uitspraak verworpen en heeft daartoe het volgende overwogen:
"Naar het oordeel van de rechtbank staat het bepaalde in het Verdrag en de Uitleveringswet er niet aan in de weg dat in het kader van een rechtshulpverzoek aan de verzoekende staat afschriften worden verstrekt van inbeslaggenomen documenten zodat daar-van voor de strafvordering gebruik kan worden gemaakt, of anderszins al - voorafgaande aan de beslissing over de overdracht daarvan - de inhoud kenbaar wordt gemaakt."
3.4.
Als uitgangspunt moet gelden dat de Rechtbank die oordeelt over de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering in beginsel geen oordeel toekomt over de rechtmatigheid van de verkrijging van het bewijsmateriaal dat de verzoekende staat ter staving van de verdenking bij het verzoek tot uitlevering overlegt.
3.5.
De stukken houden niet in dat door of namens de opgeëiste persoon is aangevoerd dat deze door de verstrekking van afschriften van de inbeslaggenomen documenten aan de verzoekende staat - nog voordat deze door de rechter is gelast - is blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig aan hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht, dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren aan de nakoming van de uit het toepasselijke uitleveringsverdrag voortvloeiende verplichting in de weg staat.
3.6.
Ook overigens kan uit de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting niet blijken van een zodanig risico, waarbij de Hoge Raad in aanmerking neemt dat daaruit evenmin kan blijken dat door of namens de opgeëiste persoon iets is aangevoerd dat in de weg zou kunnen staan aan het door de Rechtbank op grond van art. 47 UW gegeven bevel tot afgifte van de inbeslaggenomen stukken aan de verzoekende staat. Tegen die beslissing wordt ook in cassatie niet opgekomen.
3.7.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de Rechtbank het verweer, dat strekte tot ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering op grond van ongenoegzaamheid van de stukken, terecht heeft verworpen, wat er zij van hetgeen zij daartoe heeft overwogen. De tegen de motivering van die beslissing gerichte klachten behoeven dus geen bespreking.
3.8.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van het eerste en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.M.M. Orie, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 13 november 2001.